Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Godt verwijt Israël de afgodische vreughde in den oogst-tijt, vers 1. die hy haer wel sal doen vergaen, door den toekomstigen honger, wechvoeringe na Assyrien, ontbeeren des openbaren Godts dienst, treuren, ende verwoestinge haers lants, 2. tegenstellinge van valsche ende ware Propheten, 7. voorder klaghte over Israëls diepe verdorventheyt, na het exempel harer ondanckbare afgodische voorvaderen, 9. Godt dreyght haer onvruchtbaerheyt ende kindermoort, 11. Gebedt des Propheten om minderinge der straffe, 14. voorder verhael van hare afgoderije, met aensegginge van Godts toorn ende straffen, 15.

1

VErblijt u niet, ô Israël, tot Ga naar margenoot1 opspringens toe, gelijck de Ga naar margenoot2 volcken; want ghy hoereert van uwen Godt af: ghy hebt Ga naar margenoot3 hoerenloon lief, op alle dorschvloeren des koorns.

2

De [dorsch] vloer ende de wijnkuype en sal haerlieden Ga naar margenoot4 niet voeden: ende de most sal Ga naar margenoot5 haer Ga naar margenoot6 liegen.

3

Sy en sullen in des HEEREN Ga naar margenoot7 lant niet blijven: maer Ephraim sal weder [in] Ga naar margenoot8 Egypten keeren, Ga naar margenoot9 ende sy sullen in Ga naar margenoot10 Assyrien het Ga naar margenoot11 onreyne eten.

4

Sy Ga naar margenoot12 sullen den Ga naar margenoot13 HEERE geene Ga naar margenoot14 dranck-offeren doen van wijn, oock en soudense hem niet Ga naar margenoot15 soet zijn, hare offerhanden souden haer zijn als Ga naar margenoot16 treurbroot; alle die dat souden eten, souden onreyn worden: want haer broot sal voor hare Ga naar margenoot17 ziele zijn, ’t en sal in des HEEREN huys Ga naar margenoot18 niet komen.[kolom]

5

Wat sult ghylieden [dan] doen op eenes Ga naar margenoot19 gesetten hooghtijts-dagh, ende op eenen feestdagh des HEEREN?

6

Want siet, sy Ga naar margenoot20 gaen daer henen van wegen de Ga naar margenoot21 verstooringe; Ga naar margenoot22 Egypten salse versamelen, Ga naar margenoot23 Moph salse Ga naar margenoot24 begraven: Ga naar margenoot25 begeerte salder zijn na haer silver, Ga naar margenoot26 netelen sullen haer erflick besitten, Ga naar margenoot27 doornen sullen in hare Ga naar margenoot28 tenten zijn.

7

De dagen der besoeckinge zijn gekomen, de dagen der vergeldinge zijn gekomen; die van Israël sullen het Ga naar margenoot29 gewaer worden: de Ga naar margenoot30 Propheet is een dwaes, de Ga naar margenoot31 man des geests is onsinnigh; om de grootheyt uwer ongerechtigheyt, is den Ga naar margenoot32 haet oock groot.

8

Ga naar margenoot33 De wachter van Ephraim is met mijnen Godt: [maer] de Ga naar margenoot34 Propheet is een vogelvangers Ga naar margenoot35 strick op alle Ga naar margenoot36 sijne wegen; een Ga naar margenoot37 haet in den huyse Ga naar margenoot38 sijns Godts.

9

Sy hebben sich Ga naar margenoot39 seer diep verdorven, als in de dagen van Ga naar margenoot40 Gibea: hy sal harer ongerechtigheyt Ga naar margenoot41 gedencken, hy sal hare sonden besoecken.

10

Ick vondt Israël als Ga naar margenoot42 druyven in de woestijne, ick sagh uwe vaderen als de eerste vrucht aen den vijgeboom in haer beginsel: [maer] sy gingen in Ga naar margenoota [tot] Ga naar margenoot43 Baal-Peor, ende Ga naar margenoot44 sonderden sich af tot die Ga naar margenoot45 Schaemte, ende wierden Ga naar margenoot46 gantsch verfoeijelick na hare boelerije.

11

Aengaende Ephraim, haerlieder Ga naar margenoot47 heerlickheyt sal Ga naar margenoot48 wech vliegen als een vogel: Ga naar margenoot49 van der geboorte, ende van Ga naar margenoot50 [’s moeders] buyck, ende van de ontvangenisse af.

12

Of sy schoon hare kinderen mochten

[Folio 107r]
[fol. 107r]

groot maken, ick salser doch van berooven, Ga naar margenoot51 datse onder de menschen niet en sullen zijn: want oock, wee hen, als ick van hen sal geweken zijn.

13

Ephraim is, gelijck als ick Ga naar margenoot52 Tyrus aensagh, die Ga naar margenoot53 geplant is in eene lieflicke woonplaetse: maer Ephraim sal sijne kinderen Ga naar margenoot54 moeten uytbrengen tot den Ga naar margenoot55 dootslager.

14

Ga naar margenoot56 Geeft hen, HEERE; wat sult ghy geven? Geeft hen eene Ga naar margenootb Ga naar margenoot57 misdragende baermoeder, ende uytdroogende borsten.

15

Ga naar margenoot58 Alle hare boosheyt is te Ga naar margenootc Gilgal, Ga naar margenoot59 want daer heb’ ickse gehaett, om de boosheyt harer handelingen; ick salse uyt mijnen Ga naar margenoot60 huyse uytdrijven: Ick en salse Ga naar margenoot61 voortaen niet meer lief hebben; alle hare Ga naar margenootd Vorsten zijn Ga naar margenoot62 afvallige.

16

Ephraim is Ga naar margenoot63 geslagen, haerlieder wortel is verdorret, sy en sullen geene vrucht Ga naar margenoot64 voort brengen: Ia of sy schoon genereerden, soo sal ick doch de Ga naar margenoot65 gewenschte [vruchten] hares buycks dooden.

17

Ga naar margenoot66 Mijn Godt salse verwerpen, om datse na hem niet en hooren: ende sy sullen Ga naar margenoot67 omswervende zijn onder de Heydenen.

margenoot1
Ofte, tot verheugens toe, tot vrolickheyt toe. siet deselve maniere van spreken Iob 3.22. ’t Hebr. woort siet op de uyterlicke gebeerden, ende bewijs van vreughde.
margenoot2
Die ter tijt eenes goeden oogsts gewoon waren groote vreughde te bedrijven ter eeren harer afgoden, die sy hielden voor de autheuren van dien. Vergel. Psal. 4.8. ende hier het volgende. item Ioël 1. op vers 12.
margenoot3
D. ghy verheught u over den oogst, als over eene belooninge, die uwe boelen, de afgoden, u souden hebben gegeven van wegen uwe geestelicke hoererije, dat is, afgoderije: ende op alle plaetsen, daer ghy koorn stapelt ende dorscht, ende daer ghy den wijn persset, danckt ghy uwen afgoden voor het gene dat ick u gegeven hebbe. Vergelijckt boven cap. 2. versen 4, 7, 8, 11.
margenoot4
Hoewel sy haer selven anders belooven.
margenoot5
Ofte, tegen haer, onder haer, Te weten, dese hoere, ofte, overspelersse: ofte, Ephraim, Israël.
margenoot6
D. hare hope, die sy daer van hebben, sal feylen ende haer bedriegen, sy en sullens niet genieten, het sal voor den vyant zijn, ende sy moeten ten lande uyt, als volght. Vergelijckt boven cap. 8. vers 7. ende de maniere van spreken, met Habak. 3. vers 17. Iesa. 58.11. ende Iob 40.28. ende siet de aenteeckeninge aldaer.
margenoot7
Namelick, Canaan, dat Godts lant ende erffenisse dickwils genoemt wort. siet Psalm 68. op vers 10. ende Ioël cap. 1. vers 6. ende 3.2 etc.
margenoot8
Siet boven cap. 8. op vers 13.
margenoot9
Ofte, maer: indien men het verstaet, van hulpe in Egypten te soecken tegen den Assyrier: Als of Godt seyde: Sy mogen na Egypten loopen, soo veel sy willen, sy sullen evenwel na Assyrien moeten.
margenoot10
Daer henen sy gevangelick sullen worden wech gevoert.
margenoot11
Dat Godt in sijne wet verboden hadde te eten, ende waer van sy etende, na de wet der ceremonien onreyn wierden. Vergelijckt Ezech. 4.12, 13. Dan. cap. 1. vers 8. ende hier het volgende vers.
margenoot12
Wanneerse in Assyrien sullen zijn wech gevoert, ende eten dat onreyn is, van welcken elendigen toestant der Israëliten, in het voorgaende ende volgende vers gesproken wort.
margenoot13
Als zijnde buyten sijn lant ende de plaetse, etc. die Godt tot offeren verordineert hadde, ende voorts geene gelegentheyt noch middel hebbende om den Heere wat reyns te offeren, als blijckt uyt de voorgaende ende volgende woorden.
margenoot14
Hebr. uytstorten, uytgieten, ofte, uytspreyden van wijn, D. dranck-offeren van wijn offeren. siet Psalm 16. op vers 4.
margenoot15
Dat is, aengenaem ofte behaeghlick, als Ierem. 6. vers 20. Malach. cap. 3. vers 4.
margenoot16
Hebr. broot der treurenden, ofte, rouwenden, Dat is, leetspijse die men eet in sterfhuysen: sulcks alles was na de wet der ceremonien onreyn. Siet Levit. 21.1. etc. ende 22.4. etc. Num. 19.14. Deut. 26.14, etc. Oock warense gehouden te offeren met vreughde, Deut. 12.6, 7. daerom sommige door broot ofte spijse de offerhanden verstaen. siet Levit. 3.11. ende 21.6. Num. 28.2. Ezech. 44.7.
margenoot17
Dat is, hare spijse, haer eten, ende drincken, hare maeltijden, sullen als dan, in hare ballinghschap, wesen over hare dooden, die sy verloren hebben, ofte, als over hare dooden, (Vergelijckt Ezech. 24.17.) dewijle sy in gedurige rouwe sullen leven, ende over sulcks onreyn zijn. Alsoo wort het woort ziele genomen, voor een doot lichaem ofte eenen dooden, Psalm 16. vers 10. Levit. 19.28. siet de aenteeckeninge aldaer. Anders, voor haer eygene persoonen, ofte, voor haer selven: (gelijck het Hebreeusch woort oock genomen wort) Dat is, sy eten ende drincken voor haer selven, maer niet my ter eeren; (als boven cap. 8. vers 13.) dewijle eenige verstaen dat in dit vers niet gesproken wort van den staet der ballinghschap, maer van het gene de Israëliten nu deden, ende tot de ballinghschap toe doen souden. Vergelijckt Zach. cap. 7. versen 5, 6.
margenoot18
Dat is, sulcks, als zijnde onreyn, en mach men in Godts huys niet brengen, nochte daer van offeren.
margenoot19
Wanneer men na mijn gebodt voor my moest offeren met vreughde, daer ghy sonder offer, ende in rouwe, sult sitten buyten u lant. siet Numer. cap. 10. vers 10. ende Deut. cap. 12. vers 12, etc. ende vergel. bov. 3.4. ende de aenteeck. op het voorgaende vers.
margenoot20
D. sullen voorseker uyt haer lant moeten wech gaen: ofte, sy gaen henen, D. sy gaen verloren, ofte, verdwijnen.
margenoot21
Die de Assyrier soude aenrechten.
margenoot22
Uyt dese woorden schijnt afgenomen te konnen worden, datter een gedeelte vau Israël voor den Assyrier soude vluchten na Egypten, meynende aldaer wel ontfangen ende geholpen te sullen worden, om dat sy den Assyrier verlatende, met den Koningh van Egypten gehandelt hadden. siet bov. 8. op vers 13. maer hoe sy daer over souden varen, wort hen hier gepropheteert. Sommige gissen, datse eerst tot die van Iuda, daer na met deselve na Egypten getogen zijn.
margenoot23
De stadt Memphis in Egypten, anders (na sommiger gevoelen) oock genoemt Noph, Iesa. cap. 19. vers 13. siet de aenteeck. aldaer.
margenoot24
Ende volgens, sullen sy in haer lant niet weder keeren, maer in ballinghschap omkomen.
margenoot25
Men sal haer gelt soecken ende rooven. Of, de plaisierige [plaetsen,] of, gewenschte [schatten] haers silvers, die sal de netel erflick besitten, begeerte, voor begeerlicke dingen, die uyt silver waren, ofte met silveren cieraet gepronckt.
margenoot26
Hebr. netel, D. haer lant ende woonplaetsen sullen lange woest liggen, ende onbewoont blijven. Vergelijckt Iesa. 32.13. ende 34.13. ende onder 10.8. Door, de menschen, verstaet haer lant ofte plaetsen daer sy gewoont hebben. siet Iudic. 11.23. Ierem. 49.1. met d’aenteeck.
margenoot27
Hebr. doorne, ofte, distel. Vergel. Iob 31.40. Iesa. 5.6. ende 7.24.
margenoot28
Ter plaetsen, daer hare heerlicke wooningen sullen geweest zijn.
margenoot29
Ofte, weten, bekennen, D. als dan daer aen gedencken ende bevinden, dat hen de waerheyt geseyt is, ende dat hare valsche Propheten haer bedrogen hebben. Waer van in ’t volgende.
margenoot30
De valsche Propheten: die den volcke vrede ende voorspoet propheteeren.
margenoot31
De Propheet, die sich valschelick beroemt van Godes Geest gedreven te worden, ofte geestlicke gesichten ende openbaringen van Godt te hebben. Vergel. Ezech. 13.3. Hier seyt Godt self van de valsche Propheten, het gene de verleyders ende wereltsche menschen te onrechte plegen te seggen van Godts ware Propheten. siet 2.Reg. 9.11. ende Ier. 29. vers 26, etc. Anders, de man des wints, Dat is, die met ydelheyt ende leugen omgaet. Vergelijckt Mich. 2.11.
margenoot32
Dit kan men verstaen van Ephraims grooten haet ofte wederstant, wreveligheyt, wederspannigheyt tegen Godt ende sijn heyligh woort: ofte van Godts haet, die tegen Ephraim groot is, dien hy betoonen sal in de voorgemelde dagen der besoeckinge ende vergeldinge, ende waer uyt oock voort komt, dat hyse straft door valsche Propheten.
margenoot33
De ware Propheten, die Godt onder de tien stammen heeft verweckt, houden bestandelick ende vast aen mijnen Godt ende sijnen reynen dienst: als Elias, Elisa, ende andre gedaen hebben, ende ick oock doe. siet van desen tijtel der Propheten Ezech. 3. op vers 17. ende vergel. wijders Ier. 12.3. ende ond. 12.1. item de maniere van spreken, met Godt te wandelen, Genes. 5.22. siet d’aenteeck. aldaer. And. Is’er een wachter Ephraims met mijnen Godt, de Propheet is een vogelvangers strick op alle des selven wegen. And. Ephraims wachter [behoorde] met mijnen Godt [te zijn,] maer, etc. And. hy (de valsche Propheet, waer van in ’t voorgaende vers) houdt wacht tegen Ephraim, [die] met mijnen Godt [is:] D. hy loert op de Israëliten, die het met Godt ende sijnen reynen Godtsdienst noch houden. siet 1.Reg. 19.18. waer op ’t volgende oock niet qualick en past. Vergelijckt bov. 5. versen 1, 2. ende d’aenteeck. aldaer.
margenoot34
Verstaet de valsche Propheten, waer van in’t voorgaende gesproken
margenoot35
Dit kan men duyden op het geestlick vangen ende verstricken der zielen, ende van’t lichamelick loeren, betrappen, vangen ende moorden der vromen, als in de voorgaende aenteeckeninge is vermelt.
margenoot36
Op alle straten ende wegen in Israël: ofte, in al sijn eygen doen ende handel is de valsche Propheet niet anders als een strick, etc.
margenoot37
Die met recht van Godt ende alle vrome gehaet is, ende niet als Godts haet tegen Israël (boven 8.1. genoemt des Heeren huys) door alle sijne verleydinge ende godtloosen handel verweckt ende veroorsaeckt.
margenoot38
Ephraims, ofte des getrouwen wachters, van welcken in’t begin deses verskens gesproken.
margenoot39
Hebr. sy hebben verdiept, sy hebben verdorven. siet van sulcke t’samenvoeginge van twee woorden Psal. 45. op vers 5. ende van’t Hebr. woort bov. 5. op vers 2.
margenoot40
Gelijck die van Benjamin te Gibea tot grouwelicke boosheyt vervallen waren, ende een yegelick in Israël dede wat hy wilde. siet de historie Iudic. cap. 19. ende vergelijckt onder 10. vers 9.
margenoot41
Als bov. 8.13. siet aldaer.
margenoot42
D. doe ick Israël eerst tot mijn volck aennam, warense my soo aengenaem, als eenen wandelaer druyven zijn, die hy vindt in eene woestijne, ende soo soet, als de eerste rijpe vijgen aen den vijgeboom. Vergel. Mich. 7. op vers 1.
margenoota
Num. 25.3. Psalm 106.28.
margenoot43
Der Moabiten afgodt, om met hem geestlick overspel ofte hoererije te bedrijven, waer op de lichaemlicke ontucht gevolght is. Siet Num. 25. versen 1, 2, 3, etc. ende de navolginge deses exempels harer voorvaderen, 1.Reg. 16.31, 32, etc.
margenoot44
Met eene bysondere afgodische voorbereydinge tot religieusen dienst deses afgodts. ’t Hebreeusch woort is het selve, daer van de Nazireers, D. de afgesonderde haren naem hadden. siet Num. 6.2 etc.
margenoot45
Dien schandelicken afgodt Baal. siet Ierem. 3.24, 25.
margenoot46
Hebr. verfoeyselen, ofte, verfoeijelickheden. Anders, daer waren verfoeijelickheden na hare begeerte. Alle verfoeijelickheden gingen daer in swangh, na haren wille ende lust, na dat haren vuylen lust ende wensch opgaf. Sommige nemen’t als of Godt tegen malkanderen stelde, datse by hem daer door soo verfoeijelick wierden, als hyse te voren seer bemint hadde.
margenoot47
D. haer Konincrijck, gezegenden staet, ende specialick de menighte harer kinderen, daer mede sy verciert ende vereerlickt zijn, als in ’t volgende verklaert wort. Siet Psalm 127.5. Prov. 17.6.
margenoot48
D. sy sullen snellick daer van berooft worden, ende deselve soo weynigh weder konnen verkrijgen, als eenen ontvlogenen vogel.
margenoot49
D. soo haest sy sullen geboren zijn, ofte terwijlen sy gedragen worden, ofte soo haest sy sullen ontfangen zijn.
margenoot50
Van de invoeringe deses woorts, siet Iudic. 13. op vers 5. ende Iob cap. 3. op vers 10.
margenoot51
Ofte, datse geen menschen en sullen zijn, ofte, dat haer geen mensch over en blijve. Vergelijckt Prov. 30.14.
margenoot52
Hebr. Tsor. siet van dese stadt Iosu. cap. 19. op vers 29. ende 1.Reg. c. 5. op vers 1. Iesa. cap. 23. Ezech. cap. 27.
margenoot53
Dit schijnt te sien op de vastigheyt, lieflickheyt ende voorspoet in dese beyde vergelekene plaetsen.
margenoot54
Hebr. als of men seyde: [Is, ofte, is gestelt, geschickt, gereet] om uyt te brengen, (vrgel. Iesa. 38. vers 20. met d’aent.) Dat is, salse uyt sijne schoone woonplaetsen selfs moeten uytbrengen, etc.
margenoot55
De Assyriers, hare vyanden. Vergel. Deut. 28.41. ende Iob 27.14.
margenoot56
De Propheet seer ontstelt ende benauwt zijnde over dese schricklicke aenstaende elenden des volcks, en weet niet naders van den Heere te begeeren, als datse liever geene kinderen mochten hebben, dan dat die, groot gemaeckt zijnde, van den vyant souden vermoort worden. Vergelijckt Luce 23.29. And. geeft hen wat ghy geven sult, Dat is, sulcks als hare sonden verdienen, ende uwe gerechtigheyt vereyscht.
margenootb
Luce 23.29.
margenoot57
Hebr. van kinderen beroovende.
margenoot58
D. de principaelste afgoderije wort aldaer bedreven, ofte, watter over al van afgoderije in het lant is, brengen sy daer t’samen: daer ter contrarie de gedachtenisse der weldaden, die hen Godt eenmaels in dese plaetse bewesen hadde, haer van alle afgoderije behoorde af te schricken. siet bov. 4. op vers 15. ende ond. 12.12.
margenootc
Hos. 4.15. ende 12.12.
margenoot59
Ofte, gewisselick.
margenoot60
D. uyt mijn lant, ofte, uyt mijn huysgesin, datse niet meer mijne kinderen noch knechten en sullen zijn.
margenoot61
Hebr. niet toe doen, ofte, voort varen haer lief te hebben, Dat is, ick salse niet langer wel doen.
margenootd
Iesa. 1.23.
margenoot62
Ofte, wederstrevigh, onbandigh.
margenoot63
Gelijck een kruyt van der sonnen hitte gelijck als geslagen, ofte andersins gequetst wort, dat het niet en kan groeijen noch bloeijen. (Vergel. Psalm 102.5.) alsoo is Ephraim van boven (van Godt) geslagen, dat sijn wortel onder verdorret is. Vergel. Iob 18.16. Amos 2.9. Ione 4.7. ende siet het contrarie Iob 29.19.
margenoot64
Hebr. maken, als bov. 8.7. siet aldaer.
margenoot65
Hebr. de begeerten haers buycks, Dat is, hare gewenschte lijfs vruchten.
margenoot66
Dien ick diene, ende aen welcken ick my houde, als bov. vers 8.
margenoot67
Vergel. Genes. 4.12, 14. 1.Reg. 14.15. Prov. 27.8. ende boven 7.13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken