Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

Wee, ende gevangenisse, over de principaelste van Zion ende Samaria, van wegen hare vleeschlicke sekerheyt, godtloose dertelheyt, ende overdaet, vers 1, etc. Godt sweert, dat hy de stadt, met al watter in is, aen den vyant sal over geven, ende wie over blijft, door sijne plagen doen verdwijnen, sonder groote ofte kleyne te verschoonen, 7. om Israëls domme verkeertheyt, ofte hartneckigheyt, ende dwasen hooghmoedt, sal Godt eenen verdruckenden vyant over haer senden, 12.

1

WEe Ga naar margenoot1 den Ga naar margenoot2 gerusten te Ga naar margenoot3 Zion, ende den Ga naar margenoot4 sekeren op den bergh van Samarja: die de Ga naar margenoot5 voornaemste zijn van de Ga naar margenoota Ga naar margenoot6 eerstelingen der volckeren, ende tot dewelcke die van den huyse Israëls Ga naar margenoot7 komen.

2

Gaet over na Ga naar margenoot8 Calne, ende siet toe; ende gaet van daer na Hamath de Ga naar margenoot9 groote [stadt:] ende trecket af na Ga naar margenoot10 Gath der Philistijnen; ofse Ga naar margenoot11 beter zijn als dese Koninckrijcken, ofte hare lantpale grooter als uwe lantpale.

3

Ghy die den Ga naar margenootb Ga naar margenoot12 boosen dagh Ga naar margenootc Ga naar margenoot13 verre stellet: ende den stoel des gewelts Ga naar margenoot14 na by brenget.

4

Die daer liggen op Ga naar margenoot15 elpenbeenen bedsteden, ende Ga naar margenoot16 weeldigh zijn op hare koetzen: [kolom] ende eten de Ga naar margenoot17 lammeren van der kudde, ende de kalveren uyt het Ga naar margenoot18 midden van den mest-stal.

5

Die op het Ga naar margenoot19 geklanck der Ga naar margenootd luyte quinckeleeren: [ende] bedencken haer selven instrumenten der musijcke, Ga naar margenoot20 gelijck David.

6

Die wijn Ga naar margenoot21 uyt schalen Ga naar margenoote drincken, ende haer salven met de Ga naar margenoot22 voortreflickste olie: maer en Ga naar margenootf Ga naar margenoot23 bekommeren haer niet over de Ga naar margenoot24 verbrekinge Ga naar margenoot25 Iosephs.

7

Daerom sullen sy Ga naar margenoot26 nu gevangelick henen gaen Ga naar margenoot27 onder de voorste die in Ga naar margenootg gevangenisse gaen: ende het Ga naar margenoot28 bancket der gener die Ga naar margenoot29 weeldigh zijn, sal Ga naar margenoot30 wech wijcken.

8

De Heere HEERE heeft gesworen by Ga naar margenoot31 sich selven; (spreeckt de HEERE, de Godt der heyrscharen,) Ick hebbe eenen grouwel van Ga naar margenoot32 Iacobs hoovaerdije, ende ick hate sijne palleysen: daerom sal ick de stadt ende hare Ga naar margenoot33 volheyt Ga naar margenoot34 overleveren.

9

Ende het sal geschieden, soo daer tien mannen in eenigh huys sullen Ga naar margenoot35 over gelaten zijn, datse Ga naar margenoot36 sterven sullen.

10

Ende Ga naar margenoot37 de naeste vrient sal Ga naar margenoot38 eenen yegelicken van dien opnemen, ofte die Ga naar margenoot39 hem Ga naar margenoot40 verbrant, om de beenderen uyt den huyse uyt te brengen, ende sal seggen tot dien, die Ga naar margenoot41 binnen de zijden des huyses is, Zijnder noch Ga naar margenoot42 meer by u? ende hy sal seggen, Ga naar margenoot43 Niemant: Dan sal hy seggen, Ga naar margenoot44 Swijght; want Ga naar margenoot45 sy en waren niet om des HEEREN naem te vermelden.

11

Want siet, de HEERE Ga naar margenoot46 geeft bevel, ende hy sal het groote huys slaen met Ga naar margenoot47 inwateringe: ende het kleyne huys met spleten.

12

Ga naar margenoot48 Sullen oock peerden rennen op eene steenrotze? sal men oock [daer op] met runderen ploegen? Ga naar margenoot49 want ghylieden hebt het recht in Ga naar margenoot50 galle verkeert, ende de vrucht der gerechtigheyt in Ga naar margenooth alssen.

13

Ghy die blijde zijt over een Ga naar margenoot51 nietigh

[Folio 114r]
[fol. 114r]

dingh: Ghy die segget; En hebben wy ons niet door onse sterckte Ga naar margenoot52 hoornen verkregen?

14

Want siet, Ick sal over u-lieden, ô huys Israëls, een Ga naar margenoot53 volck verwecken, spreeckt de HEERE, de Godt der heyrscharen: Die sullen u-lieden Ga naar margenoot54 drucken, van daer men komt te Ga naar margenoot55 Hamath, tot aen de beke der Ga naar margenoot56 wildernisse.

margenoot1
In het veelvoudigh getal.
margenoot2
Of, gemackelicken, die op haer gemack in weelde leven. Vergel. Ier. 48.11. alwaer van Moab geseyt wort, dat hy van sijner jeught af gerust, ofte op sijn gemack, in stilte geweest is, geenen overlast lijdende noch vreesende.
margenoot3
Dit gingh Iuda aen, waer van Ierusalem de hooftstadt was, ende op Zion ’t Konincklicke slot.
margenoot4
D. sorghloosen: vergel. Iudic. 18.27. alwaer van Lais geseyt wort, dat het een stil ende seker volck was: ende Ezech. cap. 30. vers 9. Chus der sekerheyt, of, des vertrouwens, Dat is, dat seker, ofte sorgeloose Chus, ofte, den sekeren Chus, D. de sekere sorghloose Mooren. And. die op den bergh van Samaria vertrouwen, ofte, haer verlaten, ende daer op seker zijn ende sorgeloos; den sin op een uytkomende, doch in den text is gelett op de t’samenvoeginge der beyde leden.
margenoot5
Ofte, vermaertste, beroemste. Siet van het Hebreeusch woort Proverb. cap. 4. op vers 7. Dit duyden sommige op de beyde bergen van Zion ende Samaria, maer het voorgaende ende volgende slaet op de Hoofden van Iuda ende Israël, die op dese bergen hare residentie hadden, in de beyde hooftsteden, zijnde de principaelste onder de Hoofden des volcks.
margenoota
Exod. 19.5. Ierem. 2.3.
margenoot6
De twaelf stammen, die Godt van alle andere volckeren afgesondert, ende tot sijn volck hadde aengenomen. Siet Exod. 19. vers 5. Ierem. cap. 2. vers 3, etc. Ofte, de principaelste, de Hoofden, van de volcken, Dat is, van de twaelf stammen.
margenoot7
Om aldaer van hare Hoofden raet ende daet (als men seyt) te halen: Iuda en Benjamin te Ierusalem, ende de tien stammen te Samaria. Hebr. het huys Israëls komen, ofte, sullen komen. Godt spreeckt het wee over dese Hoofden, om datse haer (als volght) in dese heerlicke plaetsen, (diese door Godts goedigheyt bewoonden) ende dese groote weerdigheyt, soo ondanckbaer tegen hem bewesen.
margenoot8
Eene seer oude vermaerde stadt in den lande Sinear ofte Chaldea. Siet Genes. cap. 10. vers 10. ende Iesa. cap. 10. op vers 9.
margenoot9
Ofte, machtige, geweldige, heerlicke. Siet van Hamath (oock eene vermaerde Konincklicke stadt) Num. cap. 13. op vers 21. ende 2.Sam. cap. 8. vers 9, etc.
margenoot10
Oock eene Konincklicke stadt. Siet 1.Sam. cap. 21. vers 10. ende 2.Sam. 8. op vers 1.
margenoot11
Dese woorden, grooter, beter, geven te verstaen dat Godt haer wil voor oogen stellen de heerlickheyt des lants, dat hy haer hadde ingegeven, waer voor sy hem danckbaer behoorden te zijn. And. en warense niet beter? etc. in desen sin, als of Godt haer wilde voorstellen, dat grooter ende heerlicker plaetsen, als de hare, al geruïneert waren, sulcks dat sy soo seker ende sorgeloos niet moesten zijn, maer haer spiegelen aen sulcke exempelen, ende haer bekeeren.
margenootb
Amos 5.18.
margenoot12
Den nakenden tijt der straffe Godes, waer van boven cap. 5. versen 18, 19, 20. Verstaet hier op, wee u, uyt het voorgaende.
margenootc
Ezech. 12.27.
margenoot13
Als hebbende, ofte gantsch niet, ofte immers by uwen tijt, daer voor niet te vreesen. Vergelijckt Ezech. cap. 12. vers 22. ende onder cap. 9. vers 10. ja ghy houdt de propoosten van des Heeren dagh, als een onreyn afschuwelick ende verfoeijelick dingh. Waer op het Hebreeusch woort schijnt te sien.
margenoot14
Als of Godt seyde: Is dat niet eene groote dwaesheyt dat ghy op de Richtstoelen uwe godtloosheyt pleget, sulcks dat allerley onrecht na by u, ja onder ende in u is, ende u aenkleeft, ende dat ghy u evenwel wijs maeckt, dat de straffen verre zijn, ofte uytblijven sullen?
margenoot15
Hebr. tants. Siet 1.Reg. cap. 10. op vers 18. Vergelijckt de beschrijvinge der Konincklicke pracht, Esth. cap. 1. vers 6.
margenoot16
Ofte, overdadigh, overvloedigh. Anders, die haer weeldighlick uytstrecken, uytbreyden, (als een weeldige wijnstock, Ezech. 17.6.) alsoo vers 7.
margenoot17
T.w. de beste, uyt het volgende.
margenoot18
Kiesende de vetste, uyt de plaetse daer mense gewoon was te mesten.
margenoot19
Hebr. op, of, na den mont, Dat is, na de wijse ende aenleydinge van het luyten, ofte, psalterspel, hare stemme op het fijnste ende veerdighste weten te breken, dat men noemt quinckeleeren, ofte, quincken, quinckelen, quedelen, ende by de musiciens (recht na het Hebreeusch woort) heet diminueren.
margenootd
Iesa. 5.12.
margenoot20
Passende (na de wijse van ydele wereltsche menschen) het geestlick heyligh werck des Konincklicken Propheets Davids, op haer vleeschlicke weelde ende dertelheyt.
margenoot21
And. in, ofte, met beckens des wijns, D. die haer niet laten genoegen met gemeene drinckbekers, schalen, ofte koppen, maer groote wijde beckens ofte kommen (gelijck sprenghbeckens) vol wijns storten ende uytsuypen.
margenoote
Iesa. 5.11.
margenoot22
Hebr. d’eerstelingen, het eerste, voorste des olien, D. de alderbeste ende kostelickste olie. Siet Ruth 3.3. Psal. 23. vers 5. Prov. 21.17. met de aenteeckeninge.
margenootf
Iesa. 5.12.
margenoot23
Ofte, hebben geene smerte, weedom, hertzeer. Het Hebreeusch woort wort gebruyckt van kranckheyt des lichaems, ende oock smerte ende bekommeringe des geestes, beyds kan hier plaetse hebben, alsoo het eene gemeynlick op het ander volght.
margenoot24
De particuliere verdruckingen harer broederen, ende de gemeyne, soo verledene als aenstaende, elenden van Godts volck. Siet Ierem. cap. 4. op vers 6.
margenoot25
Als boven cap. 5. vers 6.
margenoot26
Dat is, al haest. Siet Hose. cap. 10. op vers 3.
margenoot27
Hebr. in, ofte, onder het hooft, Dat is, voor aen, in de spitse der gevangenen sult ghy de eerste ende voorste zijn, gelijck ghy in hoogheyt ende boosheyt den voorgangh hebt gehadt. De voorste in sonden, soo oock de voorste in straffen.
margenootg
Iesa. cap. 5. vers 13.
margenoot28
And. rouwmaeltijden, die sy met groote pracht, overdaet ende wonderlick bestier plegen te houden. Siet Ierem. cap. 16. op vers 5.
margenoot29
Als vers 4.
margenoot30
Alle vreughde, dertelheyt, pracht ende overdaet sal ophouden, ende haer verlaten, ende in plaetse van dien sal haer elende ende jammer aenkleven ende volgen.
margenoot31
Hebr. by sijne ziele, D. by sich selven. Siet Genes. 22. op vers 16. menschlick van Godt gesproken, ten aensien van het woort ziele.
margenoot32
Dat is, Israëls, der Israëliten.
margenoot33
Alles waer mede ick de stadt vervult, verrijckt ende verciert hebbe. Vergelijckt Deut. cap. 33. vers 16. Psalm 24.1, etc.
margenoot34
In de hant des vyants.
margenoot35
Van den vyant.
margenoot36
Door de pestilentie, ofte, honger, brant, aerdbevingen, etc. gelijck van Godt gedreyght was, dat, die d’eene plage ontgingh, in de andere soude vallen. Siet boven 5.19, etc.
margenoot37
Of, neve, bloetverwant, vrient: na het gebruyck des Hebreeuschen woorts.
margenoot38
Hebr. hem, dat is, eenen der voorseyde verstorvenen, den eenen na den anderen.
margenoot39
Het lichaem des gestorvenen, om de beenderen uyt te brengen, ter begraeffenisse, ofte om wech te werpen. Vergelijckt onder cap. 8. vers 3.
margenoot40
Het welcke niet gebruycklick en was, als in extra-ordinare toevallen, ende om bysondere redenen, gelijck te sien is 1.Sam. c. 31. vers 12. Doch na sommiger meyninge, oock in tjden van sware peste, het welcke op dese plaetse niet qualick en soude passen.
margenoot41
Hebr. in. De sin is, in ’t binnenste van ’t huys.
margenoot42
Dooden in ’t huys?
margenoot43
Of, het eynde [isser.] Dat is, sy zijn nu altemael wech, daer en is geen meer behouden.
margenoot44
Murmureert niet tegen Godts oordeelen, want de verstorvene waren godtloos: Vergelijckt boven cap. 5. vers 13. met d’aenteeckeninge.
margenoot45
De verstorvene. And. des HEEREN naem en is niet te vermelden, ofte, men moet dien niet vermelden. Waer mede te kennen soude gegeven worden, de uyterste godtloosheyt deser menschen, als die op het swaerste geplaeght zijnde, evenwel niet souden mogen lijden, dat men des Heeren gedachte. Sommige verstaen het van de gemeene gewoonte van rouwklagen ofte klaeghliederen te gebruycken over de dooden, in dewelcke de name des Heeren niet mochte gedacht worden. Vergelijckt onder cap. 8. vers 3.
margenoot46
Of, sal gebieden, bevel geven, Dat is, door sijne regeeringe beschicken dat de vyant (als op sijn bevel) aenkome ende slae, etc. Siet onder vers 14. ende cap. 9. vers 9.
margenoot47
Hebr. droppen, ofte, droppelen, Dat is, inwateringe, soo dat de straffen gaen sullen over hooge ende leege, groote ende kleyne, als een doordringende ende steeds druypende regen, die niet en sal zijn te keeren. Vergelijckt boven cap. 5. vers 24. Sommige duyden’t op beyde Koninckrijcken, van Israël, ende Iuda, waer van Israël door de Assyriers, ende Iuda door de Babyloniers soude bedorven ende verwoest worden. Vergelijckt Iesa. cap. 8. vers 14.
margenoot48
Dit vers kan men met sommige alsoo verstaen, dat, gelijck sulcks op steenrotzen niet en past noch wel en kan gelucken, Israël oock alsoo niet wel en konde varen, om dat sy verkeert liepen ende ploeghden, ofte, om dat al het vermanen ende bestraffen aen haer niet dan vergeefs rennen ende ploegen op steenrotzen en was, want sy bleven verkeert, als volght: Ofte, gelijck sulcks eene omkeeringe soude zijn van alle natuerlicke ordre ende reden-gebruyck, ende niet anders als loutere ende seer schadelicke dwaesheyt, alsoo was oock haer doen: dewijle sy de heylige ende seer lieflicke ordonnantien Godts, van recht ende gerechtigheyt omkeerden in enckel vergift ende bitterheyt.
margenoot49
Ofte, dat ghy het recht verkeert hebt, etc.
margenoot50
Siet Psalm 69. op vers 22. ende vergel. boven 5.7.
margenooth
Amos 5.7.
margenoot51
Als daer is, uwe rijckdom ende macht, waer van ghy u dwaeslick beroemt: wantse u van my gegeven zijn, ende, vermits uwe sonden, tegen mijnen toorn niet sullen helpen.
margenoot52
Heerlickheyt ende macht. Siet Deut. 33. op vers 17. ende Iob c. 16. op vers 15.
margenoot53
De Assyriers, gelijck de Babyloniers over Iuda.
margenoot54
Ofte, dringen. Vergel. bov. cap. 2. vers 13.
margenoot55
Gelegen aen de noorder lantpale van Canaan, gelijck de beke ofte riviere van Egypten ofte Sichor, in het Zuyden. Siet Num. 34.5, 8. Ios. 13.3. De sin is, Sy sullen u plagen van het een eynde des lants tot het ander.
margenoot56
Ofte, des vlacken velts.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken