Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Godt scheldt ende dreyght Israël heftighlick, van wegen de gemeyne boosheyt ende hartneckigheyt des volcks, der Propheten, ende Priesteren, vers 1, etc. bysonderlick, hare grouwelicke ongebondene geestlicke ende lichaemlicke hoererijen, 12. waerschouwt Iuda, dat sy Israëls exempel niet na en volgen, met voorsegginge van ’t verderf, dat haer over ’t hooft hingh, 15.

1

HOoret des HEEREN woort, ghy kinderen Israëls: want de HEERE heeft eenen Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 twist met den inwoonderen des lants; om datter geene Ga naar margenoot2 trouwe, noch geene weldadigheyt, noch geene Ga naar margenoot3 kennisse Godts in den lande en is:

2

Ga naar margenoot4 [Maer] vloecken, ende liegen, ende dootslaen, ende stelen, ende overspel doen; sy breken door, ende Ga naar margenoot5 bloetschulden raken aen bloetschulden.

3

Daerom sal het Ga naar margenoot6 lant treuren, ende een yegelick, die daer in woont, Ga naar margenoot7 queelen, met het gedierte des velts, ende met het gevogelte des hemels: Ia oock de visschen der zee sullen Ga naar margenoot8 wech geraept worden.

4

Doch Ga naar margenoot9 niemant en twiste, nochte bestraffe yemant: want Ga naar margenoot10 u volck is als die met den Ga naar margenoot11 Priester twisten:

5

Daerom sult Ga naar margenoot12 ghy vallen by Ga naar margenoot13 dage, ja selfs de Ga naar margenoot14 Propheet sal met u vallen by nachte: ende ick sal uwe Ga naar margenoot15 moeder uytroeijen.

6

Mijn volck Ga naar margenoot16 is uytgeroeyt, om dat het sonder Ga naar margenoot17 kennisse is: dewijle Ga naar margenoot18 ghy de kennisse verworpen hebt, heb ick u oock verworpen, dat ghy my het Priester-ampt niet en sult bedienen; dewijle ghy de wet uwes Godts vergeten hebt, sal ick oock uwe kinderen Ga naar margenoot19 vergeten.

7

Ga naar margenoot20 Gelijck sy meerder geworden zijn, alsoo hebben sy tegen my gesondight: Ick sal haerlieder Ga naar margenoot21 eere in schande veranderen.

8

Ga naar margenoot22 Sy eten de Ga naar margenoot23 sonde mijnes volcks, ende Ga naar margenoot24 verlangen, een yeder met sijne ziele, na hare ongerechtigheyt.

9

Daerom, Ga naar margenootb Ga naar margenoot25 gelijck het volck, alsoo sal de Ga naar margenoot26 Priester zijn: ende ick sal Ga naar margenoot27 sijne we-

[Folio 104v]
[fol. 104v]

gen over hem besoecken, ende sijne handelingen hem vergelden.

10

Ga naar margenootc Ende sy sullen eten, maer niet sat worden, sullen hoereeren, maer niet Ga naar margenoot28 uytbreken [in menichte:] want sy hebben Ga naar margenoot29 nagelaten den HEERE in achtinge te nemen.

11

Hoererije, ende wijn, ende most Ga naar margenoot30 neemt het herte wech.

12

Mijn volck vraeght sijn Ga naar margenoot31 hout, ende sijn Ga naar margenoot32 stock sal het hem bekent maken: want Ga naar margenootd de Ga naar margenoot33 geest der hoererijen verleydtse, datse Ga naar margenoot34 van onder haren Godt wech hoereeren.

13

Op de Ga naar margenoot35 hooghten der Ga naar margenoote bergen offeren sy, ende op de Ga naar margenootf heuvelen roocken sy, onder een eycke, ende popelier, Ga naar margenootg ende Ga naar margenoot36 ypenboom, om dat der selver schaduwe Ga naar margenoot37 goet is: Daerom hoereeren uwe dochteren, ende uwe Ga naar margenoot38 bruyts bedrijven overspel.

14

Ga naar margenoot39 Ick en sal over uwe dochteren geene besoeckinge doen, om datse hoereeren, ende over uwe bruyts, om datse overspel doen; want Ga naar margenoot40 sy selfs scheyden sich af met de hoeren, ende offeren met de snoodtste hoeren: het volck dan, [dat] geen verstant en heeft, sal Ga naar margenoot41 omgekeert worden.

15

Ga naar margenoot42 Soo ghy, ô Israël, wilt hoereeren, dat [immers] Iuda niet schuldigh en worde: en komet ghy doch niet te Ga naar margenoot43 Gilgal, ende en gaet niet op na Ga naar margenoot44 Beth-Aven, ende en sweert Ga naar margenoot45 niet, [soo waerachtigh als] de HEERE leeft.

16

Want Israël is Ga naar margenoot46 onbandigh, als eene onbandige koe: Ga naar margenoot47 Nu sal Ga naar margenoot48 haer de HEERE weyden, als een Ga naar margenoot49 lam in de ruymte.[kolom]

17

Ga naar margenoot50 Ephraim is Ga naar margenoot51 vergesellet met den Ga naar margenoot52 afgoden, Ga naar margenoot53 laet hem varen.

18

Haerlieder Ga naar margenoot54 suyperije is Ga naar margenoot55 afvalligh: sy en Ga naar margenoot56 doen niet als hoereeren; Ga naar margenoot57 hare Ga naar margenoot58 schilden Ga naar margenoot59 (’t is een schande!) beminnen Ga naar margenoot60 [het woort] Geeft.

19

Een Ga naar margenoot61 wint heeft Ga naar margenoot62 haer Ga naar margenoot63 gebonden in sijne vleugelen, ende sy sullen beschaemt worden van wegen hare Ga naar margenoot64 offerhanden.

margenoota
Mich. 6.2.
margenoot1
Of, pleyt, proces, niet alleen van woorden, maer oock van daden, D. straffen: als blijckt vers 2. ende 3. siet bov. 2.2. 1.Sam. 25.38, 39. Amos 7.4.
margenoot2
Ofte, waerheyt, Godt wil seggen, Datse gantsch niet en deugen, noch in woorden, noch in wercken, ende alsoo genoegh bleeck, datse hem niet recht en kenden.
margenoot3
Verstaet, rechte, ware, ende salighmakende kennisse Godts, gericht na sijn woort, vergeselschapt met geloove, ende liefde Godts ende des naesten. Vergel. Ierem. 9.24. ende 22.16. ende 31. vers 34. 1.Ioan. 2. vers 4, etc.
margenoot4
Ofte, vloecken, ende liegen, etc. breken door, D. nemen d’overhant, gelijck een watervloet doorbreeckt, met gewelt van veel waters: item, gelijck geweldenaers, ende vyanden door de bressen inbreken, alsoo breken sy met allerley grouwelen stoutlick door, sonder schroom van Godts wetten ende ordinantien. Een ander gebruyck van ’t Hebr. woort siet onder vers 10.
margenoot5
Hebr. bloeden, raken aen bloeden, D. de eene moort ofte dootslagh volght op den anderen. Siet boven 1. op vers 4.
margenoot6
Om den inwoonderen de grouwelickheyt harer sonden ende der selver verdiensten voor oogen te stellen, moet het lant, ende al watter in is, lijden: alsoo dickwils by den Propheten.
margenoot7
Of, quijnen, flaeuw, of, aemechtigh worden.
margenoot8
Hebr. eygl. versamelt, D. vergaen, sterven, t’samen geraept ende wech geworpen worden, als een stinckend aes. siet van’t Hebr. woort Psal. 26. op vers 9.
margenoot9
Als ofse seyden: Yemant zy soo stout, dat hy sich tegen ons reppe ende ons doen bestraffe. Godt verhaelt hier de eygene woorden, die onder het volck souden omgaen, voorseggende den Propheet, wat hem, ende andere mannen Godts van de Regenten, valsche Propheten, ende afgodische Priesteren, ende haren aenhangh soude bejegenen, te weten, datse hare straf-predicatien souden verbieden, ende den genen die hare actien souden willen bestraffen, haer proces souden maken, ende deselve als onrustige menschen ende oproermakers straffen.
margenoot10
O Hosea, daer ghy mede te doen hebt.
margenoot11
Die sonder eenigh respect, ende met opgeblasentheyt den genen lastigh ende hart vallen, die van Godts wegen ende ampts halven schuldigh is hare sonden te bestraffen, ende wiens straffe ende onderwijs sy eerbiedelick behooren op te nemen. Vergel. Deut. 17.12.
margenoot12
Een yeder afvalligh ende wederstrevigh Israëlijt, sal aenstooten, sneuvelen, omkomen. Vergel. ond. 5.5. ende 14.2.
margenoot13
Door dese woorden, by dage, by nachte, kan men verstaen de gedurige nakende elenden, die d’eene op d’andere malkanderen souden volgen, als dagh ende nacht, sonder ophouden, ende ruste. And. heden, desen dagh, D. binnen korten tijt, haest. Vergel. Prov. 12.16. Of, ghy sult vallen, terwijlen het noch dagh sal zijn, D. als ghy sult meynen in fleur te zijn, ende geenen noot te hebben. Vergl. Ier. 15.9. Amos 8.9. met d’aent. Ende de valsche propheten, die u verleyden, sullen vallen by nachte, ofte in de nacht, D. zijnde in duysternisse, onwetenheyt, sonder gesichte ende kennisse van ’t verderf, dat u ende haer selven sal treffen, als sy’t niet eens en dencken, beloovende haer selven ende u vrede. Vergel. Mich. 3.5, 6, 7. Sommige meynen, dat het daer op siet, dat de Propheten wel gewoon waren by nacht gesichten t’ontfangen van Godt, Genes. 46.2. Zach. 1.8. ende dat de valsche propheten haer des ydelick oock beroemende, geseyt souden worden in der nacht te vallen.
margenoot14
Verst. de valsche verleydige propheten, die ’t volck door beloften van vrede in hare boosheyt stijfden.
margenoot15
’t Koninckrijcke der tien stammen, het Israëlitisch volck, ofte Kercke, Synagoge. als bov. 2.1.
margenoot16
D. sal sekerlick worden uytgeroeyt. Hebr. mijn volck zijn, of, worden uytgeroeyt.
margenoot17
Als bov. vers 1. Vergel. Ies. 5.13.
margenoot18
Aensprake aen de afgodische Priesteren ende ander Kerckelicke persoonen, die Godts woort den volcke behoorden reyn ende suyver te leeren. siet Deut. 33.10. Mal. 2.7.
margenoot19
Gelijck Godts gedencken ten goede, sijn gunst ende zegen beteeckent, alsoo beduyt hier sijn vergeten, sijne ongenade ende verlatinge, dat hy den mensche ongezegent laet henen gaen, ende allerley elende overgeeft.
margenoot20
Of, na hare vermeerderinge, ofte, grootheyt, D. hoe sy meer in getal, menighte, eere ende grootheyt gewassen zijn ende toegenomen hebben: (zijnde een bysonder Koninckrijck geworden, ende hebbende een nieuw bysonder Priesterdom opgericht, waer op de volgende woorden schijnen te sien, voornemelick op het Priesterdom, (waer van in’t volgende vers) hoe sy ondanckbarer tegen my geworden zijn, ende grouwelicker gesondight hebben. Vergel. de maniere van spreken met onder 11.2.
margenoot21
Konincklicke, ende Priesterlicke.
margenoot22
De Priesters.
margenoot23
D. de sond-offeren. siet Lev. 4. op vers 3. De sin is, Haer oogemerck en is niet, dat het volck van de offerhanden, ende voorts van sonden ende der sonden verdiensten: item van de Messia ende ware gerechtigheyt mochte worden onderwesen ende Gode behaeghlick offeren, maer alleen, dat sy selfs slechts genoegh mochten hebben om te eten, te teeren ende te smeeren.
margenoot24
Hebr. sy verheffen sijne ziele, D. een yeder van hen verheft sijne ziele, D. verlanght met groote begeerte daer na dat het volck veel moge sondigen, ende volgens vele sond-offeren aenbrengen, op dat hy sich daer van moge mesten: hoe ’t volck meer sondight, hoe ’t hen liever is, wil de Propheet seggen. Van de Hebreeusche maniere van spreken siet Psalm 24. op vers 4.
margenootb
Iesa. 24.2.
margenoot25
D. dewijle d’een niet beter is als d’ander, soo sal het den eenen oock gaen als den anderen, sy sullen in eene straffe worden ingewickelt. siet Iesa. 24.2. Matth. 15.14.
margenoot26
Ofte, Regent, ofte, beyde t’samen, de gene die in Kercke ende Politie de voornaemste zijn. Siet van het Hebreeusch woort Genes. 41. op vers 45.
margenoot27
Des Priesters wesen ende doen straffen. Siet Genes. 6. op vers 12. ende 21. op vers 1. Ofte, sijne, D. eens yederen van hen.
margenootc
Mich. 6.14.
margenoot28
D. niet vermenighvuldight worden. Siet van het Hebr. woort Genes. cap. 28. op vers 14. ende 30.30. item Iob 1.10. met de aenteeck.
margenoot29
Mits verlatende ende niet bewarende de wegen des Heeren, ende hem niet voor oogen hebbende.
margenoot30
Hebr. sal nemen, D. een yeder van desen (Te weten, hoererije ende dronckenschap,) beneemt den mensche het verstant ende oordeel, ende maeckt hem dien volgens soo dul ende dwaes, dat hy doet als volght. Siet Ies. 28.7. Apoc. 17. vers 2. ende Prov. 9. op vers 4.
margenoot31
D. houten afgodt; om raet, ende hoe’t hem in’t toekomende gaen sal, ende die meynt hy, dat het hem sal konnen voorseggen.
margenoot32
Of, staf, D. sijn afgodt, daer op hy sich, als op eenen staf verlaet. Sommige verstaen hier door, het hout, daer den afgodt Baal van gemaeckt is, (siet Deut. 28.36.) Andere meenen, dat het siet op de maniere van waerseggen, door eenen stock ofte roede, item, van de gene, die op vogelgeschrey acht gaven, dragende eenen stock in de hant.
margenootd
Hos. 5.4.
margenoot33
D. de duyvel, die een onreyne geest genoemt wort Zach. 13. vers 2. Matth. 12. vers 43. ofte, haren verkeerden sin, hare verdorvene genegentheyt tot geestelick ende lichamelick hoereeren, waer toe hen de boose geest ofte duyvel aendrijft. alsoo ond. 5.4. Vergel. Rom. 1.24, 28, etc.
margenoot34
Ofte, van in plaetse hares Godts, D. alsoo, datse haer onder Godt, als haren Heer ende echten man, niet willende buygen, ofte, hem niet onderworpen zijn, den afgoden in alle ongebondeheyt naloopen, ofte, alsoo datse in plaetse hares Godts vreemde Goden kiesen ende die aenhangen. Vergel. bov. 1.2. item Ezech. 23.5. met d’aenteeck. Dese manieren van spreken zijn aenmerckelick, als uytdruckende den aert ende d’eygenschap der afgoderije.
margenoot35
Na de wijse der Heydenen. siet Deut. c. 12. vers 2. met d’aenteeck. aldaer.
margenoote
Ies. 57.7.
margenootf
Ezech. 20.28.
margenootg
Ies. 1.29.
margenoot36
Of, olmboom. And. lindeboom.
margenoot37
D. fijn, aengenaem, verheugende: ofte oock, eenige donckerheyt veroorsakende, die haer ter afgoderije ende onkuysheyt dienstigh was. Vergel. Ies. 57. versen 5, 7. Ier. 3.6. Ezech. 6.13. gelijck dan de geestelicke hoereerije de lichamelicke na haer treckt, door een rechtveerdigh oordeel Godts. siet Num. 25.1, 2, etc. Rom. 1. vers 24. hier op siet het volgende woort, daerom.
margenoot38
Of, schoondochters.
margenoot39
Dat is, ick salse nu door straffen niet bedwingen, maer haer in dese grouwelen laten voort gaen, tot hare ende u-lieder schande ende verderf, als sommige dit nemen: Een teecken van Godts grootste ongenade. siet Psalm 89. versen 32, 33, 34. ende 94.12, 13. Ofte, ick en sal de jonge dochters ende bruyts, ofte soons jonge wijven, soo seer (vergelijckt 1.Sam. 15.22. Ierem. 7.22. item onder cap. 6. vers 6.) ende swaerlick niet straffen, om dat de ouders ende mans met haer godtloos exempel de jonge dochters ende vrouwen sulcks leeren. And. en soud’ick over uwe jonge dochteren, etc. ende dat sy haer selven afscheyden etc. Als of Godt seyde: Ick en kan sulcken volck niet ongestraft laten, dat sult ghy selfs moeten bekennen, het welcke met het besluyt deses verskens oock wel over een komt. Vergelijckt. Ierem. cap. 5. versen 9, 29. ende 9.9. etc.
margenoot40
De ouders ende mannen scheyden sich by troupen af, ende gaen, onder decksel van afgoderije, haer voegen by de snoodtste hoeren, om quansuys met die te offeren, ondertusschen grouwelicke ontucht bedrijvende, daerom het hen te doen is.
margenoot41
Of, verwerret, verstrickt, verbijstert, gegeesselt, gestraft, omgeworpen worden. Het Hebreeusch woort wort alleenlick hier, ende Prov. cap. 10. versen 8, 10. gevonden, beteeckenende (als uyt de omstandigheyt deser drie plaetsen blijckt) eene bysondere soorte van straffen, oft in het gemeyn, ondergangh, ende verstooringe.
margenoot42
Als of Godt, verdrietigh ende walgigh zijnde over Israël, (vergelijckt onder vers 17.) seyde: Wil dan Israël verloren gaen ende sich niet laten raden, siet ghy doch toe, ô Iuda, dat ghy haer exempel niet na en volget. ’t Is een beklagh over Israëls hartneckigheyt, met eene seer beweeghlicke vermaninge aen Iuda.
margenoot43
Siet Iosu. cap. 5. vers 9. ’t Schijnt dat hier grouwelicke afgoderije aengestelt, ende bedreven is, om dat dese plaetse vermaert was van d’eerste besnijdenisse ende het eerste Paeschen in Canaan, daerom Godt over de schandelicke verontreyniginge deser plaetse ten hooghsten is vertoornt geweest. Siet onder c. 9. vers 15. ende 12.12. Amos 4.4. ende 5.5.
margenoot44
Dat is, huys der nietigheyt, ydelheyt, boosheyt, ongerechtigheyt, ofte, des afgodts. Daer was wel eene plaetse na by Bethel, genaemt Beth-Aven, Ios. 18.12, 13. maer hier wort, na het gemeen gevoelen, verstaen de plaetse, die eygentlick Bethel, genaemt was, dat is, Godts huys. Maer van Godt genoemt Beth-Aven, ten opsien van het gouden kalf, dat Ierobeam daer hadde opgericht, ende de afgoderije die aldaer bedreven wert. siet 1.Reg. 12.29. ende onder 5.8. ende 10.5. Dese plaetse was oock te voren seer vermaert van wegen Godts bysondere openbaringe aen den patriarch Iacob, Gen. 28.19 ende 35.6, 7, etc. Beyde dese plaetsen waren na by Iuda gelegen, soo dat het niet sonder perijckel en was van te vervallen in gemeenschap der afgoderije, waer van de beginselen openbaer waren: daerom Godt Iuda hier seer ernstelick waerschouwt.
margenoot45
Te weten, huychelsch, afgodisch, op sulcke wijse, als de afgodische Israëliten doen, die mijnen naem met hare afgoden vermengen, om de afgoderije daer mede te bedecken, ende eenen schijn van ware Godtsdienstigheyt te geven: het welcke een grouwel was by Godt, die alleen oprechtelick als Godt wil ge-eert ende gedient zijn, na sijn voorschrift. Vergel. boven 2.15. met d’aenteeck. ende aengaende het woordeken, niet. Vergel. de aenteeck. op het voorgaende vers ende Zephan. 1.5.
margenoot46
Ofte, wederstrevigh, gaende in’t wilde, niet willende geleyt zijn op rechte wegen, ende blijvende in goede weyde, maer onbedwongen, ongebonden, sonder jock, perck, ofte bestier door dick ende dun (als men seyt) henen loopen: daerom haer de Heere sal doen als volght.
margenoot47
D. in korten tijt, al haest. siet onder 10. op vers 3.
margenoot48
De Israëliten.
margenoot49
Gelijck een jongh ende dom lam, dat in de ruymte gaet, lichtelick verbijstert, hier ende daer in valt, ofte de wilde dieren in den mont loopt: alsoo sal ick dit volck, dat soo geerne ongebonden ende in’t ruyme henen loopt, in de ruymte voeren, dat is, uyt haer lant ende weyde wechvoeren, ende in alle vier winden verstroijen onder de Heydenen. Sommige nemen’t alsoo, dat Godt Israël eerst wilde als een lam vet weyden, D. weeldigh ende rijck maken, ende dan als uyt de weyde halen, om gevoert te worden ter slachtinge.
margenoot50
Dat is, de tien stammen, waer van Ephraim de voornaemste was, ende het Koninckrijcke hadde. siet Psal. 78. op vers 9. alsoo ond. 5. versen 3, 5, 9, 11, 13, en 14, etc. die hier oock door Israël verstaen worden.
margenoot51
Dat is, soo vast gekoppelt aen de afgoden, als de een metgeselle aen den anderen.
margenoot52
Siet van het Hebreeusch woort, 2.Sam. cap. 5. op vers 21.
margenoot53
Vergel. boven vers 15. met d’aenteeckeninge, ende Matth. cap. 15. vers 14.
margenoot54
De dronckenschap, die sy by hare afgoderije ende onkuysheyt plegen.
margenoot55
Dat is, sy worden in haer suypen ende swelgen niet dan te rebeller ende ongebondener in geestelicke ende lichamelicke hoererije. Het een drijft ende stijft haer in’t ander. And. haren wijn, ofte dronckenschap, is afgaende, ofte, stinckende. Dat is, hare afgodische droncken gelagen zijn vol stancks ende onreynigheyts, daer in sy haer als beesten omwentelen. Vergel. de maniere van spreken met Prov. 20.1.
margenoot56
Hebr. hoereerende hoereeren sy.
margenoot57
Dit, hare, staet in’t vrouwlick geslachte, siende (soo het schijnt) op de onbandige koe, vers 16. ofte, de overspelige vrouwe, ofte, hoere, uyt cap. 3.1. ende 1.2, etc. alsoo in’t volgende vers. Men kan’t oock bequamelick duyden op Ephraim ofte Israël selfs, na den aert van de Hebreeusche tale, ende alsoo oock vers 19.
margenoot58
D. hare schuts ende schermheeren, hare Regenten, als Psalm 47. vers 10. siet d’aenteeck aldaer.
margenoot59
’t Is eene schandelicke sake voor de Regenten van Godts volck: met verfoeyinge gesproken.
margenoot60
Godt wil seggen, dat de Regenten dit woort geeft, dagelicks gebruyckten ende in den mont hadden, onbeschaemdelick de lieden vermanende, (daer ’t doch schandelick genoegh is, d’aengebodene t’ontfangen) tot aenbrengen ofte geven van geschencken: ’t Is al, geeft, geeft, ofte, brenght aen, Te weten, geschencken, ofte, als sommige, wijn om te suypen. Vergel. Mich. 7. vers 3. siet diergelijcke woorden, in materie van onversadelickheyt, Prov. c. 30. vers 15. Ofte, aldus: Haerlieder wijn wijckt af: sy bedrijven hoererije; Geeft, hebben sy lief, hare beschermers zijn een schande.
margenoot61
Verst. door desen wint, d’Assyriers, die snellick ende onverhindert, als een doorbrekende stormwint, de tien stammen gevangelick uyt haer lant souden wech voeren: ’t welcke eerst door Tiglat-Pileser, ende daer na volkomelick geschiet is door Salmanasser. Siet 2.Reg. 15.29. ende 18.9, 10, 11, etc. ende vergel. ond. 13.15. Psalm 55.9. Ierem. 4.11, 12. ende 51.1, etc. Godt wort oock geseyt te varen op de vleugelen des wints, 2.Sam. 22.11. Psalm 104.3.
margenoot62
Te weten, dese koe, of, hoere, of, overspelige vrouwe, of, Israël of, Ephraim.
margenoot63
D. sal haer sekerlick binden, ende lichtelick wechvoeren, prophetischer wijse gesproken.
margenoot64
Verstaet de afgodische ende hoerische offerhanden, als boven vermelt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken