Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Godt klaeght over Israëls ondanckbaerheyt, afgoderije, (insonderheyt met de goudene kalveren) meyneedigheyt, godtloosheyt, verkeertheyt, ende ydel vertrouwen op hare practijcken ende helden: alles tegen sijne getrouwe vermaningen: Dies hy haer voorseyt, de vernielinge alles afgodischen gereetschaps, wechvoeringe der goudene kalveren, tot harer schande ende schaemte, mitsgaders den ondergangh haers Koninghs, ende weeldigen staets, met de uyterste benauwtheyt ende troosteloosheyt in alle dese nakende elenden, die haer van vyantlicke volckeren, door sijn rechtveerdigh oordeel, souden over komen.

1

ISraël Ga naar margenoot1 is een uytgeledighde wijnstock; Ga naar margenoot2 hy brenght [weder] vrucht voor sich: [maer] na de veelheyt sijner vrucht heeft hy de Ga naar margenoota altaren vermenighvuldight; na de Ga naar margenoot3 goetheyt sijns lants, hebben sy de opgerichte beelden Ga naar margenoot4 goet gemaeckt.

2

Ga naar margenoot5 Hy heeft haer herte Ga naar margenoot6 verdeylt, nu sullen sy Ga naar margenoot7 verwoest worden: hy sal hare altaren Ga naar margenoot8 doorhouwen, hy sal hare opgerichte beelden verstooren.

3

Want Ga naar margenoot9 nu sullen sy seggen; Wy en hebben Ga naar margenootb Ga naar margenoot10 geenen Koningh: want wy en hebben den HEERE niet gevreest; wat soud’ons dan een Koningh Ga naar margenoot11 doen?[kolom]

4

Sy hebben Ga naar margenoot12 woorden gesproken, Ga naar margenoot13 valschlick sweerende [in ’t] verbont maken: daerom sal het Ga naar margenoot14 oordeel als een Ga naar margenoot15 vergiftigh kruyt Ga naar margenoot16 groenen, op de vooren der velden.

5

De Ga naar margenoot17 inwoonders van Samaria sullen verschrickt zijn over het Ga naar margenoot18 kalf van Ga naar margenoot19 Beth-Aven: want Ga naar margenoot20 sijn volck Ga naar margenoot21 sal over het selve treuren, mitsgaders sijne Ga naar margenoot22 Chemarim, ([die] sich over het selve verheughden,) over sijne heerlickheyt, om Ga naar margenoot23 datse van het selve is wech gevaren.

6

Ia Ga naar margenoot24 dat selve sal na Assur gevoert worden, [tot] een geschenck voor den Koningh Ga naar margenoot25 Iareb: Ephraim sal schaemte behalen, ende Israël sal beschaemt worden van wegen sijnen Ga naar margenoot26 raetslagh.

7

De Koningh van Ga naar margenoot27 Samarien is afgehouwen, als Ga naar margenoot28 schuym op het water.

8

Ende de hooghten van Ga naar margenoot29 Aven, Israëls Ga naar margenoot30 sonde, sullen verdelght worden: Ga naar margenoot31 doornen en distelen sullen op haerlieder altaren opkomen: ende Ga naar margenootc sy sullen seggen tot de bergen, Ga naar margenoot32 Bedeckt ons, ende tot de heuvelen, Valt op ons.

9

Ga naar margenoot33 Sint de dagen van Ga naar margenootd Gibea, hebt ghy gesondight, ô Israël: daer zijn sy Ga naar margenoot34 staende gebleven; de strijt te Gibea, tegen de Ga naar margenoot35 kinderen der verkeertheyt, en salse Ga naar margenoot36 niet aengrijpen.

10

Ga naar margenoot37 Het is in mijnen lust, dat ickse sal Ga naar margenoot38 binden: ende volcken sullen tegen haerlieden versamelt worden, Ga naar margenoot39 als ickse binden sal in haer twee Ga naar margenoot40 vooren.

[Folio 107v]
[fol. 107v]

11

Dewijle Ephraim een Ga naar margenoot41 veerse is, Ga naar margenoot42 gewennet geerne te dorschen, soo ben ick over de Ga naar margenoot43 schoonheyt van haren hals over gegaen: Ick sal Ephraim Ga naar margenoot44 berijden, Iuda sal ploegen, Iacob sal Ga naar margenoot45 voor hem eggen.

12

Ga naar margenoot46 Zaeijet u Ga naar margenoot47 tot gerechtigheyt, maeijet Ga naar margenoot48 tot weldadigheyt; Ga naar margenoote Ga naar margenoot49 braket u een braecklant: dewijle het tijt is den HEERE te soecken, tot dat hy kome, ende over u de Ga naar margenoot50 gerechtigheyt Ga naar margenoot51 regene.

13

Ga naar margenoot52 Ghy hebt godtloosheyt geploeght, Ga naar margenoot53 verkeertheyt gemaeijet, [ende] de Ga naar margenoot54 vrucht des leugens gegeten: want ghy hebt vertrouwt op uwen Ga naar margenoot55 wegh, op de veelheyt uwer helden.

14

Daerom salder een groot Ga naar margenoot56 gedruys ontstaen onder uwe Ga naar margenoot57 volcken, ende alle uwe vestingen Ga naar margenoot58 sullen verstoort worden, gelijck Ga naar margenoot59 Salman Ga naar margenoot60 Beth-Arbel verstoorde ten dage des Ga naar margenoot61 krijghs: De Ga naar margenoot62 moeder wertter verplettert met de sonen.

15

Alsoo heeft Ga naar margenoot63 Beth-El u-lieden gedaen, van wegen de Ga naar margenoot64 boosheyt uwer boosheyt: Israëls Ga naar margenoot65 Koningh is in den Ga naar margenoot66 dageraet Ga naar margenoot67 teenemael uytgeroeyt.

margenoot1
Ofte, was, Te weten, door de schattinge des Koninghs Menahem, die duysent talenten silvers van sijne onderdanen genomen heeft voor den Koningh van Assyrien, Pul. Siet 2.Reg. 15.19, 20. waer op sommige dit duyden. Vergel. boven cap. 7. vers 9. Andere verstaen het van de onsinnige verquistinge harer middelen in allerleije afgoderije (waer van in het volgende) ende setten het aldus over, (meenende d’eygenschap der Hebreeusche woorden wat nader te komen.) Israël is een wijnstock, uytledigende de vrucht [die] hy voor sich brenght, ofte wech leyt, Dat is, die sich selven door sijne afgoderije berooft van het gene hy door mijnen zegen ontfanght. Ofte, nader aldus: Israël ledight den wijnstock uyt, hy leyt de vrucht voor sich wech, Te weten, tot afgodisch gebruyck.
margenoot2
Dat is, hy begint weder te bekomen, door mijnen zegen, dien hy nochtans schandelick misbruyckt. Anders, hy maeckt de vrucht hemselven gelijck, de vrucht is gelijck de boom, gelijck hy van anderen wort berooft ende uytgeput, alsoo put hy sich selven oock uyt van sijne eygene middelen.
margenoota
Hose. cap. 8. vers 11.
margenoot3
Dat is, vruchtbaerheyt, goede inkomste, die ick haer genadighlick verleene.
margenoot4
Dat is, schoon ende kostelick: hoe ickse meer zegene, hoe sy derteler ende weeldiger worden in afgoderije, daer aen sy haer vermogen te kost leggen. Vergelijckt boven cap. 2. vers 7. ende 4.7.
margenoot5
Namelick, Godt, van welcken in ’t volgende klaerlick gesproken wort. Dit schijnt het eenvoudighste te wesen.
margenoot6
Door den Geest des twists ende tweedrachts, waer door sy malkanderen vernielen. siet bov. cap. 7. vers 7. ende vergelijckt Iudic. 9. vers 23. ende de aenteeckeninge aldaer.
margenoot7
Dit wort in ’t volgende verklaert. Anders, schuldigh bevonden worden.
margenoot8
Gelijck men eenen misdadigen den necke doorhouwt, ofte onthalst.
margenoot9
Dat is, al haest, binnen korten tijt (als in het voorgaende vers, ende boven cap. 2. vers 9. ende cap. 4. vers 16. ende 8. versen 10, 13. Iesa. cap. 49. vers 19. Ierem. cap. 14. vers 10. Amos cap. 6. vers 7. Mich. cap. 4. vers 10. ende cap. 7. vers 10.) als haer haer lant, Koninckrijck, ende Koningh verwoest sullen zijn, dan sullen sy, gevoelende de waerheyt van Godts dreygementen, ende overtuyght zijnde van hare moetwillige boosheyt, haer selven moeten veroordeelen. Vergelijckt onder cap. 13. vers 10.
margenootb
Hose. cap. 3. vers 4.
margenoot10
Vergelijckt onder versen 7, 15.
margenoot11
Al hebben wy eenen Koningh, wat hulpe ofte voordeel souden wy van hem konnen verwachten, daer Godt onse tegenpartije geworden is? Sy willen seggen, niet met allen.
margenoot12
Dit kan men verstaen van hooge, bittere ende trotze woorden des eenen tegen den anderen in haer onderlinge conspiratien; ofte, tegen Godt ende sijne Propheten. (Vergel. boven 7.16. ende de aent. item Mal. 3. vers 13.) of, van hare menigerley t’samensprekingen ende beraetslagingen (gelijck woorden oock voor raetslagen genomen wort. Siet 1.Reg. cap. 1. vers 7. Ezech. 38.10. met de aent.) tot stijvinge harer afgoderije ende hares staets tegen Godt, door handelingen met Heydensche Koningen, ende verbonden, die sy lichtelick met hooge woorden beswoeren, ende weder lichtelick braken, waer op de volgende woorden sien.
margenoot13
Gelijck sy sonder twijfel gedaen hebben, als sy haer aen den Koningh van Assyrien verbonden, ende korts weder van hem af vielen tot den Koningh van Egypten, 2.Reg. 17. versen 3, 4. And. ydelick, of, te vergeefs vloeckende, haer selven versweerende, als godtloose menschen plegen te doen. siet bov. 4.2.
margenoot14
D. hare straffe, mijn oordeel over haer. siet Ierem. 48. op vers 21. ende bov. cap. 6. vers 5.
margenoot15
Siet Psalm 69. op vers 22.
margenoot16
De straffen sullen soo overvloedigh komen ende toenemen, als een boos onkruyt wast in het velt.
margenoot17
Hebr. de inwoonder sullen verschrickt worden over, ofte, vreesen voor, etc. D. elck een der Samaritaensche inwoonderen sal verbaest ende ontset zijn.
margenoot18
Verstaet, het gouden kalf van Bethel. Hebr. kalveren, ofte, veerskalveren, D. dat groote kalf, gelijck behemoth, beesten, D. een groot beest, als een elephant, etc. want in het volgende wort van dit kalf gesproken in’t getal van eenen, ende het welcke op het kostelickste moet gemaeckt ende verciert zijn geweest, om datser soo seer over verschrickt ende bedroeft zijn geweest, ende dat het tot een geschenck voor den Koningh van Assyrien is wech gevoert. Anders soude dit kalf door verachtinge veerskalveren, konnen genoemt zijn, ofte, om datser meer als een mogen gemaeckt hebben, het een van tijt tot tijt kostelicker ende schooner als het ander, uyt vers 1.
margenoot19
Dat is, Bethel, als onder vers 15. siet boven 4. op vers 15.
margenoot20
Het volck des kalfs, D. dat het kalf als eenen Godt eerde ende aenhingh. Vergel. Ierem. 48.7. ende 49.3.
margenoot21
Hebr. heeft getreurt, ofte, treurt, Dat is, sal treuren, uyt het voorgaende ende volgende.
margenoot22
Verstaet des kalfs afgodische Papen ofte Priesters: Van dese Chemarim, siet 2.Reg. 23. op vers 5.
margenoot23
Om dat sijne (des kalfs) heerlickheyt van hem wech gevaren is, ofte, sy treuren over sijne (des kalfs) heerlickheyt, om dat het [kalf] is wech gevaren in gevangenisse, als volght. Vergel. Ier. 48.7.
margenoot24
T.w. kalf.
margenoot25
Siet bov. 5. op vers 13.
margenoot26
Dat hy sich met Egypten heeft meenen te stercken tegen den Assyrier, ofte, in het gemeen, van wegen alle sijne boose afgodische vonden ende vleeschelicke practijcken, waer door hy sich meende als tegen Godts danck (om alsoo te spreken) op de beenen te houden, ende in ’t bysonder, den raet Ierobeams van de twee kalveren, welcke afgoderije hy tot bevestinge sijns staets gepractiseert hadde, 1.Reg. 12.27, 28, 29. ende 2.Reg. 17.21.
margenoot27
Ofte, aengaende Samaria, haer Koningh is afgehouwen, afgesneden, uytgeroeyt, ofte, vergaen, Dat is, sal sekerlick uytgeroeyt worden. siet 2.Reg. 17.4. ende onder vers 15.
margenoot28
Dat in het bruysen ende zieden der wateren sich opdoet ende verheft, als of het yets ware, zijnde doch nietigh ende haest verdwijnende: alsoo sal de Koningh met al sijn pracht ende hooghmoedt vergaen, ende seer vijl ende verachtelick in gevangenisse worden wech gesteken, als of hy voor de oogen sijns volcks, gelijck een schuym, verdweenen was, ende met eenen, het vertrouwen, dat Samaria op haren Koningh hadde.
margenoot29
D. Beth-aven, boven vers 5. D. Bethel.
margenoot30
D. welcke hooghten de voorneemste materie, item eene aenleydinge ofte aenritsinge zijn van Israëls grouwelicke afgoderije ende allerley andere sonden, die sy aldaer in hare tempelen, by hare altaren, item onder alle de groene boomen, ende in bosschen, bedrijven. Vergelijckt Deuter. 9.21. Iesa. 27.9. ende siet Levit. 26.30. Ezech. 6.13. ende 20.29. boven 4.13. met de aenteeckeninge.
margenoot31
Vergelijckt boven cap. 9. vers 6.
margenootc
Iesa. 2.19. Luce 23.30. Apocal. 6.16. ende 9.6.
margenoot32
Woorden van wanhopende menschen, die van wegen het gevoel ende den schrick der tegenwoordige ende toekomende oordeelen Godts, mitsgaders het oordeel harer eygener conscientien, verbaest ende troosteloos zijnde, niet anders en wenschen, als maer al even veel hoe, doot, ofte uyt den wege te zijn, hoewel te vergeefs. Vergelijckt Iesa. 2.19. Luce 23.30. Apocal. 6.16.
margenoot33
Ofte, meer dan [in] de dagen van Gibea. siet bov. 9.9. met de aenteeckeninge.
margenootd
Hose. 9.9.
margenoot34
Ofte slechtelick, daer hebben sy gestaen. Men kan dit verstaen van de schrickelicke hartneckigheyt der Gibeoniten, ende andere van Benjamins stam, die in hare godtloosheyt onbeschaemt bleven staen, ende stelden haer in bataillie als mannen (soo sy meenden) tegen hare broederen, maer wierden ten laetsten bykans teenemael uytgeroeyt: ofte men kan het alsoo nemen (’t welck Israël in ’t gemeen aengaet, ende met de volgende woorden eenvoudighst schijnt over een te komen) dat sy te dier tijt door Godts genade noch over eynde zijn gebleven, ende niet gantsch uytgeroeyt, hoewelse van beyden zijden in perijckel waren van door malkanderen geheelick vernielt te worden.
margenoot35
Siet 2.Sam. 3. op vers 34. ende verstaet, de Gibeoniten met alle andere Benjaminiten.
margenoot36
D. sy en sullen het nu soo goet niet hebben, hare straffe sal nu veel swaerder vallen, sy en sullen nu niet blijven staen, gelijck te dier tijt.
margenoot37
D. ick hebbe het besloten, ende hebbe lust ofte begeerte dat ick het uytvoere, ende sal’t oock doen. Vergel. Deuter. 28.63. Iesa. cap. 1. vers 24. ende siet eene gelijcke maniere van spreken Iob cap. 10. vers 7.
margenoot38
Als of de Heere seyde: Dewijle sy haer onder mijn jock niet willen buygen, noch aen mijne wetten gebonden, noch van my gedwongen zijn tot haren besten, soo sal ickse nu door vreemde volcken, als misdadige ter straffe, ofte als ossen, te samen binden, ende onder een vreemt jock brengen. siet wijders op het volgende vers And. tuchtigen.
margenoot39
Ofte, als mense binden sal, ofte, met, mits, haer te binden, of, haer bindende, D. dese volcken sullen haer binden, door mijn rechtveerdigh oordeel.
margenoot40
Gelijck Ephraim ende Iuda sich t’samen gekoppelt hebben als een paer ossen, gaende neffens malkanderen onder haer eygen jock in gelijcke vooren der afgoderije ende andere sonden, soo sal ickse oock door hare vyanden t’samen koppelen ter straffe, om onder een ander jock te gaen ploegen, etc. Anders, in hare beyde wooningen, T.w. Ephraims ende Iuda: Of, om hare twee ongerechtigheden, siende op de kalveren van Dan ende Bethel.
margenoot41
D. gelijck eene jonge, dertele, weeldige koe, die liever het koorn treedt (gelijck in het dorschen gebruyckelick was. siet Deuter. c. 25. op vers 4.) ende daer van eet, dan datse onder het jock soude gaen ploegen ende hijgen: alsoo (wil Godt seggen) is Ephraim genegen om in weelde te leven na sijnen eygenen lust ende appetijt, maer niet onder mijn bedwangh.
margenoot42
Hebr. geleert (siet Ierem. 2. op vers 24.) lief hebbende te dorschen. Siet eene gelijcke t’samenvoeginge van twee woorden, bov. 9.9. Anders aldus: Soo Ephraim een veerse gewennet ware geweest my lief hebbende, om te dorschen, doe ick neffens sijnen schoonen hals gingh, soo soude ick Ephraim hebben doen rijden, etc. siet het eynde van de volgende aenteeckeninge.
margenoot43
Dat is, sijnen (des kalfs) schoonen, vetten, gladden, hals. Hebr. goetheyt, Dat is, ick sal hem onder het jock brengen, dat hem die vettigheyt ende schoonheyt van den hals wel vergaen sal gelijck den ploegenden ossen. Andere nemen het alsoo, Dat Godt Ephraims schoonen hals eenen langen tijt hebbe als voorby gegaen, overgesien ende verschoont, maer dat hy nu aen hem sal doen, als volght. Sommige nemen oock wijders ’t volgende: Ick hebbe Ephraim doen rijden, Iuda ploegen, Iacob eggen, etc. als of Godt hier verhaelde sijne weldaden aen hem bewesen.
margenoot44
D. ick salse al te mael straffen, genoegh bedwingen ende betemmen, maer Ephraim sal het quaetst hebben, Iuda ende de reste des volcks oock quaet genoegh, maer dragelicker als de tien stammen, gelijck voor de beesten ploegen ende eggen (D. de kluyten breken) wel lastigh is, maer daer en boven den ackerman op den rugge te hebben, ofte van eenen straffen ruyter bereden te worden veel harder is.
margenoot45
D. soo veel als slechtelick, eggen, zijnde ’t woordeken, hem, of, voor hem, of, sich, als een overtolligh byvoeghsel na ’t gebruyck der Hebreeuscher tale, gelijck oock dickwils in d’onse. And. hem, T.w. Iuda, verstaende dat Ephraim, als de machtighste, Iuda nu ende dan overmeestert ende bedwongen hebbe. siet 2.Reg. 14.13. 2.Chron. 28.6. ende boven 6.11. met d’aenteeckeninge. Ofte, (als sommige) Iacob (D. Israël ofte Ephraim) sal hem (Iuda) de kluyten moeten breken.
margenoot46
Verstaet hier op: Dit is’t, dat ick u steeds door mijne Propheten hebbe laten voordragen. Vergel. 2.Reg. 17.13. Aengaende de manieren van spreken, van zaeijen ende maeijen, vergelijckt boven cap. 8. vers 7. ende siet Iob 4. op vers 8. De sin is, Trachtet na ware bekeeringe, na een oprecht geloove, ende ongeveynsde liefde, op dat het u na ziele ende lichaem wel gae.
margenoot47
Ofte, in.
margenoot48
Anders, na.
margenoote
Ierem. 4.3.
margenoot49
Siet Ierem. 4. op vers 3.
margenoot50
D. de vrucht der gerechtigheyt: u overvloedighlick begenadigende met sijnen tijtlicken ende eeuwigen verbonts-zegen, dien hy belooft heeft den genen, die in geloove ende liefde wandelen. Vergel. Psalm 24.5. Ezech. 18.20. ende de aenteeck. aldaer. ’t En ware dat men dit simpelick mochte duyden op den genaden-tijt des Messiae, die onse gerechtigheyt is voor Godt. Vergel. Ier. 23.6. Dan. 9.24, etc. ende bov. 2.18.
margenoot51
And. leere. Vergel. Ioel 2.23.
margenoot52
De Heere wil seggen, dat alle sijne vermaningen ende bevelen, van haer veracht zijn, ende dat sy regelrecht daer tegen zijn aengegaen.
margenoot53
Het Hebreeusch woort, dat verkeertheyt, ofte, onrechtveerdigheyt, schalckheyt, ondeught beteeckent, heeft hier een letter meer als ordinaris, dat hier van sommige met het woordeken, enckel, wort uytgedruckt. Vergel. Psalm 3. op vers 3. Men kan hier door verstaen, de straffe der verkeertheyt, als ongerechtigheyt, voor straffe der ongerechtigheyt, Lev. 5.1. Psalm 31.11. sonde voor straffe der sonde, Zach. 14.19, etc. Ofte door het maeijen hier ende in het voorgaende vers verstaen, den aenwas, ’t vervolgh ofte de continuatie ende stadigen voortgangh in ’t quaet ende goet.
margenoot54
Dewijle ghy met leugens hebt omgegaen, u daer op verlaten, soo ontfancht ghy daer van de rechtveerdige straffe ende belooninge, als een vrucht uwer wercken, der afgoderije ende Heydensche verbonden: Ofte, ghy etet leugenvrucht, D. ghy komt bedrogen uyt, ghy bekomt niet dat ghy verwacht hebt, uwen arbeyt ofte vertrouwen lieght u. Vergel. bov. 9.2.
margenoot55
Dien ghy ingegaen zijt om u Rijck te bevestigen, T.w. afgoderije, met allerleije godtloosheyt, ende vleeschlick vertrouwen op u selfs ende de verbonden met uwe boelen.
margenoot56
Ofte, rumoer, oproer, gekraeck, groot geroep, als in tijde van grooten overval des vyants plach te geschieden.
margenoot57
Der tien stammen.
margenoot58
Hebr. sal verstoort worden, D. elck in ’t bysonder.
margenoot59
Anders genoemt Salmaneser, of, Salmanasser, die wreede ende trotze tyran van Assyrien. siet 2.Reg. 17.3, etc. ende 18.9, 34, 35. ende 19.11, 12, 13.
margenoot60
’t Is onseker waer dese plaetse zy gelegen geweest. Sommige houden ’t voor een stadt in Israël over de Iordane. Ioseph. lib. Antiq. 12. cap. 18. ende lib. 14. cap. 32. maeckt mentie van eene stadt Arbela gelegen in Galileen, die mede schijnt vermelt te zijn, 1.Mach. 9.2. Andere voor een lantschap in Assyrien, hebbende den naem van de stadt Arbela, daer ontrent Alexander de Groote, den Persischen Koningh Darium overwon, ende de Persische Monarchie eyndighde. Dese historie van Salman ende Betharbel is te dier tijt sonder twijfel onder den volcke seer bekent geweest.
margenoot61
Indien tocht, waer van kortelick gesproken wort 2.Reg. 17.3, 4. etc. ende 19.13. als eenige meenen.
margenoot62
Siet Genes. 32. op vers 11.
margenoot63
D. alle die grouwelicke afgoderije met andere sonden, te Bethel, ofte, Beth-aven, (als boven vers 5. ofte, Aven, vers 8.) bedreven, zijn de oorsake van dese uwe plagen.
margenoot64
D. om dat uwe boosheyt soo veelvoudigh ende schrickelick groot is.
margenoot65
Op welcken sy vertrouwen. siet boven vers 7. ende d’aenteeck.
margenoot66
D. vroegh, ofte, haestelick, gelijck de dageraet ofte morgenroode met het rijsen van de sonne vergaet, ofte onvoorsiens, gelijck wanneer yemant in den morgenstont overvallen wort: dit kan men oock vergelijcken met Ezech. 7.7, 10. siet d’aenteeck. aldaer.
margenoot67
Hebr. uytgeroeyt, ofte, afgehouwen, afgesneden wordende, is hy uytgeroeyt, etc. D. sal sekerlick, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken