Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[Folio 130v]
[fol. 130v]

Het ix. Capittel.

Prophetie van de uytroeyinge der vyanden des volcks Godes, vers 1, etc. ende van de verlossinge ende bescherminge der Kercke Godes door Christum haren eeuwigen Koningh, 8. wiens inkomste in de stadt Ierusalem klaerlick beschreven wort, 9. Vermaninge aen de overige Ioden, die noch in Babel waren, dat sy van daer vertrecken, ende na Ierusalem keeren souden, 12. Ende Godt de Heere belooft haer victorie tegen hare vyanden, mitsgaders allerley zegen, 13, etc.

1

Ga naar margenoot1 DE Last van ’t woort des HEEREN Ga naar margenoot2 over ’t lant Ga naar margenoot3 Chadrach, ende Ga naar margenoot4 Damascus, Ga naar margenoot5 desselven ruste: want Ga naar margenoot6 de HEERE heeft een ooge [over] den mensche, gelijck [over] alle de stammen Israëls.

2

Ende oock sal Ga naar margenoot7 hy Ga naar margenoot8 Hamath Ga naar margenoot9 met deselve Ga naar margenoot10 bepalen: Tyrus ende Zidon, hoewel Ga naar margenoot11 sy Ga naar margenoot12 seer wijs is:

3

Ende Tyrus sich sterckten gebouwt heeft, ende silver versamelt heeft Ga naar margenoot13 als stof, ende fijn gout als slijck der straten.

4

Siet, de Heere salse Ga naar margenoot14 uyt het besitt stooten, ende Ga naar margenoot15 hy sal hare vestinge in de zee verslaen: ende sy sal met vyere verteert worden.

5

Ga naar margenoot16 Askelon sal het sien, ende sal vreesen, desgelijcks Gaza, ende sal Ga naar margenoot17 groote smerte hebben, mitsgaders Ekron, dewijle het gene Ga naar margenoot18 daer sy op sagen, Ga naar margenoot19 [haer] heeft te schande gemaeckt: ende Ga naar margenoot20 de Koningh uyt Gaza Ga naar margenoot21 sal vergaen, ende Askelon en sal niet bewoont worden.

6

Ende Ga naar margenoot22 de bastaert sal te Asdod Ga naar margenoot23 woonen, ende ick sal Ga naar margenoot24 den hooghmoedt der Philistijnen uytroeijen.

7

Ende Ga naar margenoot25 ick sal sijn bloet uyt sijnen monde wech doen, ende Ga naar margenoot26 sijne verfoeyselen Ga naar margenoot27 van tusschen sijne tanden: alsoo sal Ga naar margenoot28 hy oock Ga naar margenoot29 onsen Godt overblijven: ja hy sal zijn Ga naar margenoot30 als een Vorst in Iuda, Ga naar margenoot31 ende Ekron, als de Iebusiter.

8

Ende ick sal my Ga naar margenoot32 rontom Ga naar margenoot33 mijn huys legeren, van wegen Ga naar margenoot34 ’t heyrleger, van wegen den doorgaenden, ende van wegen den wederkeerenden, op dat Ga naar margenoot35 de drijver niet meer Ga naar margenoot36 door haer door en gae: want nu hebbe ick Ga naar margenoot37 [het] met mijne oogen Ga naar margenoot38 aengesien.

9

Verheucht u seer, Ga naar margenoot39 ghy dochter Zions, juycht ghy dochter Ierusalems, Siet Ga naar margenoot40 u Koningh Ga naar margenoot41 sal u komen, rechtveer-[kolom]digh, ende Ga naar margenoot42 hy is een Heylant: Ga naar margenoot43 arm, ende rijdende op eenen ezel, Ga naar margenoot44 ende op een veulen, Ga naar margenoot45 een jongh der ezelinnen.

10

Ende Ga naar margenoot46 ick sal de wagenen uyt Ga naar margenoot47 Ephraim uytroeijen, ende de peerden Ga naar margenoot48 uyt Ierusalem: oock sal de strijtboge uytgeroeyt worden, ende hy sal den Heydenen Ga naar margenoot49 vrede spreken: ende sijne heerschappije Ga naar margenoot50 sal zijn van zee tot aen zee, ende van Ga naar margenoot51 de riviere tot aen de eynden der aerde.

11

U oock aengaende [Ga naar margenoot52 ô Zion] Ga naar margenoot53 door Ga naar margenoota het bloet uwes verbonts, hebbe ick uwe gebondene uyt den kuyl daer geen water in en is, uytgelaten.

12

Keert ghylieden weder Ga naar margenoot54 tot de sterckte, Ga naar margenoot55 ghy gebondene die daer hopet: Ga naar margenoot56 oock heden verkondige ick, Ga naar margenoot57 dat ick u dobbel sal weder geven:

13

Ga naar margenoot58 Als ick my Iuda sal Ga naar margenoot59 gespannen, [ende] ick Ephraim den boge Ga naar margenoot60 sal gevult hebben: ende ick uwe kinderen, ô Zion, sal verweckt hebben tegen uwe kinderen, Ga naar margenoot61 ô Grieckenlant, ende Ga naar margenoot62 u gestelt sal hebben als het sweert eenes heldts.

14

Ende de HEERE sal Ga naar margenoot63 over haerlieden verschijnen, ende Ga naar margenoot64 sijne pijlen sullen Ga naar margenoot65 uytvaren Ga naar margenootb als een blicksem: ende de Heere HEERE sal met de basuyne blasen, ende hy sal voorttreden Ga naar margenoot66 met stormen uyt den zuyden.

15

De HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot67 salse beschutten, ende sy sullen Ga naar margenoot68 eten, na dat sy Ga naar margenoot69 de slingersteenen sullen t’onder gebracht hebben: sy sullen oock drincken, [ende] Ga naar margenoot70 een gedruys maken als de wijn: ende Ga naar margenoot71 sy sullen vervult worden, gelijck het becken, gelijck de hoecken des altaers.

16

Ende de HEERE hare Godt salse te dien dage Ga naar margenoot72 behouden, als zijnde de kudde sijnes volcks: want Ga naar margenoot73 gekroonde steenen sullen Ga naar margenoot74 in sijn lant, Ga naar margenoot75 als een baniere opgericht worden.

17

Want hoe groot sal Ga naar margenoot76 sijn Ga naar margenoot77 goet wesen! ende hoe groot sal Ga naar margenoot76 sijne schoonheyt we-

[Folio 131r]
[fol. 131r]

sen! Ga naar margenoot79 het koorn sal de jongelingen, ende de most sal de jonckvrouwen Ga naar margenoot80 sprekende maken.

margenoot1
D. een lastige ende beswaerlicke prophetie, ofte voorsegginge, die het lant Chadrach overkomen soude. siet Iesa. 13. d’aenteeck. op vers 1.
margenoot2
Of, in, of, tegen.
margenoot3
’t Schijnt dat dit het lant van Syrien beteeckent, dewijle hier stracks Damascus bygevoeght wort, zijnde de hooftstadt van Syrien. Eenige meynen dat Chadrach zy de name eenes afgodts welcken de Syriers eerden. Andere verduytschen het woort, van het lant der eere, ofte, der heerlickheyt, of, van het heerlicke lant: Andre, van het lant dat rontom u leyt, ô Iudaea.
margenoot4
Hebr. Dammesek. And. of schoon Damascus sijne ruste is.
margenoot5
D. daer het sich op verlaett. Ofte, al hoevvel het sich op Damascus verlaett, ende daer op gerust is. Andre, maer Damascus sal sijne, T.w. des lastes ruste zijn, D. ’t sal Damascum oock op het laetste noch treffen. Andre, ende Damascus sal sijne ruste zijn, D. Godes toorn sal op Damascus rusten, D. die stadt alsoo weynigh verschoonen, als al de reste.
margenoot6
Hebr. den Heere is een ooge, D. de Heere heeft een ooge over alle andere menschen in wat lant die zijn, soo wel als over de Ioden. Ende verstaet hier door de ooge des Heeren, sijne voorsichtigheyt, D. d’over al tegenwoordige kracht des Heeren, daer door hy den hemel ende d’aerde regeert, met alles dat daer in is.
margenoot7
T. w. de Heere.
margenoot8
Siet Num. 13.21.
margenoot9
T.w. ooge. And. Hamath sal deselve bepalen, Dat is, Hamath sal aen de grenzen der selver liggen. Siet Iosu. 19. vers 35. And. door deselve, T.w. ruste des lasts.
margenoot10
D. hy sal de Syriers ordineeren hoe wijt ende hoe verre sy sullen gaen ende staen, ten besten van sijne Kercke. Andere nemen het aldus, Oock sal die [last] Hamath bepalen. ’t is deselve sin.
margenoot11
T.w. Tyrus, D. de inwoonders van Tyrus: als oock de Zidoniers.
margenoot12
Na hare opinie. Siet Ezech. 28. de aenteeckeninge op vers 3, etc.
margenoot13
D. in seer grooten overvloet. Vergelijckt 1.Reg. 10.27. ende 2.Chron. 9.27. Siet oock Psalm 78.27.
margenoot14
Ofte, arm maken, daerse te voren de rijckste ende treffelickste was.
margenoot15
De sin is, Of wel de Tyriers meynen dat sy onwinbaer zijn, ten aensien dat sy rontom in ende aen de zee gelegen zijn, soo en sullen sy nochtans Godes oordeel niet ontgaen: maer sullen met den vyere verteert worden. Dit is geschiet door Alexander de Groote, gelijck Curtius lib. 4. ende Diod. Siculus lib. 17. getuygen. Eenige verstaen hier door hare vestinge, hare stercke ende machtige scheeps-armaden.
margenoot16
D. als Askelon den ondergangh van Tyrus sien sal, soo sal het vreesen. Askelon, ende de andere steden die hier meer genoemt staen, lagen in der Philistijnen lant, ende worden door deselve de Philistijnen selfs verstaen.
margenoot17
Als een vrouwe die in barens noot is.
margenoot18
D. daer sy haer op verlieten, Te weten, de stadt Tyrus, die sy voor onwinbaer hielden.
margenoot19
D. haer in hare hope bedrogen heeft. Want Alexander de Groote heeft de stadt Tyrus ingenomen ende verheert. Siet een gelijck exempel Iesa. cap. 20. versen 5, 6.
margenoot20
D. de Vorst. Want der Philistijnen lant was in vijf Vorstendommen afgedeylt.
margenoot21
D. daer en sal geen Vorst, ofte Koningh meer te Gaza zijn.
margenoot22
D. een vreemt uytlantsch Koningh, met allerley vreemt ongebonden ende ongeacht volcksken: die sullen de huysen, hoven, en ackers besitten.
margenoot23
T.w. als heere ende meester der selver stadt.
margenoot24
Hoovaerdije, pracht, heerlickheyt, D. het gene daer sy haer op verhoovaerdigen. Vergelijckt Levit. 26.19.
margenoot25
Te weten, na dat ickse sal gestraft, of getuchtight, ende tot mijn volck sal aengenomen hebben, dan sal ick hem (te weten, den Philistijn) reynigen van sijne sonden, insonderheyt van de dootslagen, welcke sy begaen hebben. Hebr. bloeden. Hier belooft Godt, dat hy oock de Heydenen tot sijn volck sal aennemen, ende sijner Kercke inlijven.
margenoot26
Verstaet, de afgoden, ende hare offerhanden.
margenoot27
D. ick sal maken, dat syder niet meer van spreken en sullen, Psalm 16.4. Ofte, ick sal maken, dat sy het vleesch, het welck haren afgoden geoffert is, niet meer eten en sullen.
margenoot28
T.w. de Philistijn, het Philistijnsche volck. Ofte, hy oock, D. niet alleen het gemeyne volck, maer oock de Koningh selfs.
margenoot29
Dat is, tot Godes volck ende gemeynte der geloovigen aengenomen worden. Siet boven cap. 8. vers 23.
margenoot30
Ofte, als een Leytsman, D. sy sullen in Godes Kercke in grooten aensien wesen, ende andere in Godtsaligheyt voorgaen, ende een exempel zijn.
margenoot31
D. die van Ekron sullen oock te Ierusalem, Te weten, in het geestelicke Ierusalem, woonen, gelijck eertijts de Iebusiten in de materiale stadt van Ierusalem gewoont hebben, ende de Iebusiten sullen oock tot Godes volck aengenomen worden.
margenoot32
Ofte, ontrent, ofte, by mijn huys, Te weten, door mijn Engelen, Psalm 34. vers 8. ende 121.3, 4. ende 124.1, 2, 8.
margenoot33
D. rontom mijn Kercke, 1.Tim. 3.15.
margenoot34
T.w. van wegen het heyrleger, of het krijghsvolck des vyants, op dat hy mijn huys niet aen en taste, noch en beschadige, als het over ende weer over loopt. Siet Zach. 2.5.
margenoot35
D. de vyant.
margenoot36
T.w. mijne huysgenooten, de geloovige. Verstaet dit van eene geestelicke verlossinge der strengigheyt der wet.
margenoot37
T.w. mijn huys.
margenoot38
Verstaet hier een vriendelick ende genadigh aensien. Siet Deuter. 12. op vers 13. Vergel. Exod. 3. vers 7. Actor. 7.34.
margenoot39
D. ghy volck van Ierusalem, ja ghy volck Godts, soo Ioden, als Heydenen.
margenoot40
T.w. Christus Iesus.
margenoot41
Tot uwen besten, tot uwer hulpe: siet Iesa. 62.11, etc. Matth. 21.5.
margenoot42
Of, Verlosser, die alle sijne uytverkorene verlossen sal uyt het gewelt des duyvels, der doot, ende aller harer vyanden. Anders, die met heyl versien is: Ofte, behouden is, T.w. uyt sijn lijden, door sijne eygene Goddelicke kracht, om sijn Kercke saligh te maken. Vergel. Iesa. 53.8. Hebr. 5.7.
margenoot43
Slecht, verachtsaem, in de gedaente eenes knechts, Phil. 2.7, etc.
margenoot44
Ofte, namelick.
margenoot45
Dit is het selve dat hy stracks geseyt heeft. siet Matth. 21. vers 5. Ioan. 12.14.
margenoot46
D. ick sal mijne Kercke vrede geven, alsoo dat sy noch krijghswagenen, noch peerden, ofte andere wapenen meer en sal behoeven, de Heydenen met de Kercke Christi versoent zijnde. siet Iesa. 2.2, 4. Hose. cap. 2. vers 17. Actor. 10. vers 34, etc. Ephes. 2.17.
margenoot47
Onder de stamme Ephraims verstaet hy alle de tien stammen Israëls, ende door deselve sijne Kercke.
margenoot48
D. uyt de stamme Iuda.
margenoot49
D. vrede leeren, namelick, door de predicatie des Heyligen Euangeliums, sal hy de vrede ofte versoeninge met Godt verkondigen.
margenoot50
D. sy sal haer strecken. siet Ps. 2.8.
margenoot51
Verstaet hier de riviere Phrath, of, Euphrates, ende siet Psal. 72. d’aenteeckeninge op vers 8. ende Exod. 23. vers 31. Door dese plaetsen by de Ioden bekent, moet men oock andere meer verstaen, ja de meyninge is, dat de heerschappije Christi haer soude uytbreyden over den gantschen aerdbodem.
margenoot52
Dat is, ô mijn volck, mijn Kercke. Dit is hier klaerheytshalven, bygevoeght uyt het 9 vers.
margenoot53
Ofte, in. De sin is, In, of door de kracht des bloets Iesu Christi, daer mede ick ’t verbont met u ingegaen, bevestigen sal, hebbe ick, of sal ick uwe gevangene, die met de banden der sonden gebonden zijn, verlossen uyt den kuyl, D. uyt het gewelt der helle, ende des duyvels, daer onder sy anders hadden moeten versmachten in eenen geestelicken dorst, door het gevoelen des swaren toorns Godes die op haer lagh.
margenoota
Matth. 26.28. 1.Cor. 11.25. Hebr. 9.19, 20, 21.
margenoot54
De Ioden die noch in Babel gebleven waren, worden genoodight na de stadt ende tempel van Ierusalem haer te begeven. Doch te gelijcke wort hier te kennen gegeven, dat alle de gene, die der verlossinge, welcke Godt door Christum belooft heeft, wenschen deelachtigh te worden, ende voor des duyvels gewelt ende listen beschut ende beschermt te zijn, haer tot de Kercke Godes begeven moeten, welcke is ’t rechte hemelsche Ierusalem.
margenoot55
Hebr. ghy gebondene der hope, of, der verwachtinge, D. ghylieden dien de hope gegeven is, ofte, die de hope hebt, dat ghy van uwe banden sult verlost worden.
margenoot56
Gelijck ick het dickwils voor desen tijt verkondight hebbe, alsoo verkondige ick u nu oock het selve.
margenoot57
De sin is, Ick sal u veel grootere gaven geven dan de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse is, namelick, geestelicke weldaden, als zijn, vergevinge der sonden, vernieuwinge des gemoedts door den H. Geest, ende een eeuwigh leven.
margenoot58
Hier wort den volcke Godes schut ende scherm belooft tegen de vyanden die haer bevechten ende bestrijden souden, doch alsoo, dat het niet sonder strijt ende gevecht afgaen en soude, gelijck sulcks gebleken heeft in d’oorlogen die de Machabeen tegen de Koningen van Asien ende Syrien gevoert hebben.
margenoot59
Hebr. getreden, want de voetbogen werden getreden, als mense spant. Andere verduytschen de eerste woorden deses vers aldus, Na dat ick my Iuda [als] eenen boge sal gespannen, ende Ephraim [als eenen pijlkoker] sal gevult hebben.
margenoot60
T.w. met pijlen, om tegen de vyanden te strijden.
margenoot61
T.w. tegen de nakomelingen van Alexander de Groote, de Koningen in Asien, ende in Syrien, tegen dewelcke Godt de Heere de Ioden wonderbaerlick beschut ende beschermt heeft. Siet de boecken der Machabeen, ende de historien Iosephi.
margenoot62
O Zion.
margenoot63
T.w. over de Ioden: Andere, over Iuda ende Ephraim: Andere, tegen haer, T.w. de Griecken.
margenoot64
Hebr. sijnen pijl.
margenoot65
T.w. uyt den hemel, tegen de vyanden sijnes volcks.
margenootb
Nah. 2.4.
margenoot66
Of, als een onweder. De sin is, Hy sal sich met sulcke ongestuymigheyt op de vyanden der Kercke werpen, als de stormen die uyt den Zuyden komen. siet Iesa. 21. d’aenteeck. op vers 1. ende vergelijckt Iosu. 10.11. ende 2.Sam. 5.24.
margenoot67
Te weten, de Ioden, strijdende tegen de Griecken.
margenoot68
D. sy sullen hare goederen met vrede ende met vreught genieten, na dat hare vyanden sullen verdelght wesen.
margenoot69
D. de vyanden, die met slingersteenen op haer geworpen hebben. Andere setten dese woorden aldus over, Ende sy sullense [met] slingersteenen t’onderbrengen. Eertijts plechten de krijghslieden niet alleen met pijlen, maer oock met slingers tegen malkanderen te vechten. Siet Iudic. 20.16.
margenoot70
Dit woelen, ofte rumoer maken, soude uyt eene heylige vreught ontstaen.
margenoot71
D. sy sullen overvloet hebben van allerleije goederen, gelijck het becken ’t welck by den altaer pleeght te staen, vol bloets des geslachtten vees was, ende gelijck men alle de hoecken des altaers met het selve bloet pleeght te begieten, ofte te besprengen, Lev. 3.2, 8, 13. ende 7.2. Geestelicker wijse dit genomen zijnde, is het te seggen, Sy sullen Godt dancken voor de weldaden die sy van hem ontfangen sullen. Vergel. Ephes. 5.18, 19, 20.
margenoot72
Ofte, verlossen, of, heyl verschaffen, of, saligh maken, als zijnde de Herder sijnes volcks. siet Psalm 100.3. Ioan. c. 10.
margenoot73
D. colomnen, of, gedenckpilaren met kranssen en kroonen verciert. Andere nemen ’t in desen sin, Want sy sullen op aerden verheven worden als steenen der kroonen, D. gelijck als kostelicke edele steenen, die de Koningen in hare kroonen dragen. Hebr. steenen der kroone.
margenoot74
T.w. in ’t Ioodsche lant, ’t welck het lant Godes ende het heylige lant genoemt wort.
margenoot75
Tot een teecken van victorie die Godt sijn volck over hare vyanden verleent hadde, of, verleenen soude.
margenoot76
76 T.w. des Heeren: of hare, T.w. der Kercke.
margenoot77
D. sijne gelucksaligheyt: De sin is, Hoe grootelicks sal de Heere sijne Kercke zegenen, die vervullende met eere ende met heerlickheyt!
margenoot76
76 T.w. des Heeren: of hare, T.w. der Kercke.
margenoot79
Dat is, Godt sal haer overvloet van koorn ende van wijn geven, daer over haer de jonge lieden sullen verheugen ende vrolick zijn. Vergelijckt Iesa. 9. vers 2. Vergelijckt oock Ierem. 48.33.
margenoot80
Ofte, overvloedelick vrucht doen voortbrengen, T.w. de vrucht der lippen. Vergelijckt Iesa. 57. op vers 19.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken