Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xiij. Capittel.

Ephraims aensien ende heerlickheyt sterft ende verdwijnt door afgoderije, vers 1, etc. Afbeeldinge van Godes schrickelicken toorn over Ephraims snoode ondanckbaerheyt tegen haren eenigen ende goedigen Heylant, van den eersten aen, 4. de oorsake van Israëls verderf, ende aenstaende nooden, is afgoderije, ydel vertrouwen ende domme onboetveerdigheyt, 9. Euangelische genadenbelofte voor Ephraim, na de voorgaende verwoestinge, 14.

1

Ga naar margenoot1 ALs Ephraim sprack, so beefde men; hy heeft sich Ga naar margenoot2 verheven in Israël: maer hy is schuldigh geworden aen den Ga naar margenoot3 Baal ende is Ga naar margenoot4 gestorven.

2

Ende nu zijnse voort gevaren te sondigen, ende hebben sich van haer silver een Ga naar margenoot5 gegoten beelt gemaeckt, Ga naar margenoot6 afgoden Ga naar margenoot7 na haer verstant, die altemael Ga naar margenoota Ga naar margenoot8 smedenwerck zijn: waer van Ga naar margenoot9 sy [nochtans] seggen; Ga naar margenoot10 De menschen die offeren, sullen de Ga naar margenoot11 kalveren Ga naar margenoot12 kussen.

3

Daerom sullen sy zijn Ga naar margenoot13 als eene morgen-wolcke, ende als een vroeghkomende dauw, die henen gaet: als kaf van den [kolom] dorschvloer, ende als roock uyt den Ga naar margenoot14 schoorsteen wort wech gestormt.

4

Ga naar margenoot15 Ick ben doch de HEERE uwe Godt Ga naar margenootb van Egyptenlant af: Ga naar margenoot16 daerom en soudt ghy geenen Godt kennen Ga naar margenootc dan my alleen, want daer en is geen Heylant dan Ick.

5

Ick hebbe u Ga naar margenoot17 gekent in de woestijne; in seer Ga naar margenoot18 heeten lande.

6

Daer na zijn sy, na dat haerlieder Ga naar margenootd Ga naar margenoot19 weyde was, satt geworden; als’se satt zijn geworden, heeft sich haer Ga naar margenoot20 herte verheven: daerom hebben sy my Ga naar margenoote vergeten.

7

Dies wert ick hen als een felle Ga naar margenoot21 leeuw: als een luypaert Ga naar margenoot22 loerde ick op den wegh.

8

Ick Ga naar margenoot23 ontmoettese als een Ga naar margenoot24 beyr die van jongen berooft is, ende scheurde het Ga naar margenoot25 slot hares herten: ende ick verslondtse Ga naar margenoot26 aldaer als een oude leeuw; Ga naar margenoot27 het wildt gedierte des velts verscheurdese.

9

Ga naar margenoot28 Het heeft u bedorven, ô Israël, want in Ga naar margenoot29 my, Ga naar margenoot30 is uwe hulpe.

10

Ga naar margenoot31 Waer is uw’ Ga naar margenoot32 Koningh Ga naar margenoot33 nu? dat hy u behoude in alle uwe steden: ende uwe Ga naar margenoot34 Richters, daer ghy van Ga naar margenoot35 seydet; Geeft my eenen Koningh ende Vorsten?

11

Ick gaf u eenen Ga naar margenootf Ga naar margenoot36 Koningh in mijnen Ga naar margenoot37 toorn, ende nam Ga naar margenoot38 [hem] wech in mijne verbolgentheyt.

12

Ga naar margenoot39 Ephraims ongerechtigheyt is Ga naar margenoot40 t’samen gebonden, sijne sonde is opgeleyt.

13

Ga naar margenoot41 Smerten eener barender [vrouwe] sullen hem aenkomen: hy is een onwijs Ga naar margenoot42 kint;

[Folio 109r]
[fol. 109r]

Ga naar margenoot43 want [anders] en soude hy geenen tijt in de kindergeboorte blijven staen.

14

Ga naar margenoot44 [Doch] ick salse van’t Ga naar margenoot45 gewelt der helle verlossen, ick salse vry maken van den doot: Ga naar margenootg O Doot, Ga naar margenoot46 waer zijn Ga naar margenoot47 uwe pestilentien? helle, waer is u Ga naar margenoot48 verderf? Ga naar margenoot49 berouw sal van mijne oogen verborgen zijn.

15

Want Ga naar margenoot50 hy sal vrucht voortbrengen onder de broederen: [doch] daer sal Ga naar margenoot51 een Ga naar margenoot52 ooste wint komen, een wint Ga naar margenoot53 des HEEREN, opkomende Ga naar margenoot54 uyt de woestijne; ende Ga naar margenoot55 sijn Ga naar margenoot56 sprinck-ader sal uytdroogen, ende sijne fonteyne sal verdroogen; Ga naar margenoot57 die selve sal den schat alles Ga naar margenoot58 gewenschten Ga naar margenoot59 huysraets rooven.

margenoot1
And. als Ephraim bevende, ofte, [met] beven sprack, verhief hy [sich selven] in Israël. Den sin op een uytkomende. Hebr. als Ephraim sprack, bevinge, D. de stam Ephraims was in voortijden volgens den zegen des Patriarchs Iacobs (Gen. cap. 48. versen 19, 20.) van sulcken aensien ende macht in Israël, dat een yeder, om soo te spreken, beefde als hy met hevigheyt yets dreef, sulcks dat hy oock ter tijt Rehabeams het Koninckrijck der tien stammen, eerst aen sich trock, door den eersten Koningh Ierobeam, die uyt Ephraim was. Siet Iudic. cap. 8. versen 1, 2, etc. ende 12.1, 2, etc. item 1.Reg. 11.26, etc. ende 12.20.
margenoot2
Te weten, tot het Koninckrijck. Van het Hebreeusch woort dat verheffen beteeckent, komt een ander, dat een Prince, Vorst, Regent, die over andere verheven is, beduydt, waer op hier gesien wort.
margenoot3
Baals afgoderije. Siet boven cap. 2. versen 7, 12.
margenoot4
Dat is, heeft allen aensien verloren, is in eenen seer elendigen ende verachtelicken staet vervallen, by Godt ende de menschen, binnen ende buyten. (vergelijckt de maniere van spreken met Psalm 31.13. ende 88. versen 4, 5, 6. ende 143.3. Iesa. cap. 59. vers 10. Amos cap. 2. vers 2. Ephes. 2,2. Apoc. 3. vers 1. ende 20.5.) Selfs is de Konincklicke weerdigheyt van hem genomen. Siet 1.Reg. cap. 14. versen 10, 11. ende 15.27, 28, 29, 30. ende vergelijckt vers 3.
margenoot5
Verstaet, een afgodisch kalfs beelt (waer van in ’t volgende) ende diergelijcke andere, na dat haren sin ende lust opgaf, maer geensins na Godes sin. Siet van het woort sonde, in materie van afgoderije, boven 8. op vers 11.
margenoot6
Siet boven 8.4.
margenoot7
Die meesterlick ende kunstighlick fatsoeneerende ende oppronckende. Vergelijckt Ierem. 10. versen 3, 14, etc.
margenoota
Hose. 8.6.
margenoot8
Eene bespottinge der ydelheyt, dwaesheyt, ende nietigheyt deser afgoderije. Vergelijckt boven 8.6, etc.
margenoot9
De afgodische Priesters ende Regenten. And. sy seggen tot hen, die van Ephraim tot het ander Israëlitische volck.
margenoot10
Hebr. de offerende des, ofte, der menschen. De sin is, De gene die onder de menschen Gode willen offeren, die moeten dese kalveren (als hare goden) eeren. Siet 1.Reg. 12.28. ende vergelijckt de maniere van spreken met Iesa. cap. 29. vers 19. alwaer staet: De nootdruftige, ofte, behoeftige des, ofte, der menschen, Dat is onder de menschen, die onder de menschen behoeftigh zijn, behoeftige menschen. Item, elendige der schapen, Zachar. cap. 11. versen 7, 11. Dat is, elendige schapen, ofte, elendighste onder de schapen, ende diergelijcke veel.
margenoot11
Te Dan ende Bethel eerst opgerecht, ende daer na misschien in meer andere plaetsen. Siet 1.Reg. cap. 12. vers 28. gelijck sy van tijt tot tijt in afgoderije hebben toegenomen.
margenoot12
Met eenen religieusen ofte Godtsdienstigen kus. Vergelijckt Genes. 41.40. 1.Reg. 19.18. Iob 31.27. ende siet de aenteeckeninge aldaer.
margenoot13
D. sy sullen soo haest ende licht met haren gantschen fleur vergaen ende verstroyt worden, als dese gelijckenissen mede brengen. Vergelijckt boven 6.4.
margenoot14
Ofte, venster, eenigh ander roockgat, ofte, openinge, daer door den roock wort uytgelaten.
margenoot15
Als boven 12. vers 10.
margenootb
Iesa. 43.11. Hose. 12.10.
margenoot16
Ofte, ende ghy en kendet geenen Godt, etc. Verstaet te dier tijt, als ghy noch in afgoderije niet en waert vervallen.
margenootc
2.Sam. 22.32. Psalm 18.32.
margenoot17
Dat is, lief gehadt ende besorght, als Amos c. 3. vers 2. Siet Psalm 1. op vers 6.
margenoot18
Ende volgens, dorren, onvruchtbaren, uyttermaten verdrietlicken. Siet Deuter. c. 8. vers 15. ende cap. 32. vers 10. Hebr. lant der hittigheden, ofte, dorrigheden.
margenootd
Deuter. 32.15.
margenoot19
Na dat sy uyt de woestijne in de vette lantstreke van Gilead, ende voorts in het lant Canaan, overvloet van alles bekomen ende genooten hebben. siet Deut. 8.7, 8, 9, 10. ende 32.13, 14.
margenoot20
Daer vanse Godt te voren gewaerschouwt, ende terstont daerom gestraft hadde. Siet Deuter. c. 8. vers 11. ende 32.15, 19, 20, etc.
margenoote
Hose. 8.14.
margenoot21
D. ick tracteerdese hardt ende schricklick: gelijck eerst dickwils geschiet is ten tijde der Richteren, door verscheydene omliggende vyanden, daer na als sy van Iuda gescheyden waren, door den Assyrier Tiglat-Pileser, etc. Siet 2.Reg. cap. 15. vers 29. Doch sommige nemen dit vers ende het volgende in den toekomenden tijt, als eene voorsegginge der toekomstige verwoestinge door Salmanasser. Vergelijckt bov. 5.14. Thren. 3.10.
margenoot22
Vergelijckt Ierem. cap. 5. vers 6.
margenoot23
Ofte, salse ontmoeten, ende soo in ’t volgende.
margenoot24
Vergelijckt 2.Sam. cap. 17. vers 8. Proverb. 17.12.
margenoot25
Dat is, haer borst, ofte, hertendecksel, om haer hertenbloet te zuygen ofte te drincken, gelijck verscheurende wilde beesten plegen te doen.
margenoot26
Op de plaetse, als men spreeckt, ofte ter plaetsen, daer sy de voren verhaelde boosheyt bedreven, in Canaan, ofte Gilead. Sommige duyden het specialick op Tiglath Pilesers inval, 2.Reg. cap. 15. vers 29.
margenoot27
Anders, [ofte als] een [ander] wildt dier des velts, [dat]se in twee spleet, ofte, kliefde. Verstaet de wreede Heydensche vyanden, door dewelcke Godt aldus met hen gehandelt heeft, ofte, noch handelen wilde.
margenoot28
Te weten, uwe afgoderije ende moetwillige boosheyt, waer van versen 2, 6. gesproken is. Anders, hy heeft u bedorven, Namelick, Ephraim (van welcken in ’t voorgaende ende volgende gesproken wort) heeft Israël (Dat is, de tien stammen) in het verderf gebracht, door sijnen Koningh (waer van in ’t volgende vers, ende daer op dit oock sommige duyden. Vergelijckt onder cap. 14. versen 5, 6. alwaer, hem, vers 5. staet, ende wie het zy, in het 6 vers verklaert wort, Namelick, Israël. Vergelijckt oock bov. c. 13. versen 5, 6. alsoo elders.) Ierobeam, die met sijne Vorsten den tijt van twee en twintigh jaren, die hy geregeert heeft, (1.Reg. 14.20.) de grouwelicke afgoderije met alle practijken ende gewelt gedreven ende gevordert heeft, waer door niet alleen Ephraim selfs (als boven vers 1.) gestorven is, maer oock gantsch Israël met sich, door sijnen Baals ende kalverendienst, mitsgaders allerleije andere daer aen klevende godtloosheyt, in den doot ende ’t verderf gestort heeft. siet 1.Reg. 14.15, 16. ende 15. vers 30. ende 2.Reg. 17.21, 22, etc. het welcke niet anders en kost uytvallen. Want by den waren Godt alleen (als hier ende boven vers 4. betuyght wort) allen heyl ende hulpe te soecken ende te vinden is, dien sy verlatende, ende elders heyl ende hulpe soeckende, te samen bedorven ende verloren zijn. Anders, Het is u verderf, ofte, het heeft u bedorven, ô Israël, dat ghy tegen my, tegen uwe hulpe, [gerebelleert hebt:] Welcke oversettinge (die hier verscheyden valt, in eenen goeden sin) oock eenvoudigh ende onstraflick is.
margenoot29
Ende niet in uwe Baals, goudene kalveren, Koningen, Vorsten, helden, vastigheden, verbonden, overvloet ende rijckdom, etc. daer in ghy, na Ephraims exempel ende raet, u heyl gestelt hebt.
margenoot30
Hebr. eygentlick in my, in uwe hulpe, van sulcke overtolligheyt van de Hebreeuwsche letter Beth, siet Psalm 54. op vers 6. Ofte aldus, Maer in my is [dat] tot uwe hulpe [dient ofte strecken kan.]
margenoot31
Siet van het Hebreeusch woordeken, op vers 14.
margenoot32
Op welcken ghy u verlaten hebt, meynende dat hy u genoegh behouden soude. Alsoo bespott de Heere haer ydel vertrouwen, sprekende van het toekomende, als of het tegenwoordigh ware. Vergelijckt boven 10. vers 3.
margenoot33
Aldus wort het Hebreeusch woordeken Epho oock gebruyckt voor nu, ofte, dan, tot vervullinge eens redens, Iob 9.24. ende 17.15. ende 19.6. Iesa. 19.12. ende 22.1. And. ick sal, ofte, soude u Koningh zijn, waer is [een ander?] dat hy u, etc. ofte, die u behoude, etc. ofte, ick salder zijn, [maer] waer is u Koningh, etc. Als of Godt seyde: Ick ben ende blijve eeuwighlick deselve (siet Exod. 3.14.) daerom ghy by my uwe hulpe ende heyl behoordet gesocht te hebben: maer ghy hebt vertrouwt op uwen Koningh, die nu nergens voor handen is. Vergelijckt boven 10.15.
margenoot34
D. Regenten, die den Koningh bystaen souden om u te beschermen.
margenoot35
Ter tijt des Propheten Samuels. Siet 1.Sam. 8.5. ’t en ware dat die van Ephraim diergelijcke woorden, volgens hare trotsheyt, mochten hebben gebruyckt, ter tijt Rehabeams, als sy sich van Iuda afscheurden, ende eenen eygenen Koningh over de tien stammen maeckten, het welcke Godt door sijnen verborgenen raet alsoo geschickt heeft, ende verklaert, dat hy het gedaen hebbe, (1.Reg. 11. versen 31, 35.) hoewel de schult des volcks daerom niet te minder is geweest.
margenootf
1.Sam. 8.5. ende 15.23. ende 16.1.
margenoot36
Saul: Sommige duyden het op den eersten Koningh der tien stammen Ierobeam, die uyt Ephraim was, ende Israël bedorven heeft, als boven is aengeteeckent.
margenoot37
Siet 1.Sam. 8.7, 8. 1.Reg. 11.33. boven 8.4.
margenoot38
Saul. siet 1.Sam. 15.23. ende 16.1. ende 31.4, 6. Sommige setten het over: Ick sal [hem] wech nemen, etc. duydende dit op den laetsten Koningh der tien stammen, Hosea, die van Salmanasser is overheert, ende in welcken het Koninckrijcke Israëls, een eynde heeft genomen, 2.Reg. cap. 17. Vergel. bov. 10.3, 7, 15, Andre verstaen ’t in’t gemeyn van de Koningen der tien stammen, met dewelcke Godt hier te doen heeft, (vergel. bov. 8.4. ende 7.16.) ende setten’t over: Ick geve eenen Koningh, etc. ende neme [hem] etc.
margenoot39
Waer van bov. op vers 9, etc.
margenoot40
Als in een bondelken of sack geknoopt, verzegelt, ende (om soo te spreken) in Godts griffie ofte schatkamer opgeleyt, om te sijner tijt te voorschijn gehaelt, ontdeckt, geoordeelt ende gestaft te worden. Vergel. Iob 14.17. Thren. 1.14. Deut. 32.34. ende siet de aenteeck. aldaer.
margenoot41
D. seer groote noot ende bangigheyt, als elders dickwils.
margenoot42
D. als een seer onvernuftigh, of verkeert, misstaltigh kint, dat tot de geboorte niet en arbeyt, ende sich selven (om soo te spreken) in den wegh is.
margenoot43
Ofte aldus: want hy en staet niet tijdelick, of, ter rechter tijt, in de voortbrekinge der kinderen, Dat is, baermoeder, ofte, arbeyt tot de geboorte. Vergel. 2.Reg. 19.3. ende siet de aent. aldaer. Sommige verstaen het van den stoel daer de barende vrouwe op sitt. De sin is, Dat Ephraim, in plaetse dat hy in tijts sijn nakende verderf door boetveerdigheyt soude voorkomen, soo blijft hy, tegen alle vermaningen, waerschouwingen ende dreygementen, in sijne boosheyt ende onboetveerdigheyt steken, gelijck een kint in de geboorte, dat sich selven ende sijne moeder om den hals brenght: daer doch de kleynste onvernuftige creaturen het perijckel in desen door natuerlick ingeven weten te ontgaen.
margenoot44
Hier voeght de Heere wederom tusschen in, een schoone Euangelische genadenbelofte, tot troost sijner uytverkorenen ende boetveerdigen. Vergel. boven 12.10, 11. met de aenteeck. Als of de Heere seyde: Des volcks ontrouwe ende lanckwijlige onboetveerdigheyt, en sal evenwel mijne trouwe, ende de waerheyt mijner verbonts-beloften niet beletten, noch breken. siet Rom. 3. vers 3. ende 11.1, etc.
margenoot45
Hebr. van de hant der helle, D. des grafs. Siet Iob 5. op vers 20. Psalm 49. op vers 16. De sin is, Ick sal mijn uytverkoren Israël door den Messiam, Iesum Christum, verlossen van alle hare geestelicke vyanden, ende uyt den doot, die het gewelt over haer hadde door de sonde, doen opstaen tot de heerlickheyt des eeuwigen levens. siet 1.Corinth. cap. 15. versen 54, 55.
margenootg
Iesa. 25.8. 1.Corinth. 15.55.
margenoot46
Nergens (wil Godt seggen,) sy zijn nergens te vinden, als zijnde teenemael vernielt. Met dese aensprake bespott Godt den doot ende het graf, als triumpheerende over hare nederlage. (Vergel. Iesa. 25.8.) Het Hebreeusch woordeken, is hier tweemael (als oock boven vers 10.) overgesett, waer? uyt 1.Corinth. 15.55. alwaer de Apostel dese plaetse alsoo aentreckt ende verklaert, gelijck de Griecksche oversetters (ende de Chaldeeusche oock, vers 10.) hadden gedaen, ende sommige der Hebreen selfs voor goet kennen. Andere oock wel aldus: Doot, ick sal uwe pestilentien zijn, graf, ick sal u verderf zijn.
margenoot47
D. waer is al u vergift, ofte, uwe stercke pestilentie, daer mede ghy over mijn volck heerschtet? Het veelvoudigh getal dient tot vergrootinge ofte verswaringe, als elders.
margenoot48
Ofte, vernielinge, verdelginge, afsnijdinge, afhouwinge. Een diergelijck Hebreeusch woort is Deut. 32.24. Psalm 91.6. Iesa. 28.2.
margenoot49
D. het en sal my deses genadenbesluyts nimmermeer berouwen, ick sal het sekerlick volbrengen: Wat voor Godts oogen verborgen is, dat en is’er niet, soo en salder dan geen berouw by Godt in desen zijn.
margenoot50
Ephraim, hoe ongesien ende ongelooflick het nu schijnt te zijn, sal nochtans in mijne Kercke geplantet zijnde, als een goede boom, noch goede vruchten voortbrengen, Dat is, boetveerdigh ende geloovigh geworden zijnde, goede wercken doen. Siet Matth. 3.8, etc. Dese belofte slaet seer aerdighlick op de gelijckheyt des Hebreeuschen woorts Iaphri, D. hy sal vrucht dragen, ofte, vruchtbaer maken, ende des naems Ephraim. Vergel. onder 14. versen 7, 8, 9. And. want hy, (de Messias, Ephraims verlosser, van welcken in’t voorgaende gesproken is) hy sal [hem] (Ephraim) vruchtbaer maken. Verstaende oock wijders het volgende tot aen het eynde deses Capittels van Christi gewelt ende macht tegen sijne ende sijner Kercken voorseyde vyanden.
margenoot51
Hier keert de Propheet weder tot de strafpredicatie. Vergel. bov. 12.12.
margenoot52
Verstaet, den Assyrier, ofte de verwoestinge die hy soude aenrichten. Vergel. Ezech. 19.12. ende bov. 4. op vers 19. ende 12. op vers 2.
margenoot53
Dien de Heere door sijn rechtveerdigh oordeel tot Ephraims straffe verwecken sal, om hem te verstroijen, tot dat haer Christus weder vergadere.
margenoot54
Ende dienvolgens geweldigh, onverhindert ende glat doorgaende.
margenoot55
Ephraims, ende der andere stammen, die sijn quaet exempel na volghden.
margenoot56
D. van al sijn vermogen, ende rijckdom, dien hy door Godts zegen heeft, sal hy berooft worden, als in ’t volgende verklaert wort.
margenoot57
T.w. wint, Dat is, de vyant, de Assyrier, die by dien oosten wint vergeleken is.
margenoot58
Als Nah. 2.9.
margenoot59
Van ’t Hebreeusch woort siet Levit. 15. op vers 4. ende Ezech. 16. op vers 17.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken