Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

De Propheet antwoort verwacht hebbende op sijn voorgaende gebedt ende klaghte, vers 1. Belast hem de Heere, dat hy de prophetie van den ondergangh der Chaldeen, den Ioodschen volcke duydelick soude voor oogen stellen, dat die sekerlick soude vervult worden, maer dat men sulcks met gedult moeste verwachten, 4. het welck in de naestvolgende verskens wijtloopiger verklaert wort, 7, etc. van wegen hare hoovaerdije, gierigheyt, tyrannije, gulsigheyt, bloetdorstigheyt, ende afgoderije.

1

Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 ICk stont op mijne wacht, ende ick stelde my op de sterckte, ende ick hieldt wacht om te sien, wat Ga naar margenoot2 hy Ga naar margenoot3 in my Ga naar margenoot4 spreken soude, ende Ga naar margenoot5 wat ick antwoorden soude op mijne bestraffinge.

2

Doe antwoordde my de HEERE, ende seyde, Ga naar margenootb Schrijft Ga naar margenoot6 het gesichte, ende stelt het duydelick op tafelen, Ga naar margenoot7 op dat daer in lese die voorby loopt.

3

Want Ga naar margenoot8 het gesichte sal noch tot eenen bestemden tijt zijn, dan sal Ga naar margenoot9 hy Ga naar margenoot10 het Ga naar margenoot11 op het eynde Ga naar margenoot12 voort brengen, ende Ga naar margenoot13 niet liegen: Soo Ga naar margenoot14 hy vertoeft, verbeydt Ga naar margenoot15 hem, want Ga naar margenoot16 hy sal Ga naar margenoot17 gewisselick komen, Ga naar margenoot18 hy en sal niet Ga naar margenoot19 achter blijven.

4

Siet, Ga naar margenoot20 sijne Ga naar margenoot21 ziele Ga naar margenoot22 verheft haer, sy en is Ga naar margenoot23 niet recht in hem: Maer Ga naar margenoot24 de rechtveerdige sal Ga naar margenoot25 door sijn geloove Ga naar margenoot26 leven.

5

Ende oock dewijle Ga naar margenoot27 hy Ga naar margenoot28 trouwlooslick handelt by den wijn, Ga naar margenoot29 een trotzigh man [kolom] is, ende in sijne wooninge Ga naar margenoot30 niet en blijft, die sijne ziele wijt open doet Ga naar margenoot31 als het graf, ende gelijck de doot is, die niet zatt en wort: ende Ga naar margenoot32 tot sich versamelt alle de Heydenen, ende vergadert tot sich alle volckeren: Ga naar margenoot33

6

Ga naar margenoot34 En souden [dan] niet Ga naar margenoot35 alle deselve Ga naar margenoot36 van hem een spreeckwoort opnemen, ende Ga naar margenoot37 eene uytlegginge der raetselen van hem? ende Ga naar margenoot38 men sal seggen, Wee dien Ga naar margenoot39 die vermeerdert het gene dat sijne niet en is; Ga naar margenoot40 (hoe lange!) ende dien, die op sich ladet Ga naar margenoot41 dicken slijck.

7

Ga naar margenoot42 En sullen niet Ga naar margenoot43 onversiens opstaen die Ga naar margenoot44 u bijten sullen? ende ontwaken die u sullen Ga naar margenoot45 bewegen? ende en sult ghy haer niet tot Ga naar margenoot46 plonderingen worden?

8

Om dat ghy vele Heydenen berooft hebt, soo sullen alle overgeblevene volckeren Ga naar margenoot47 u berooven; om het bloet Ga naar margenoot48 der menschen, ende het gewelt aen Ga naar margenoot49 het lant, Ga naar margenoot50 de stadt, ende Ga naar margenoot51 alle inwoonderen der selver.

9

Wee dien Ga naar margenoot52 die met quade gierigheyt giert voor sijn huys, Ga naar margenoot53 op dat hy in de hooghte sijn nest stelle, Ga naar margenoot54 om bevrijdt te zijn Ga naar margenoot55 uyt de hant des quaets.

10

Ga naar margenoot56 Ghy hebt schaemte beraetslaeght voor uwen huyse: Ga naar margenoot57 uytroeijende vele volckeren, soo hebt ghy gesondight Ga naar margenoot58 [tegen] uwe ziele.

11

Want Ga naar margenoot59 de steen uyt de muer Ga naar margenoot60 roept: ende Ga naar margenoot61 de balck uyt het hout antwoort Ga naar margenoot62 dien.

12

Wee dien die de stadt Ga naar margenoot63 met bloet bouwt: ende die de stadt Ga naar margenoot64 met onrecht Ga naar margenoot65 bevestight.

13

Siet, Ga naar margenoot66 en isset niet van den HEERE der heyrscharen, dat de volckeren Ga naar margenoot67 arbeyden Ga naar margenoot68 ten vyere, ende de lieden haer vermoeijen Ga naar margenoot69 te vergeefs?

14

Want de aerde sal vervult worden, dat sy Ga naar margenoot70 de heerlickheyt des HEEREN bekenne, Ga naar margenoot71 gelijck de wateren [den bodem der] zee bedecken.

[Folio 123v]
[fol. 123v]

15

Wee dien, die Ga naar margenoot72 sijnen naesten Ga naar margenoot73 te drincken geeft, ghy die uwe Ga naar margenoot74 wijnflessche daer by voeght, ende oock droncken maeckt, Ga naar margenoot75 op dat ghy hare naecktheden aenschouwet.

16

Ga naar margenoot76 Ghy sult [oock] verzadight worden met schande, voor eere: Ga naar margenoot77 drinckt ghy oock, ende ontbloott de voorhuydt: Ga naar margenoot78 de beker Ga naar margenoot79 der rechter hant des HEEREN Ga naar margenoot80 sal sich tot u wenden, ende Ga naar margenoot81 daer sal een schandelick uytbraecksel over uwe heerlickheyt zijn.

17

Want het gewelt Ga naar margenoot82 dat tegen Libanon begaen is, Ga naar margenoot83 sal u bedecken, ende Ga naar margenoot84 de verwoestinge der beesten salse verschricken, om des bloets wille der menschen, ende des gewelts in het lant, de stadt, ende aen allen inwoonderen der selver. Ga naar margenoot85

18

Ga naar margenoot86 Wat sal het gesneden beelt baten, dat sijn formeerder het gesneden heeft? [ofte] het gegoten beelt, Ga naar margenoot87 ’t welck een leugenleeraer is, Ga naar margenoot88 dat de formeerder op sijn formeersel vertrouwt, als hy stomme afgoden gemaeckt heeft?

19

Wee dien die Ga naar margenoot89 tot den houte seyt, Ga naar margenoot90 Wordet wacker, [ende] Ga naar margenoot91 ontwaeckt, Ga naar margenoot92 tot den swijgenden steen: soude Ga naar margenoot93 het Ga naar margenoot94 leeren? siet het is [met] gout ende silver overtrocken, ende daer en is gantsch Ga naar margenoot95 geen geest in het midden van het selve.

20

Maer Ga naar margenoot96 de HEERE is Ga naar margenoot97 in sijnen heyligen tempel: Ga naar margenoot98 swijght voor sijn aengesichte, Ga naar margenoot99 ghy gantsche aerde.

margenoota
Iesa. 21.8.
margenoot1
Dit is by gelijckenisse, als van eenen soldaet of wachter, die op sijne sentinelle staet, gesproken, ende is dit de sin, Ick hebbe met verlangen gewacht om te vernemen wat het Godt den Heere believen soude my te openbaren ende te antwoorden op mijne voorgaende klaghte, Cap. 1.
margenoot2
Te weten, de Heere.
margenoot3
Ofte, door my, als 2.Sam. 23.2. D. wat my de Heere openbaren soude.
margenoot4
D. wat hy my door eene inwendige openbaringe soude te kennen geven ende bevelen. Vergelijckt Hose. 1.2.
margenoot5
T.w. wat ick den volcke Godes antwoorden soude op de klaghte die ick in des selven name gedaen hebbe, Cap. 1. vers 2, etc. alwaer de Propheet als in dispuyt komt met den Heere, klagende over des selven regeeringe, overmits het den vromen soo qualick was gaende, ende den godtloosen soo wel.
margenootb
Iesa. 30.8.
margenoot6
Dat is, de prophetie van den ondergangh der Babyloniers, daer van in de volgende verskens gesproken wort.
margenoot7
Hebr. op dat hy loope die daer in leeft, Dat is, schrijft het met soo groote letteren, dat hy die maer voorby loopt, het kunne lesen. Vergelijckt Deuter. cap. 27. vers 8.
margenoot8
Dat is, het gene dat door dese prophetie te kennen wort gegeven, dat sal noch eenen tijt langh uytblijven.
margenoot9
Te weten, de Heere.
margenoot10
T.w. het gesichte.
margenoot11
Dat is, ten laetsten. Welck eynde by Godt besloten is.
margenoot12
Hebr. uytblasen, D. sijne oordeelen uytgieten tot straffe der godtloosen. Vergelijckt Ezech. 21.31. ende sijne beloften volbrengen, tot troost ende verlossinge der vromen.
margenoot13
Hy sal met der daet bewijsen ende doen blijcken, dat hy niet gelogen en hebbe.
margenoot14
Indien de Heere dese prophetie niet stracks uyt en voert, noch soo haest als ghy wel wildet. Anders, soo het vertoeft, T.w. dit gesichte, ofte de volvoeringe des selven. siet Hebr. 10.37.
margenoot15
T.w. den Heere. Of, het, T.w. het gesichte.
margenoot16
T.w. om de vyanden ende vervolgers sijnes volcks te straffen, ende om sijn volck te redden.
margenoot17
Hebr. komende komen, Hebr. 10.37.
margenoot18
T.w. de Heere: of, sy] T.w. de prophetie.
margenoot19
Of, vertragen, uytblijven, T.w. boven den dagh van Godt bestemt.
margenoot20
T.w. des Chaldeers ziele, ende onder sijn naem elck ongeloovige. And. [wiens ziele] haer ontreckt. Sijne (T.w. Godts) ziele en is niet recht met (ofte, tegen) hem, (T.w. den afwijckenden.) Vergel. Hebr. 10.38. alwaer d’Apostel den sin deser woorden verklaert.
margenoot21
D. herte, gemoedt.
margenoot22
And. bobbelt op. Al schijnt de godtloose wat groots te zijn, soo en is hy maer als een bobbel, die wel wat schijnt te wesen, maer in der daet en is sy niet, sy verdwijnt haest.
margenoot23
Maer snood’ende verkeert. Alsoo staet’er, Het aengesicht in ’t gerichte te kennen en is niet goet, Prov. 24.23. D. het is seer quaet.
margenoot24
D. die voor Godt rechtveerdigh is door Iesum Christum.
margenoot25
Ofte, uyt sijn geloove, namelick by soo verre hy door het geloove sich toepast de beloften Godes, aengaende de gerechtigheyt Christi, Ioan. cap. 3. vers 36. Rom. 1. vers 17. Galat. 3.11. Hebr. 10.38.
margenoot26
D. hy sal versoent zijnde met Godt, troost ende blijdtschap door den H. Geest gevoelen hier in dit tijdelicke leven, ende hy sal hier namaels het eeuwige leven erven.
margenoot27
T.w. de Chaldeer: het zy Nebucadnezar, of Belsazar.
margenoot28
Of, [door] den wijn trouwloos wort. Hebr. de wijn is trouwloos, D. dronckenschap maeckt hem trouwlooos.
margenoot29
Ofte, hoovaerdigh.
margenoot30
Ofte, niet blijven en kan. Hebr. en woont niet, D. die sich niet en laet genoegen aen de Koninckrijcken ende landen die hy alreeds heeft, maer hy soeckt al voorder te gaen, nimmermeer lants genoegh hebbende. siet Dan. 4. vers 22. And. daerom en sal hy in sijne woonplaetse niet blijven, D. daerom sal hy selfs uytgestooten worden uyt sijne wooninge, hy en sal in ruste ende vrede niet blijven.
margenoot31
Of, als de helle, die nimmermeer verzadight noch vervult en is. Vergel. Iesa. 5. vers 14.
margenoot32
Door regeergierigheyt daer toe aengeporret zijnde. siet boven 1.9.
margenoot33
De Propheet wil uyt het voorgaende besluyten, dewijle alle dese groote ondeughden t’samen in den Koningh zijn, soo en is’er niet aen te twijfelen, of Godt sal hem op een korts swaerlick straffen, ende ter neder stooten.
margenoot34
Ofte, en sullen niet alle.
margenoot35
T.w. alle die Heydenen ende volckeren, die de Koningh Nebucadnezar overweldight ende onder sijn gebiedt gebracht heeft, vers 5.
margenoot36
Dat is, hem belacchen ende bespotten, T.w. als hem Godt te schande sal gebracht hebben.
margenoot37
Dat is, het gene dat sy eerst bedecktelick ende als met verbloemde woorden hem verweten hebben, dat sullen sy daer na met klare ende duydelicke woorden doen. Vergel. Iesa. 14.9, 10.
margenoot38
T.w. een yegelick onder de Godtsalige, van dewelcke vers 4. gesproken is.
margenoot39
D. die sich verrijckt met het gene dat sijne niet en is, beroovende andere heeren en lieden van hare landen ende goederen.
margenoot40
T.w. sal het dueren, ô Heere, dat ghy hem hier over niet straffen en soudet? De sin is, Ghy zijt soo rechtveerdigh, dat ghy dese godtloosheyt niet lange en sult konnen ongestraft laten. And. hoe lange? T.w. sal dese sijne onverdraeghlicke lant ende gelt-rooverije dueren?
margenoot41
Alsoo noemt de Propheet het silver ende gout, mitsgaders alle andere aerdsche goederen, die desen Koningh t’samen geschraept ende vergadert hadde.
margenoot42
Dese vrage bevestight sterckelick, ende is soo vele als of hy seyde, Sekerlick daer sullender opstaen, die, etc.
margenoot43
Of, haestelick.
margenoot44
O Koningh te Babel: verstaet men dit van Nebucadnezar, soo is’t te seggen, dat hy haest sterven soude, ende dat sijn lichaem in het graf van de wormen soude gebeten ende gegeten worden. Maer verstaet men het van Belsazar, soo is dit de sin, Dat de vyanden korts komen souden, die het Rijcke van hem nemen souden: want hy is haestelick in eenen nacht omgekomen, ende het Rijcke is hem ende de sijne benomen. siet Dan. cap. 5. siet oock Iesa. capp. 13.14. ende 21.2. Ier. capp. 50. 51. Soo dat bijten hier te seggen zy, vyantlick overvallen ende aengrijpen, gelijck de leeuwen, ende andere wreede beesten doen.
margenoot45
Of, wech stooten, of, verstooten, T.w. uyt, of van uwen throon. And. die u schudden sullen.
margenoot46
Of, enckele plonderinge, beroovinge.
margenoot47
Haer vervoegende by de Persen ende Meden, ende verstaet hier alle die overgeblevene volckeren, of (soo de Hebreeusche woorden luyden) al het overblijfsel dier volckeren, die noch souden overigh gebleven zijn van de volckeren die hy berooft hadde, ofte die noch in vreese stonden van hem berooft te sullen worden.
margenoot48
T.w. het welcke ghy sonder reden of oorsake vergoten hebt. Siet onder vers 17. ende Iesa. 33.1.
margenoot49
Het zy vast over al aen verscheydene landen, of, by namen aen het Ioodsche lant gedaen.
margenoot50
T.w. Ierusalem.
margenoot51
Vergelijckt Ierem. 50. versen 9, 10, 11, 17. ende 51.2, 24.
margenoot52
D. die schandelick gewin drijft of soeckt, op dat hy sijne vrouwe ende kinderen rijcke make, ende oock sijne nakomelingen. Vergel. Prov. cap. 1. ende siet d’aenteeck. aldaer op vers 19. en Ier. 22.13.
margenoot53
D. op dat hy ende sijn geslachte hier in deser werelt mogen groot ende hooge geacht worden, ende sekerlick woonen. ’t Is een gelijckenisse genomen van de vogelen die hare nesten in der hooghte maken. Vergel. Obad. vers 4.
margenoot54
Dit was wel sijn oogemerck, maer hy is in sijne opinie bedrogen geweest.
margenoot55
Hebr. uyt de palm des quaets, D. van het gewelt des quaets. siet Iob 5. op vers 20.
margenoot56
D. ghy hebt, alle eere bezijden settende, rijckdom by een geschraept, ende hebt daer groote palleysen mede getimmert, ende met kostelicken huysraet verciert. Doch alles gereyckende tot uwe eygene schande. siet vers 11.
margenoot57
Om u met haer goet te verrijcken.
margenoot58
D. tegen u selven.
margenoot59
D. de steenen daer uwe palleysen mede getimmert zijn.
margenoot60
D. getuyght tegen u, T.w. dat ghy uwe palleysen met gestolen ende onrechtveerdigh goet gebouwt hebt, hy roept wrake voor Godt.
margenoot61
Of, knoop, of, noest, die in ’t hout is, of, uyt het houtene verwelfsel. Het Hebreeusch woort en wort nergens elders als hier gevonden, daerom en kan men niet sekerlick weten wat het beteeckent.
margenoot62
T.w. steen, Dat is, roept ende getuyght soo wel tegen den Babylonier, als de steenen doen.
margenoot63
Hebr. met bloeden, D. met dootslagh, ofte, met het goet der gedoodden of vermoordden: Ofte, met het sweet en bloet der ondersaten, Ezech. 24.9. Nah. 3.1.
margenoot64
D. met goederen die onrechtveerdelick door roof ende gewelt by een geraept zijn. Vergelijckt Mich. 3. vers 10.
margenoot65
Ofte, grontvestight, of, fondeert.
margenoot66
D. en geschiet het niet door den verborgenen raet Godes?
margenoot67
T.w. in het bouwen van huysen ende steden.
margenoot68
Ofte, voor het vyer, Dat is, op dat de huysen ende steden die sy timmeren, van het vyer verbrant worden. Siet Ierem. 51.58.
margenoot69
Ofte, tot, voor de ydelheyt, Dat is, te vergeefs, overmits het haest te niete ende ten verderve komt dat sy timmeren.
margenoot70
Die de Heere bewijsen sal in het straffen der Chaldeen. Siet Iesa. cap. 11. vers 9.
margenoot71
Dat is, soo overvloedelick als de wateren den bodem, of gront der zee bedecken. Siet de aenteeckeninge Iesa. cap. 11. op vers 9.
margenoot72
Sijnen metgeselle, sijnen vrient.
margenoot73
Nam. tot dronckenschap toe.
margenoot74
D. d’een flessche wijns op d’andere ten besten geeft. And. die u vergift daer by voeght, ofte, daer onder menght.
margenoot75
Verstaet hier by, ende op dat ghy dan haer tot eenen spot stellet, als ghyse hebt bedrogen, ende van alle hare macht ende middelen ontbloot. Het is een gelijckenisse genomen van onkuysche daden der dronckaerts.
margenoot76
De sin is, O ghy Babylonier, van wegen dese, ende diergelijcke schandelicke stucken, sult ghy veel meer schande hebben, dan ghy eere gehadt hebt van wegen uwe macht ende rijckdom.
margenoot77
Gaet soo maer voort in uwe schandelicke daden, maer verwacht het gene datter op volgen sal.
margenoot78
D. de straffe des Heeren. siet Ier. 25. d’aenteeckeninge op versen 15, 27.
margenoot79
D. die in de rechterhant des Heeren is.
margenoot80
D. de tijt is nu gekomen, dat de beker des toorns Godes vast omgegaen hebbende, nu tot u gekomen is, ghy sult nu oock uwe beurte hebben, ende uwe portie daer uyt drincken: ja ghy sult’er soo vele moeten uyt drincken, dat daer op volgen sal een schandelick uytbraecksel, in de plaetse uwer heerlickheyt.
margenoot81
D. ghy sult tot sulcke schande ende oneere vervallen, dat elck een eenen grouwel ende afkeer sal hebben van uwe treffelickheyt, gelijck men heeft van eenen dronckaert die sich soo vol gesoopen heeft, dat hy moet overgeven.
margenoot82
Dat ghy tegen Libanon begaen hebt. Libanon beteeckent hier het Ioodsche volck, ’t welck aen den bergh Libanon woonde, als Iesa. 14.8. ende 37. vers 24. siet oock Ezech. cap. 17. de aenteeck. op vers 3. Doch eenige verstaen hier door Libanon den tempel, die van hout uyt Libanon getimmert was.
margenoot83
D. overvallen, op het lijf vallen: gelijck ghy de Ioden ende andere gedaen hebt, sal u oock geschieden. siet breeder bov. vers 8. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot84
De sin is, De verwoestinge der beesten op den bergh Libanons, sal de Chaldeen verschricken, verstaet door de beesten, of, wilde dieren, de Ioden, die van de Chaldeen niet meer geacht en zijn geweest, als beesten, welcke sy gevangelick hebben wech gevoert, ende gedoot, somtijts in haren toorn, somtijts om hare genoeghte. Andere verstaen door de verwoestinge der beesten, de verwoestingen door de groote beesten, (het welck tyrannen kan beteeckenen) aengericht.
margenoot85
T.w. sal u, ô Chaldeer, dit overkomen.
margenoot86
Hier bestraft de Propheet de afgoderije der Chaldeen, die haer op hare afgoden ende beelden verlieten. Van de beelden en afgoden wort breeder gesproken Iesa. capp. 40. 44. ende 46. Ierem. cap. 2. versen 8, 11. ende cap. 16. vers 19. ende elders meer.
margenoot87
Ofte, dat is, de leugenleeraer, ofte, leeraer der leugenen, Ierem. cap. 10. versen 8, 14. Zach. 10.2.
margenoot88
D. dat hy soo geck is, dat hy het gene het welck hy selfs gemaeckt heeft, daer noch leven, noch sprake in en is, voor sijnen Godt houdt, ende sijn vertrouwen daer op stelt.
margenoot89
D. tot het beelt van hout gemaeckt. De sin is, Wee den genen die de afgoden, ofte hare beelden aenroept.
margenoot90
D. staet op, om ons te helpen in desen onsen noot.
margenoot91
Alsoo spreeckt David tot den waren Godt, Psalm 35.23.
margenoot92
D. tot het beelt van steen gemaeckt, het welck stom is.
margenoot93
T.w. het houten, of steenen beelt, Ies. 44.9.
margenoot94
Yemant yet goets konnen leeren.
margenoot95
Of, geenen adem, noch der menschen, ja oock niet der beesten, veel weyniger eenige Godtheyt.
margenoot96
De ware levendige, ende eeuwige Godt.
margenoot97
Hebr. in den tempel sijner heyligheyt, D. in den hemel, als Psalm 11.4. van waer hy alle dingen siet: ofte, in sijne gemeynte, die hy door sijne tegenwoordigheyt heylight door de mededeylinge sijnes Geestes in Christo, ende welcke is de geestelicke tempel des Heeren. Sommige verstaen hier oock, den tempel te Ierusalem, dien de Heere tot sijne wooninge hadde uytverkoren, om aldaer na sijne wet ge-eert ende gedient te worden.
margenoot98
Dat is, onderwerpt u hem in alle demoet ende nederigheyt, ende bekent de gerechtigheyt sijner Goddelicker oordeelen. Vergelijckt Iob 29.9. ende 21.5. ende 39.37. Amos 6.10. ende 8.3. Zephan. 1.7. Zach. 2.13.
margenoot99
Dat is, alle ghy inwoonders des aerdtrijcks.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken