Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Eene prophetie van de verstooringe der stadt Ierusalem, ende des Ioodschen volcks, vers 1. van wegen hare groote ondanckbaerheyt tegen Christum, die haer als een goet Herder geweydet hadde, 4. maer sy hebben hem voor dertigh silverlingen verkocht, 12. daerom soude haer de Heere godtloose leydtslieden geven, tot haren verderve, 15.

1

DOet uwe Ga naar margenoot1 deuren op, Ga naar margenoot2 ô Libanon, Ga naar margenoot3 op dat het vyer Ga naar margenoot4 uwe cederen verteere:

2

Huylet Ga naar margenoot5 ghy dennen, dewijle Ga naar margenoot6 de cederen gevallen zijn, dewijle die heerlicke Ga naar margenoot7 [boomen] verwoestet zijn: huylet Ga naar margenoot8 ghy eycken Basans, dewijle Ga naar margenoot9 het stercke woudt Ga naar margenoot10 neder gevallen is.

3

Ga naar margenoot11 Daer is een stemme des gehuyls der herderen, dewijle Ga naar margenoot12 hare heerlickheyt verwoestet is: een stemme des gebruls Ga naar margenoot13 der jonge leeuwen, dewijle Ga naar margenoot14 de hooghmoedt Ga naar margenoot15 der Iordane verwoestet is.

4

Alsoo seyt de HEERE mijn Godt, Ga naar margenoot16 Weydet Ga naar margenoot17 dese slachtschapen:

5

Welcker Ga naar margenoot18 besitters haer Ga naar margenoot19 dooden, ende Ga naar margenoot20 en houden ’t voor geen schult: ende Ga naar margenoot21 een yeder der gener, diese verkoopen, seyt, Ga naar margenoot22 Gelooft zy de HEERE, dat ick rijck gewor-

[Folio 131v]
[fol. 131v]

den ben: ende Ga naar margenoot23 niemant van de gene diese weyden, verschoontse.

6

Sekerlick ick en sal niet meer Ga naar margenoot24 de inwoonderen deses lants verschoonen, spreeckt de HEERE: maer siet, Ga naar margenoot25 ick sal Ga naar margenoot26 de menschen overleveren, Ga naar margenoot27 elck een in de hant sijnes naesten, Ga naar margenoot28 ende in de hant sijnes Koninghs, ende Ga naar margenoot29 sy sullen dit lant Ga naar margenoot30 te morsel slaen, ende ick en Ga naar margenoot31 salse uyt hare hant niet verlossen.

7

Ga naar margenoot32 Dies hebbe ick Ga naar margenoot33 dese slachtschapen geweydet, Ga naar margenoot34 dewijle sy elendige schapen zijn: ende ick hebbe my genomen twee stocken, den eenen hebbe ick genoemt Ga naar margenoot35 LIEFLICKHEYT, ende den anderen hebbe ick genoemt, Ga naar margenoot36 T’SAMENBINDERS; ende ick hebbe Ga naar margenoot37 die schapen geweydet.

8

Ende ick hebbe Ga naar margenoot38 drie herders Ga naar margenoot39 in eene maent Ga naar margenoot40 afgesneden, want Ga naar margenoot41 mijne ziele was Ga naar margenoot42 over haer Ga naar margenoot43 verdrietigh geworden, ende Ga naar margenoot44 oock hadde hare ziele een walge van my.

9

Ende Ga naar margenoot45 ick seyde, Ga naar margenoot46 Ick en sal u-lieden niet [meer] weyden: Ga naar margenoot47 wat sterft dat sterve, ende wat afgesneden is, dat zy afgesneden, ende Ga naar margenoot48 dat de overgeblevene d’een des anderen vleesch verslinden.

10

Ende Ga naar margenoot49 ick nam mijnen stock Ga naar margenoot50 LIEFLICKHEYT, ende Ga naar margenoot51 ick verbrack den selven, Ga naar margenoot52 te niete doende mijn verbont, ’t welck ick Ga naar margenoot53 met alle dese volckeren Ga naar margenoot54 gemaeckt hadde.

11

Dus wiert het te dien dage vernietight, ende alsoo hebben Ga naar margenoot55 de elendige onder de schapen, die op my wachteden, bekent, Ga naar margenoot56 dat het des HEEREN woort was.

12

Ga naar margenoot57 Want ick hadde tot haerlieden geseyt, Indien’t goet is in uwe oogen, brenght mijnen loon, ende soo niet, laet het na: ende Ga naar margenoota sy hebben Ga naar margenoot58 mijnen loon Ga naar margenoot59 gewogen dertigh silverlingen.

13

Doch de HEERE seyde tot my, Werptse henen Ga naar margenoot60 voor den pottebacker, Ga naar margenoot61 eenen heerlicken prijs, welcken ick weert geacht ben geweest van haer: ende ick nam die dertigh silverlingen, ende wierpse Ga naar margenoot62 [in] ’t huys des HEEREN Ga naar margenoot63 voor den pottebacker.

14

Doe verbrack ick mijnen tweeden [kolom] stock Ga naar margenoot64 T’SAMENBINDERS, Ga naar margenoot65 te niete doende de broederschap tusschen Iuda, ende tusschen Israël.

15

Voorder seyde de HEERE tot my, Neemt u Ga naar margenoot66 noch eenes dwasen herders Ga naar margenoot67 gereetschap.

16

Want siet, ick sal Ga naar margenoot68 eenen herder verwecken in dit lant, Ga naar margenoot69 dat gereet is om afgesneden te worden en sal hy niet besoecken, Ga naar margenoot70 het jonge en sal hy niet soecken, ende Ga naar margenoot71 het verbrokene en sal hy niet heelen; ende Ga naar margenoot72 het stilstaende en sal hy Ga naar margenoot73 niet dragen: maer het vleesch van Ga naar margenoot74 het vette sal hy eten, ende Ga naar margenoot75 der selver klaeuwen Ga naar margenoot76 sal hy verscheuren.

17

Ga naar margenootb Ga naar margenoot77 Wee den nietigen herder, den verlater der kudde, Ga naar margenoot78 het sweert sal Ga naar margenoot79 over sijnen arm zijn, ende Ga naar margenoot79 over sijn rechter ooge: sijn arm Ga naar margenoot80 sal teenemael verdorren, ende sijn rechter ooge Ga naar margenoot81 sal teenemael doncker worden.

margenoot1
Poorten, vastigheden, sloten, kasteelen. Het is eene prophetie, dat de Ioden uytgeroeyt ende verstroyt souden worden, die Christum ende de predicatie des Heyligen Euangelij versmaden souden.
margenoot2
De Propheet wendet sijne reden tot de bosschen ende bergen, hier ende in het volgende vers, willende te kennen geven, dat geen dingh Godt, als hy straffen wil, kan hinderen noch tegenstaen. Libanus is een bergh gelegen aen ’t noordeynde van Canaan.
margenoot3
D. op dat uwe vyanden, ende hier by namen de Romeynen, uwe steden in nemen, ende u lant verderven.
margenoot4
Dat is, de grootste ende treffelickste onder u-lieden. Siet Iudic. cap. 9. op vers 15.
margenoot5
Verstaet hier door, het gemeyne volck onder de Ioden.
margenoot6
D. de Overste ende de voornaemste onder de Ioden.
margenoot7
Ofte, [persoonen.]
margenoot8
Dat is, ghy machtige inwoonders van Basan. Vergelijckt Ezech. 27.6.
margenoot9
T.w. de Libanus.
margenoot10
Hebr. neder gedaelt is, ofte, neder gekomen is, D. neder gehouwen, ofte afgehouwen is.
margenoot11
D. men hoort de herders huylen, D. de Regenten des volcks, soo geestelicke, als wereltlicke persoonen.
margenoot12
D. de voornaemste burgerschap, ende vast al het volck, daer in de eere der Princen is bestaende, Prov. 14.28. Andere verstaen hier door de heerlickheyt, den tempel, andere de geheele stadt van Ierusalem: Sommige oock, het geheele Ioodsche lant. Siet Dan. 11. versen 16, 41.
margenoot13
Dat is, der moedige krijgers.
margenoot14
Ofte, de voortreffelickheyt.
margenoot15
D. des Ioodschen lants aen de Iordane gelegen.
margenoot16
Dit beveelt de Heere den Propheet Zacharia in een gesichte, ofte in een figure, aenwijsende, dat Christus, de ware ende overste Herder sijner Kercke, van sijnen hemelschen Vader bevel ontfangen hadde, sorge te dragen voor sijn arm volck, het welck van de boose Regenten verdruckt wiert. Dit bevel wort oock allen getrouwen herderen, staende onder haer Hooft Christo, gegeven.
margenoot17
Verstaet, het gemeyne volck onder de Ioden, het welck van de machtige wiert onderdruckt, ende als ter slachtinge ge-eygent.
margenoot18
D. hare Regenten, de machtige onder het volck, als daer waren de Hoogepriesters, Herodes, de Schriftgeleerde, Pharizeen, Sadduceen, etc.
margenoot19
D. uytmergelen door hare gierigheyt, woecker, onrechtveerdigen handel, ende gewelt.
margenoot20
Sy en hebben deshalven geen wroeginge in hare conscientien: ’t En wort haer oock niet ter misdaet gereeckent, sy blijven ongestraft. Hebr. sy en vvorden niet schuldigh.
margenoot21
Het gewelt drijven der groote over de arme is soo gemeyn geworden, dat de groote haer laten duncken, dat het haer vry staet met de arme te handelen als of het hare eygene slaven waren, die verkoopende als of het een vrije ende geoorlofde koopmanschap ware.
margenoot22
Sy schrijven haren rijckdom den zegen Godes toe, den welcken sy haren broederen met gewelt ende ongerechtigheyt afgeperst hadden. Vergelijckt Matth. 23.14, 15, etc.
margenoot23
Geen van hare herders en verschoontse, noch betoont barmhertigheyt aen haer. Siet Ezech. 34.2, 3, 4, etc.
margenoot24
Verstaet dit van die boose menschen, van dewelcke vers 5. gesproken is, die verre het grootste deel onder de Ioden waren: Maer Godt de Vader wil evenwel hebben, dat Christus voor die arme slachtschapen soude sorge dragen, gelijck hy oock gedaen heeft, als hy in den vleesche hier op aerden verscheenen is.
margenoot25
Hebr. ick sal de menschen doen vinden. siet 2.Sam. 3. op vers 8.
margenoot26
T.w. die godtloose Ioden.
margenoot27
D. ick sal den eenen door den anderen verslaen ende ommebrengen. Dit is geschiet, want door de inwendige seditien ende beroerten, zijnder veel duysenden onder de Ioden omgekomen. Siet Iosephum de bello Iud. lib. 6. cap. 1. ende 4.
margenoot28
Na lange oneenigheden tusschen de Hoogepriesters Aristobulus, Alexander ende Hyrcanus, zijn de Romeynen in het Ioodsche lant geroepen ende gekomen, die meester over de Ioden geworden zijnde, hebben Antipater, ende Herodes den Grooten, over het selve tot Koningen gestelt, die vast alle de voornaemste onder de Ioden hebben omgebracht. Doch eenige verstaen hier door den Koningh, den Roomschen Keyser.
margenoot29
T.w. de vyanden des Ioodschen volcks, het zy de Romeynen, ofte andere hare vyanden.
margenoot30
Als met hameren.
margenoot31
Ofte, sal het, Te weten, het lant.
margenoot32
Ofte, dies sal ick weyden. Het zijn de woorden Christi.
margenoot33
Siet boven vers 4.
margenoot34
Ofte, ô ghy elendighste van de kudde, verstaende de vrome ende godtsalige onder de Ioden.
margenoot35
Eenige houden het Hebreeusch woort Noham in den text, beteeckenende lieflickheyt, aenwijsende, dat de Heere vriendelick ende goedertierentlick met den armen sondaer is ommegaende.
margenoot36
Andere houden het Hebreeusch woort Chobelim, ofte, Hobelim, Dat is, binders, ofte, banden, t’samenbinders, de staf der t’samenbinders, beteeckenende dat hy pooghde Iuda ende Israël t’samen te verbinden. Andere setten het over, verdervers.
margenoot37
Te weten die slachtschapen.
margenoot38
Dat is, alle de Herders ofte Leeraers des Ioodschen volcks, die in drie secten onderscheyden waren, Te weten, Pharizeen, Sadduceen, ende Esseen. Anders aldus, Ick hebbe de Koningen, Priesters ende Propheten van haer genomen. Ende merckt dat hier prophetischer wijse gesproken wort van het gene dat noch geschieden soude, als of het alreeds geschiet ware.
margenoot39
Dat is, in korter tijt. Vergelijckt Hose. 5.7. met de aenteeckeninge.
margenoot40
Dat is, overtuyght van valsche leere, ende dwalinge. Maer verstaet men dit van de boose Koningen, Priesters, ende Propheten, soo is afsnijden hier te seggen, weeren, ofte wech nemen, ofte te schande maken, verdelgen. Ende dit is eene weldaet die Godt sijn volck belooft, Te weten, dat hy de quade Regeerders die sy hadden, wech nemen soude tot een teecken sijner liefde tot haer.
margenoot41
Hebr. mijne ziele wiert harenthalven verkortet, Dat is, ick en vermocht haer niet, ende sy en vermochten my niet.
margenoot42
Te weten, over de ondanckbare Ioden, ofte van wegen die valsche leeraers, etc.
margenoot43
Siet Iudic. 10. de aenteeckeninge op vers 16.
margenoot44
Siet Matth. 27.21.
margenoot45
Te weten, tot die ondanckbare Ioden: ofte, gelijck het andere verstaen, tot het gantsche Ioodsche volck, gelijck Matth. cap. 23. vers 37.
margenoot46
Dat is, Ick (T.w. Ick Christus) en sal geen sorge meer voor u-lieden dragen, Ick en sal u-lieden het Euangelium niet meer prediken, noch prediken laten. Hier mede geeft de Heere te kennen, dat hy de Ioden, van wegen hare groote ondanckbaerheyt, verwerpen, ende niet meer voor sijn volck houden en soude. Siet Deuter. 31.17.
margenoot47
De sin is, Als mijne tucht versmaet wort, so weest dan onderworpen den verderve, alle elenden, soo van buyten, als van binnens huys. Siet breeder vers 10. ende Ierem. 15. vers 2, etc. Apoc. 22.11.
margenoot48
Hebr. de vrouvve verslinde het vleesch harer vriendinne, ofte, metgesellinne.
margenoot49
Te weten, Ick Christus.
margenoot50
Siet boven vers 7.
margenoot51
Hier mede te kennen gevende, dat hyse niet meer met soetigheyt weyden noch regeeren en wilde, gelijck hy wel te voren gedaen hadde.
margenoot52
Het welck ick met dese conditie met haer hadde opgericht, dat sy in mijne geboden wandelen souden, Exod. 19.5, 6. Levit. 26.3. Deut. 28.1.
margenoot53
Verstaet, de twaelf stammen, die als twaelf verscheydene volckeren of natien waren.
margenoot54
Siet van dese maniere van spreken Genes. 15. op vers 18.
margenoot55
Siet boven vers 7.
margenoot56
D. dat dit alsoo geschiet was, na des Heeren woort ende wille.
margenoot57
Hier geeft de Heere Christus reden, waerom hy de sorge van de Ioden te weyden, hadde afgeleyt, ende de Herders hadde verstooten: Ick hadde, seyt hy, haer vermaent, dat sy my haren loon brengen souden, dat is, dat sy my vruchten der bekeeringe weerdigh brengen souden, als zijnde de loon dien ick verdient hadde met haer te weyden: Sy ter contrarie, uyt eenen bitteren haet dien sy my toedroegen, hebben mijnen verrader eenen loon toegewogen, om my door hem t’onderdrucken. Siet Matth. 26.15. ende 27.9.
margenoota
Matth. 26.15. ende 27.9.
margenoot58
D. den loon dien sy my achtten weerdigh te zijn.
margenoot59
Siet van de maniere van het gelt te wegen, Genes. cap. 23. op vers 16. Exod. 22.17. Ezra 8. vers 25. Esth. cap. 3. vers 9.
margenoot60
Ofte, tot, Dat is, datse den pottebacker gegeven worden, ende alsoo stracks weder onder in dit vers.
margenoot61
Hebr. die heerlickheyt, of, treffelickheyt des prijs, of, der vveerdije. Verstaet dit als spotswijse gesproken te zijn, ende met veronweerdinge.
margenoot62
D. in den tempel.
margenoot63
D. op dat mender eenes pottebackers acker voor koopen soude.
margenoot64
Siet bov. vers 7.
margenoot65
Hier mede wort te kennen gegeven, dat dewijle Iuda ende Israël Godes genade niet en hadden willen erkennen, als hyse met malkanderen hadde willen vereenigen, ende beyde voor sijn volck houden, ende als sijne schapen weyden wilde, tot welcken eynde hy verscheydene Propheten tot haer gesonden hadde: Dat hy sich voortaen met haer niet meer en soude bekommeren, maer latense in die scheuringe blijven, ende beyde gelijckelick te gronde gaen.
margenoot66
D. noch hier en boven: ende wijst daer mede, als in een voorbeelt, het geckelick ende seldsaem regiment des Ioodschen volcks, na de tijden Christi, namelick hoe het onder het selve soude toegaen voor de laetste verstooringe des selven.
margenoot67
Het Hebreeusch woort beteeckent somtijts eenes herders tassche, 1.Sam. 17.40. somtijts een kleet, Deut. 22.5. somtijts allerley gereetschap, Levit. 15.4, etc.
margenoot68
Andere, herders, verstaende de Schriftgeleerde ende Pharizeen, als oock andere quade leeraers, die ten tijde Christi leven ende het volck leeren souden. Andere verstaen hier door herders, die quade Regenten, die ’t Ioodsche lant geregeert hebben.
margenoot69
Hebr. die afgesneden zijn, D. gereet om afgesneden te worden.
margenoot70
De jonge ende teedere lammeren. Vergelijckt dit vers met Ezech. 34.2, etc.
margenoot71
Het beschadighste, het gequetste.
margenoot72
T.w. de schapen die staende blijven, om dat sy soo swack zijn, datse de andere niet en konnen volgen. And. het staende, D. dat noch gesont ende wel te passe is, op sijn beenen over eynde staende ende gaende.
margenoot73
Ofte, niet vatten, onderhouden, versorgen, voeden.
margenoot74
Het vette [lam.]
margenoot75
T.w. der gener die staende blijven, ende niet en konnen voort gaen, dewijle sy swack zijn.
margenoot76
T.w. door hardt drijven door bergh en dal, door bosschen ende steenklippen. Vergel. Ier. 23.2. Ezech. 34.2, 3, 4.
margenootb
Ier. 23.1. Ezech. 34.2. Ioan. 10.12.
margenoot77
Anders, vvee mijnen nietigen herder.
margenoot78
D. de hant ende straffe des Heeren. And. drooghte. Siet Deut. 28.22. Ofte, het verderf, ondergangh, schade.
margenoot79
79 Ofte, op, ofte, aen, ofte, ontrent.
margenoot79
79 Ofte, op, ofte, aen, ofte, ontrent.
margenoot80
Hebr. verdorrende verdorren.
margenoot81
Hebr. doncker vvordende doncker vvorden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken