Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Habakuk bidt den Heere, dat hy sijn volck wille bewaren in de Babylonische gevangenisse, vers 1, etc. Tot sterckinge van sijn, ende des volcks geloove, verhaelt hy, hoe krachtelick Godt sijn volck hebbe beschermt, als hy het selve uyt Egypten door de woestijne geleyt heeft, 3. Voorder verhaelt hy, hoe seer hy sich verschrickt hebbe, als hy verstaen heeft, dat Ierusalem soude verwoest worden, 16. Doch hy troost hemselven wederom door de overlegginge der hulpe Godes des Almachtigen.

1

EEn gebedt Habakuks, des Propheten, Ga naar margenoot1 op Sigjonoth.

2

HEERE, als ick Ga naar margenoot2 uwe reden gehoort hebbe, hebbe ick gevreest; Ga naar margenoot3 u werck, ô HEERE, behoudt dat in’t leven Ga naar margenoot4 in [kolom] het midden der jaren, Ga naar margenoot5 maeckt het bekent in het midden der jaren: in den toorn Ga naar margenoot6 gedenckt des ontfermens.

3

Ga naar margenoot7 Godt Ga naar margenoot8 quam Ga naar margenoot9 van Theman, ende Ga naar margenoot10 de Heylige van den bergh Ga naar margenoot11 Paran, Ga naar margenoot12 Sela! Sijne Ga naar margenoot13 heerlickheyt Ga naar margenoot14 bedeckte de hemelen, ende het aerdtrijck was vol van sijnen lof.

4

Ende daer was een glantz Ga naar margenoot15 als des lichts, Ga naar margenoot16 hy hadde hoornen Ga naar margenoot17 aen sijne hant, ende Ga naar margenoot18 aldaer was sijne sterckte verborgen.

5

Ga naar margenoot19 Voor sijn aengesichte gingh de pestilentie, ende Ga naar margenoot20 de vyerige kole gingh voor sijne voeten henen.

6

Ga naar margenoot21 Hy stont, ende Ga naar margenoot22 mat Ga naar margenoot23 het lant, Ga naar margenoot24 hy sagh toe, ende Ga naar margenoot25 maeckte de Heydenen los, ende Ga naar margenoot26 de gedurige bergen zijn verstroyt geworden: de heuvelen Ga naar margenoot26 der eeuwigheyt Ga naar margenoot27 hebben sich gebogen; Ga naar margenoot28 de gangen der eeuwe Ga naar margenoot29 zijn sijne.

7

Ga naar margenoot30 Ick sagh de tenten Ga naar margenoot31 Cusans Ga naar margenoot32 onder de ydelheyt: Ga naar margenoot33 de gordijnen des lants Midians Ga naar margenoot34 schuddeden.

8

Was de HEERE ontsteken Ga naar margenoot35 tegen de rivieren? was uwen toorn tegen de rivieren? was uwe verbolgentheyt tegen de zee? doe ghy op Ga naar margenoot36 uwe peerden redet; Ga naar margenoot37 uwe wagens waren heyl.

9

Ga naar margenoot38 De naeckte gront wert ontbloot Ga naar margenoot39 [door] uwen boge, [om] Ga naar margenoot40 de eeden aen de stammen gedaen [door] het woort, Sela! Ga naar margenoot41 Ghy hebt de rivieren der aerde gekloven.

[Folio 124r]
[fol. 124r]

10

Ga naar margenoot42 De bergen sagen u, [ende] Ga naar margenoot43 leden smerte: Ga naar margenoot44 de waterstroom Ga naar margenoot45 gingh door, Ga naar margenoot46 de afgront gaf sijn stemme, hy hief Ga naar margenoot47 sijne zijden op [in] de hooghte.

11

De sonne, de mane Ga naar margenoot48 stonden stille Ga naar margenoot49 [in hare] wooninge: Ga naar margenoot50 met het licht gingen Ga naar margenoot51 uwe pijlen daer henen, met glantz, Ga naar margenoot52 uwe blicksemende spiesse.

12

Ga naar margenoot53 Met gramschap tradet ghy Ga naar margenoot54 [door] het lant: met toorne Ga naar margenoot55 dorschedet ghy Ga naar margenoot56 de Heydenen.

13

Ghy tooght uyt tot verlossinge uwes volcks, Ga naar margenoot57 tot verlossinge met uwen Gesalfden: Ghy doorwondedet Ga naar margenoot58 het hooft van het huys des godtloosen, ontblootende Ga naar margenoot59 den gront tot den halse toe, Ga naar margenoot60 Sela!

14

Ghy doorboordet met Ga naar margenoot61 sijne staven het hooft sijner dorplieden; sy hebben gestormt om Ga naar margenoot62 my te verstroijen: Ga naar margenoot63 die haer verheughden, als of sy Ga naar margenoot64 de elendige in het verborgen souden op eten.

15

Ghy betraedt Ga naar margenoot65 [met] uwe peerden [kolom] de zee, Ga naar margenoot66 de geweldige wateren wierden een hoop.

16

Ga naar margenoot67 Als ick’t hoorde, soo wiert Ga naar margenoot68 mijn buyck beroert, Ga naar margenoot69 voor de stemme hebben mijne lippen gebeeft, Ga naar margenoot70 verrottinge quam in mijne gebeenten, ende ick werde beroert in Ga naar margenoot71 mijne plaetse: Ga naar margenoot72 sekerlick ick sal rusten ten dage der benauwtheyt, als Ga naar margenoot73 hy optrecken sal Ga naar margenoot74 tegen het volck, dat hy het met benden aenvalle.

17

Ga naar margenoot75 Al hoewel de vijgeboom niet bloeijen en sal, ende geen vrucht aen de wijnstock zijn en sal, Ga naar margenoot76 dat het werck des olijfbooms Ga naar margenoot77 liegen sal, ende de velden geen Ga naar margenoot78 spijse voort Ga naar margenoot79 brengen: dat men de Ga naar margenoot80 kudde uyt de kooije afscheuren sal, ende datter Ga naar margenoot81 geen runt in de stallingen wesen en sal:

18

Soo sal Ga naar margenoot82 ick nochtans in den HEERE Ga naar margenoot83 van vreughde opspringen: ick sal my verheugen Ga naar margenoot84 in den Godt mijnes heyls.

19

De HEERE Heere Ga naar margenoot85 is mijne sterckte, ende Ga naar margenoot86 hy sal mijne voeten maken Ga naar margenoot87 als der hinden, ende Ga naar margenoot88 hy sal my doen treden op mijne hooghten. Ga naar margenoot89 voor den Opper-sanghmeester op mijn Neginoth.

Eynde des Propheets HABAKUK.

margenoot1
D. op menigerley rijmen-aert gestelt. De sin is, Om te singen op de wijse der sangen, die men Sigjonoth noemt. siet Psalm 7. op vers 1. Eenige setten het over, voor de onbekende, of, onwetende, Dat is, om vergiffenisse van Godt te versoecken voor de sonden des volcks, welcke het door onwetenheyt begaen heeft. Maer dit en behaeght anderen niet, om dat sulcks in desen Psalm niet verhandelt en wort.
margenoot2
Hebr. u gehoor gehoort hebbe, Dat is, als ick gehoort hebbe het gene dat u belieft heeft my te openbaren, namelick de schrickelicke oordeelen daer mede ghy u volck zijt dreygende. Siet boven 1.5, etc.
margenoot3
Sommige verstaen hier door het werck, het volck ende de Kercke Godes, welcke is het voornaemste werck onder alle de wercken Godes, als Psalm 100.3. Iesa. 29.23. ende 45.11. Andere verstaen het aldus: Heere, houdt in wesen ende in eere het gene dat ghy onder u volck gedaen hebt, het welck ghy krachtelick ende wonderbaerlick hebt beschut ende beschermt. Het komt vast op een uyt.
margenoot4
D. gedurende de seventigh jaren der Babylonische gevangenisse uwes volcks.
margenoot5
De sin is, maeckt door u woort en predicatie, dat u volck dat wete ende verstae, ende doet het met der daet blijcken onder de Heydenen, dat ghy u over u volck ontfermt.
margenoot6
Menschelicker wijse van Godt gesproken. siet Gen. 8. op vers 1. ende 9.15. ende cap. 30. vers 22. Exod. 6.4. dat nu Godt in sijnen toorn indachtigh is sijner barmhertigheyt, blijckt uyt vele plaetsen der H. Schrifture, als Exod. c. 32. versen 11, 12. Num. 14. vers 17. Psalm. 6.5. ende 9. versen 10, 11. ende 25. versen 6, 7. en 51.3. ende 103. versen 6, 7, 8, 9. Ies. 12. vers 1. Ier. cap. 14. vers 7. Thren. 3.55. Dan. 9.6, 16. ende elders meer.
margenoot7
In dit vers, ende eenige navolgende, beschrijft de Propheet de Majesteyt ende macht Godes, die hy betoont heeft als hy sijne wet gegeven heeft: willende daer mede bewijsen, dat het dien machtigen Godt lichte is, sijn volck, als het hem belieft, uyt de Babylonische gevangenisse te verlossen.
margenoot8
D. hy verscheen sijnen volcke, T.w. ten tijde Mosis, doe hy sijne wet haer gaf. Hebr. sal komen. Siet Deut. cap. 33. op vers 2.
margenoot9
Door Theman verstaen sommige den bergh, die anders Seïr genoemt wort. Siet Amos 1.12. ende Obad. vers 9. Anders, van ’t Zuyden.
margenoot10
T.w. de Heylige Israëls.
margenoot11
Siet van Paran, Genes. 14. op vers 6. Het is een bergh gelegen na by den bergh Zinai, die in de woestijne Paran gelegen is. Siet Numer. 10.12. ende 12.16. ende 13.26.
margenoot12
Dit woort en vindt men nergens, dan in dit liedt Habakuks, ende in de Psalmen Davids. Siet Psalm 3. op vers 3.
margenoot13
Of, sijne Majesteyt.
margenoot14
Dit is te verstaen ten dien aensien, dat de Heere sijnen volcke, als hy haer sijne wet gaf, in groote heerlickheyt verschenen is, met donder ende blicksem, etc. Siet Exod. 19.16. ende 2.Cor. 3.7.
margenoot15
Dat is, als der sonne. De sonne wort het licht genoemt, om dat sy het grootste licht is, het welck Godt geschapen heeft. Siet Iob cap. 31. op vers 26. ende cap. 37. op vers 21. Ende is hier door den glantz als des lichts, te verstaen het schijnsel van de vyer-colomne, die de Israëliten luchtte in de woestijne.
margenoot16
T.w. tot een teecken sijner macht. Want door de hoornen wort dickwils macht beteeckent in de H. Schrifture. Andere verstaen hier door hoornen, sulcke stralen, als de klaerschijnende sonne uytgeeft, of sulcke, als uyt het aengesichte Mosis voort gingen, na dat hy met Godt gesproken hadde. siet Exod. 34. op vers 29.
margenoot17
Dat is, aen sijne zijde. Siet Nehem. 3.2. 2.Sam. 18.4. Prov. 8.3. De sin is, Aen elcke zijde was een hoorn, gelijck de hoornbeesten aen elcke zijde eenen hoorn hebben. Anders, daer waren twee hoornen aen sijne zijde.
margenoot18
Hebr. de verberginge sijner sterckte. De sin is, Door sulcken glantz, gaf wel de Heere sijne Goddelicke macht te kennen, (vergelijckt Psalm 18. versen 12, 13, etc.) alsoo nochtans, dat hy den geheelen glantz sijner Majesteyt ende sterckte niet en liet schijnen voor sijn volck, maer hy lietse slechts blijcken door eenige stralen, op dat het volck niet gantschelick en soude verbaest ende verslagen worden door het aenschouwen der Majesteyt des Heeren.
margenoot19
Dat is, hy verdelghde de natien die haer tegen sijn volck verhieven, met allerley plagen, T.w. de Amoriten, Sihon, ende Og, etc. Het is een maniere van spreken genomen van de Koningen ende Princen deser werelt, Gelijck voor deselve veel knechten en lackeijen gaen, alsoo zijnder by Godt, als hy toornigh is, ende straffen wil, pestilentien, ende veel andere sieckten, ende plagen. Siet Exod. cap. 9. versen 3, 6, 23, 24. Numer. 14.12.
margenoot20
Ofte, karbonckel. Siet Deut. 32.24. ende Psalm 78. op vers 48.
margenoot21
T.w. Godt de Heere, gerepresenteert door de Arke, die veertien jaer langh te Gilgal bleef, tot dat de Ioden het lant van beloften onder sich hadden gedeylt.
margenoot22
Het gene dat uyt Godes bevel geschiet is, dat schrijft hy Gode selfs toe, want het lant is, door Godes bevel, den Israëliten door het lot uytgedeylt geworden, Numer. capp. 32. 34. Iosu. capp. 1. 5. 11. 12. Psalm 78. vers 55.
margenoot23
T.w. het lant Canaan.
margenoot24
Door een stuer gesichte heeft Godt die natien konnen verdrijven, hoe vaste dat sy in dat lant gewortelt saten.
margenoot25
D. hy verstroyde de Heydenen, ende wierpse uyt, T.w. de Canaaniten, die te voren in ’t lant gewoont hadden.
margenoot26
.26 Aldus worden de bergen ende heuvelen genoemt, om dat sy altijt vast staende blijven. Siet Ezech. cap. 36. op vers 2.
margenoot26
.26 Aldus worden de bergen ende heuvelen genoemt, om dat sy altijt vast staende blijven. Siet Ezech. cap. 36. op vers 2.
margenoot27
Als hem eerbiedinge doende.
margenoot28
Of, hy hadde eeuwige gangen, D. sijne wegen zijn eeuwighdurende, ofte, de Heere rechtte uyt wat hy van eeuwigheyt besloten hadde: hy is alleen eeuwigh, ende sijne besluytingen, na dewelcke hy de werelt regeert, zijn van eeuwigheyt af.
margenoot29
Ofte, komen hem toe.
margenoot30
T.w. ick, het volck van Israël. Siet hier van Exod. 15.14. Of, ick sagh] D. ick houde het soo seker, als of ick het selfs sage.
margenoot31
Of, der Mooren. Verstaet hier by, ende anderer volckeren rontom gelegen. siet Iudic. 3.8.
margenoot32
Of, in moeyte, of, in druck, of, tot ydelheyt begeven zijnde: D. ydelick ende te vergeefs het volck Godes vervolgende.
margenoot33
D. de tenten, van gordijnen gemaeckt: Siet de historie Iud. 7. vers 21.
margenoot34
Of, werden beweeght, of, bevende. Het schijnt dat de Propheet hier siet op de neerlage van Cuschan-Rischataim, Iudic. 3.10. ende der Midianiten, Iudic. capp. 6. 7.
margenoot35
T.w. tegen de roode zee, ende de Iordane, die hy kloof. De sin is, Het scheen wel dat de Heere tegen de rivieren gestoort was, maer dat en wast eygentlick niet, maer het was hem te doen om sijn volck daer door te laten gaen.
margenoot36
Verstaet hier door de peerden, de wolcken, ende vyer-colomne, die als peerden des Heeren zijn, die hy beweeght waer henen het hem belieft, gelijck een ruyter sijn peert doet. Of, op peerden rijden, kan hier beteeckenen, spoedelick voortvaren.
margenoot37
T.w. door dewelcke ghy u volck verlossinge hebt aengebracht. Het schijnt dat hy siet op de historie, die geschreven staet Exod. 13. vers 21. ende 14.14.
margenoot38
Ofte, de naecktheyt [der zee,] T.w. der roode zee ende der Iordane, ontnaeckte, ofte, wiert naeckt, door uwen boge. Siet Iesa. cap. 63. vers 12. Psalm 114. vers 5. Anders, naeckt is uwen boge ontwaeckt, om uwer eeden wille [gedaen in het] woort, etc.
margenoot39
Of, met uwen boge, Dat is, door uwe kracht ende bevel. Anders, uwen boge wert naeckt ontbloott.
margenoot40
Verstaet de eeden ende beloften die de Heere Abraham, Genes. 15. versen 14, 18. ende 17. vers 8. ende den anderen Patriarchen gedaen heeft. Daerom staet hier eeden, niet eedt, om dat Godt de Heere den eedt meermaels vernieuwt heeft.
margenoot41
Ofte, Ghy klooft de aerde met de rivieren. Siet Numer. cap. 20. versen 10, 11. ende 21.16. Psalm 78. versen 15, 16. ende 114. vers 5. ende 1.Cor. cap. 10. vers 4. Anders, Ghy klooft de rivieren [tot op] d’aerde, op dat het volck van Israël daer soude konnen door gaen.
margenoot42
Of, als u de bergen sagen wierden sy bange. Dit verstaen sommige geschiet te zijn doe de wet verkondight wiert, Exod. c. 19. vers 18. Siet Psalm 114. op versen 4, 6.
margenoot43
T.w. van wegen de vreese die sy voor u hadden.
margenoot44
T.w. der Iordane. And. de overloopinge der wateren.
margenoot45
D. vloodt daer henen, dewijle het water dat van boven nederwaerts quam, staende bleef, maer het water dat na beneden liep, nam af ende vervloodt. siet Iosu. 3.16.
margenoot46
De afgront, of diepte der roode zee wiert gehoort, T.w. met gewelt ende met gedruys nederwaerts loopende, ende ’t eene deel sich van het ander afscheurende.
margenoot47
Hebr. sijne handen, D. de hoopen der wateren, die over eynde staende, waren als handen aen een lichaem. Doch dit is hier te verstaen alleen van d’eene zijde, die als een muer onbewegelick over eynde bleef staen, tot datter de Israëliten waren door gepasseert, d’ander zijde liep nederwaerts, makende alsoo een drooge bane. Andere, de diepte hief hare handen op. Hare handen, D. hare groote bergen van water aen d’een ende d’ander zijde over eynde verheven staende, u, ô Heere, op hare wijse eerbiedinge ende gehoorsaemheyt bewijsende.
margenoot48
T.w. terwijle Iosua tegen de Amoriten street, Iosu. 10.12.
margenoot49
D. in den hemel.
margenoot50
Verstaet hier door het licht, den blicksem.
margenoot51
Pijlen is hier te seggen hagelsteenen. siet Iosu. 10.11.
margenoot52
D. de grouwelicke donderslagen met schrickelicke blicksemen ende hagelsteenen vermenght, quetsende ende dootslaende als scherpe spiessen. And. ende met den glantz van uwe spiessen.
margenoot53
Of, in gramschap.
margenoot54
T.w. door het lant Canaan, doe ghy de Canaaniten uytdreeft, om u volck daer in te planten.
margenoot55
Siet dese maniere van spreken en straffen, Amos 1. vers 3. ende Mich. 4.13.
margenoot56
T.w. die in ’t lant Canaan woonden, zijnde seven in getale.
margenoot57
D. om te helpen met of door uwen Gesalfden, D. met Christo, wiens voorbeelt Iosua geweest is. Andere verstaen hier David door den gesalfden, die oock een voorbeelt Christi was, wiens victorien beschreven staen 2.Sam. capp. 5. 8. 18. ende elders. Anders, tot verlossinge uwen gesalfden, Dat is, uwen uytverkorenen.
margenoot58
D. de Vorsten ende Heeren des volcks ’t welck sich krachtelick tegen de Israëliten stelde, als waren de Philistijnen, Moabiten, Ammoniten, Syriers, Edomiten, etc.
margenoot59
Verstaet hier door den gront, het lant selfs, het welck de Heere van onder tot boven gesuyvert heeft van de vyanden sijnes volcks, onaengesien sy ’t selve alsoo bedeckt hadden, ende alsoo daer in gewortelt waren, dat het scheen onmogelick te zijn haer daer uyt te roeijen. siet bov. vers 6. Of de sin is, Ghy hebt uwes volcks vyanden te schande gemaeckt van den hoofde tot de voeten toe, D. van den grootsten tot den kleynsten.
margenoot60
Siet bov. versen 3, 9.
margenoot61
T.w. des Gesalfden, of, met uwes volcks staven, of stocken. De sin is: Ghy hebt de gene die op de dorpen ende omliggende plaetsen overigh waren, ende u volck quelden: door uwen Gesalfden soo te schande gemaeckt, als of ghy haer het hooft met een boor doorboort hadt. Anders, met hare, Te weten, met hare eygene staven, Dat is, met deselve middelen door dewelcke sy u volck dachten te verdelgen.
margenoot62
T.w. mijn volck, de Israëliten.
margenoot63
Hebr. haerlieder verheuginge was, etc.
margenoot64
Te weten, de elendige bedruckte, ja schier verdruckte Israëliten, die dickwils uyt vreese der vyanden haer moesten versteken in holen ende speloncken ten tijde der Richteren, want het scheen dat syse met huydt ende met hayr souden op eten ende verslinden.
margenoot65
Siet boven vers 8.
margenoot66
Ofte, door, of, op, den hoop van vele, [of groote] wateren. Verstaet dit van de groote hoopen der wateren der rooder zee, die als mueren over eynde stonden, als de Israëliten daer door gingen. Vergelijckt Iosu. 3.13.
margenoot67
Als ick hoorde het oordeel Godes van de verstooringe der stadt Ierusalems door de Chaldeen, bov. vers 2.
margenoot68
D. al wat in my was: ofte, mijn herte, als Prov. 20. vers 27. Vergel. Ies. 16. vers 11. Anders, soo beefde mijn buyck.
margenoot69
Dat is, als ick die prophetie van de verstooringe Ierusalems van den Heere hoorde. siet bov. 1. vers 6.
margenoot70
D. het dede my seer wee, ja soo wee, als of mijne beenen vervuylt ende vol etters waren geworden.
margenoot71
D. in de plaetse daer ick tegenwoordelick stae, of stont, doe ick die stemme hoorde.
margenoot72
Ofte, immers. Siet van sulcke beteeckenisse des Hebreeuschen woorts, Hose. cap. 14. op vers 4. Ofte, ick die rusten sal, ofte, op dat ick ruste. Hier richt sich de Propheet weder op door betrachtinge van Godts genadige regeeringe.
margenoot73
T.w. de Koningh te Babel.
margenoot74
T.w. tegen het volck van Iuda. Siet de historie 2.Reg. cap. 25.
margenoot75
De sin is, Al hoewel het Ioodsche lant door de Chaldeen seer jammerlick aen alle kanten sal verwoest worden.
margenoot76
D. de vrucht.
margenoot77
D. niet te voorschijn komen en sal, maer den lantman in sijn hope bedriegen sal. Siet dergelijcke manieren van spreken Iob. 40.28. en Ies. 58. vers 11.
margenoot78
D. geen vruchten tot spijse ende voedsel der menschen, ende der beesten.
margenoot79
Hebr. maken.
margenoot80
Ofte, het vee, verstaet kleyn vee, als schapen ende geyten.
margenoot81
D. geen groote beesten, als ossen en koeijen.
margenoot82
Ick Habakuk, ende alle geloovige.
margenoot83
Van wegen den troost dien de Heere my toe gesproken heeft, van de verlossinge sijnes volcks. Siet boven capp. 2. 3.
margenoot84
Of, van wegen Godt mijnen heylandt, ofte, in den Godt mijnes heyls, D. die my heyl ende saligheyt heeft te wege gebracht. Het Hebreeusch woort, T.w. salighmakinge, of, saligheyt, heyl; ende het woort Iesus, hebben eenen wortel of oorspronck, soo dat dit bequamelick op Christum gepast wort.
margenoot85
D. die my sterckte geeft, sijne macht wort in mijne onmacht volbracht.
margenoot86
D. hy sal maken, dat ick allen noot ende perijckel sal konnen ontloopen, mitsgaders alle swarigheyt geluckelick sal konnen overwinnen. Dit staet oock 2.Sam. 22.34. siet aldaer de aenteeckeninge, ende vergelijckt het met 2.Sam. cap. 1. vers 23.
margenoot87
Te weten, soo snel ende soo gaeuw, als der hinden, ofte herten. Siet. 2.Sam. 22.34. ende vergelijckt dit met Psalm 18. vers 34.
margenoot88
D. hy sal my weder brengen in mijn lant, T.w. in het lant Iuda, het welck hooge ende berghachtigh is. Ofte verstaet hier door hooghten, vaste sloten en sterckten.
margenoot89
De sin is, Dit gebedt is van Habakuk den Opper-sanghmeester over gegeven, om te singen in de versamelinge der gemeynte op Neginoth, ofte, op Neginothai. Andere setten’t over, op mijn snarenspel, ofte, op mijn instrument met snaren. Siet hier van breeder Psalm 4. op vers 1. Dit laetste lidt soude men oock mogen alleen schrijven, na de woorden op mijne hooghten, eenen nieuwen regel beginnende, als eygentlick tot den Psalm niet gehoorende: maer aldus, op mijne hooghten. – Voor den Opper-sanghmeester op mijn Neginoth.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken