Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

1 D’Apostel in het voorgaende Capittel verklaert hebbende dat de sonde over de gene, die in Christo zijn, niet meer en heerscht, gelijck sy heerscht over de gene die onder de wet zijn, bewijst nu het selve door het exempel van de vrymakinge eener vrouwe van de heerschappije hares mans door de doot des mans. 4 Ende past dat op de wedergeborene. 7 Leert voorts waer toe de wet dient: ende bewijst dat de wet geen oorsake en is van de sonde in de onwedergeborene, al heerscht de sonde door de wet over haer. 14 Beschrijft daer na den strijt tusschen vleesch ende geest, ende wijst aen de macht die de overblijfselen des vleeschs noch hebben tegen den geest in de geloovige. 24 Besluyt dese verklaringe met eene klaghte, ende met eenen wensch om van desen strijt geheel verlost te zijn, ende met eene dancksegginge tot Godt over de verlossinge alreede geschiet.

1

EN weet ghy niet broeders, (want ick spreke tot de gene die Ga naar margenoot1 de wet verstaen) dat de wet Ga naar margenoot2 heerscht over den mensche, Ga naar margenoot3 soo langen tijt als hy leeft?

2

Ga naar margenoota Want een wijf Ga naar margenoot4 die onder den man staet, Ga naar margenoot5 is aen den levenden man Ga naar margenootb verbonden door de wet: maer indien de man gestorven is, soo is sy Ga naar margenoot6 vry gemaeckt Ga naar margenoot7 van de wet des mans.

3

Ga naar margenootc Daerom dan indien sy Ga naar margenoot8 eenes anderen mans wert, terwijle de mans leeft, soo sal

[Folio 78r]
[fol. 78r]

sy een overspeelster Ga naar margenoot9 genaemt worden: maer indien de man gestorven is, soo is sy vry van de wet, alsoo dat sy geen overspeelster en is, als sy eenes anderen mans wort.

4

Soo dan, mijne Broeders, Ga naar margenootd ghy zijt oock Ga naar margenoot10 der wet gedoodet Ga naar margenoot11 door het lichaem Christi, op dat ghy soudet worden Ga naar margenoot12 eens anderen, [namelick] des genen Ga naar margenoot13 die van den dooden opgeweckt is, Ga naar margenoot14 op dat wy Gode vruchten dragen souden.

5

Want doe wy Ga naar margenoot15 in den vleesche waren, de bewegingen der sonden, Ga naar margenoot16 die door de wet zijn, Ga naar margenoot17 wrochten in onse leden, om den doot vruchten te dragen.

6

Maer nu zijn wy Ga naar margenoot18 vry gemaeckt van de wet, Ga naar margenoot19 overmits wy dien gestorven zijn, Ga naar margenoot20 onder welcken wy gehouden waren: alsoo dat wy Ga naar margenoot21 dienen Ga naar margenoot22 Ga naar margenoote in nieuwigheyt des geests, ende niet Ga naar margenoot23 [in] de oudtheyt der letter.

7

Wat sullen wy dan seggen? Ga naar margenoot24 Is de wet sonde? Dat zy verre: Ia Ga naar margenootf Ga naar margenoot25 ick en kende de sonde niet dan door de wet. Want oock en hadde ick Ga naar margenoot26 de begeerlickheyt niet geweten [sonde te zijn,] indien de wet niet en seyde, Ga naar margenootg Ghy en sult niet begeeren.

8

Ga naar margenooth Maer Ga naar margenoot27 de sonde Ga naar margenoot28 oorsake genomen hebbende door het gebodt, heeft in my Ga naar margenoot29 alle begeerlickheyt gewrocht. Want Ga naar margenoot30 sonder de wet is de sonde Ga naar margenoot31 doot.

9

Ende sonder de wet, Ga naar margenoot32 soo leefde ick Ga naar margenoot33 eertijts, maer Ga naar margenoot34 als het gebodt gekomen is, soo is de sonde weder Ga naar margenoot35 levendigh geworden, Ga naar margenoot36 doch ick ben gestorven.

10

Ende het gebodt Ga naar margenoot37 dat ten leven was, het selve is my Ga naar margenoot38 ten doot bevonden.

11

Want de sonde oorsake genomen hebbende door het gebodt, Ga naar margenoot39 heeft my verleydt, ende door het selve gedoot.

12

Ga naar margenooti Alsoo is dan de wet heyligh, ende het gebodt is heyligh, ende rechtveerdigh, ende goet.

13

Is dan ’t goede my Ga naar margenoot40 de doot geworden? Dat zy verre. Maer de sonde [is my de [kolom] doot geworden:] op dat sy soude openbaer worden sonde [te zijn,] werckende my door het goede den doot: op dat de sonde boven maten wierde sondigende Ga naar margenoot41 door het gebodt.

14

Ga naar margenoot42 Want wy weten dat de wet Ga naar margenoot43 geestelick is, maer Ga naar margenoot44 ick ben vleeschelick Ga naar margenootk Ga naar margenoot45 verkocht onder de sonde.

15

Want het gene ick Ga naar margenoot46 doe, dat Ga naar margenoot47 en kenne ick niet. Ga naar margenootl Want Ga naar margenoot48 het gene ick wil dat Ga naar margenoot49 en doe ick niet, maer Ga naar margenoot50 het gene ick hate dat doe ick.

16

Ende indien ick het gene doe dat ick niet en wil, Ga naar margenoot51 soo stemme ick de wet toe dat sy goet is.

17

Ga naar margenoot52 Ick dan en doe dat selve nu niet meer, maer Ga naar margenoot53 de sonde die in my woont.

18

Ga naar margenootm Want ick weet dat in my, dat is, in mijnen vleesche geen goet en woont: want het willen Ga naar margenoot54 is [wel] by my, maer Ga naar margenoot55 het goet te doen dat en vinde ick niet.

19

Want het goet dat ick wil, en doe ick niet, maer het quaet dat ick niet en wil, dat doe ick.

20

Indien ick het gene doe dat ick niet en wil, soo en doe ick nu het selve niet meer, maer de sonde die in my woont.

21

Soo Ga naar margenoot56 vinde ick dan Ga naar margenoot57 dese wet [in my,] als ick het goet wil doen, dat het quaet my Ga naar margenoot58 by light.

22

Ga naar margenootn Want ick hebbe een vermaken in de wet Godts Ga naar margenoot59 na den inwendigen mensche:

23

Ga naar margenooto Maer ick sie een andere wet Ga naar margenoot60 in mijne leden, welcke strijt tegen Ga naar margenoot61 de wet mijnes gemoedts, ende my Ga naar margenoot62 gevangen neemt onder de wet der sonde, die in mijne leden is.

24

Ick elendigh mensche! wie sal my verlossen Ga naar margenoot63 uyt het lichaem deses doots?

25

Ga naar margenoot64 Ick dancke Godt door Iesum Christum onsen Heere.

26

Ga naar margenoot65 Soo dan ick selve diene wel Ga naar margenoot66 met den gemoede de wet Godts, maer met den vleesche de wet der sonde.

margenoot1
Namelick, door Mosem gegeven: welcke niet alleen de Ioden maer oock de Christenen schuldigh zijn te verstaen.
margenoot2
D. den mensche verbindt om die te gehoorsamen.
margenoot3
Namelick, dien de wet is gegeven: want de wet en gebiedt eygentlick niet den dooden maer den levenden.
margenoota
1.Corinth. 7.39.
margenoot4
Namel. door den bandt des houwelicks.
margenoot5
Namelick, om hem getrouw ende gehoorsaem te zijn, soo lange hy leeft. Want hoewel den man in het Oude Testament toegelaten was de vrouwe eenen scheydbrief te geven, soo en is nochtans sulck verlaten van Godt noyt voor goet gekent. siet Matth. 19.8.
margenootb
1.Cor. 7.2, 10.
margenoot6
Gr. ledigh gemaeckt, D. los ende vry gemaeckt.
margenoot7
D. van de verbintenisse daer mede haer de wet aen den man verbindt.
margenootc
Matth. 5.32.
margenoot8
Dat is, aen een ander man trouwt ende sijn wijf wort, gelijck oock in het eynde van het selve vers.
margenoot9
D. in der daet zijn, ende met recht genaemt worden, gelijck dit Griecksch woort Chrematizein oock genomen wort, Actor. 11.26.
margenootd
Galat. 2.19. 1.Petr. 4.1.
margenoot10
De tegenstellinge scheen te vereyschen, dat d’Apostel soude seggen, De wet is u gedoodet, ofte, gestorven, alsoo de heerschende macht der sonde door de wet, ofte, de wet selve hier als de man gestelt wort, die over ons heerscht door sijne dreygementen tegen de sonde, ende aenritsingen tot de sonde van wegen de verkeertheyt onses vleeschs, gelijck hy hier na vers 8. sal verklaren: maer de Apostel heeft het selve liever omgekeert, om dat het vreemt soude geschenen hebben, soo hy geseght hadde dat de wet van Christo gedoot was, daer hy maer en verstaet dat de heerschende macht der wet gedoot was: het welck door dese wijse van spreken, wy zijn der wet gedoodet, D. de wet en heeft dese dreygende ende aenritsende macht niet meer over ons, dewijle wy doot voor haer zijn, wel soo bequamelick kan verstaen worden.
margenoot11
D. door de offerande des lichaems Christi aen het kruyce volbracht, daer door hy den vloeck des wets ende de macht der sonde onder de wet heeft te niete gedaen, ende ons daer van verlost: gelijck in het voorgaende Capit. breeder is verklaert. siet oock 1.Corinth. 15. versen 56, 57.
margenoot12
Of, voor eenen anderen, Namelick, Christo Iesu.
margenoot13
Namelick, niet alleen om selve te leven, maer om ons oock met hem te doen leven, ende met hem te vereenigen.
margenoot14
Namelick, de vruchten van dit geestelick houwelick met Christo, welcke zijn de vruchten van heyligheyt ende rechtveerdigheyt, daer door Godt van ons wort ge-eert ende gepresen, Ioan. cap. 15. vers 8.
margenoot15
Dat is, in de verdorventheyt onser nature ende heerschappije der selve. Siet hier na Cap. 8. vers 5. ende volgens.
margenoot16
Dat is, die door de wet ontdeckt ende opgeritst worden, gelijck door de sonne de quade dampen ontdeckt ende opgeweckt worden, die in het aertrijck verborgen zijn. Siet vers 8.
margenoot17
Dat is, de verdorventheyt die in de ziele voornamelick hare sitplaetse hadde, verspreydde haer door hare quade bewegingen door alle de leden, ende brocht door deselve dese quade vruchten voort, waer van het eynde de doot is. Siet Matth. cap. 15. versen 18, 19. Iacob. cap. 1. versen 14, 15.
margenoot18
Siet hier voren de aenteeck. vers 4.
margenoot19
D. overmits de heerschende macht der wet ende der sonde door Christi doot ende Geest in ons is te niete gedaen. Anders, overmits die gestorven is, Namelick, de wet, ten aensien van sijne dwingende, verdoemende, ende aenritsende kracht.
margenoot20
Gr. in welcken.
margenoot21
Namelick, Gode.
margenoot22
Dat is, in ware heyligheyt, waer toe wy van den Heyligen Geest zijn vernieuwt door de predicatie des Euangeliums, die een dienst der rechtveerdigheyt ende des Geests wort genaemt, 2.Corinth. 3. versen 8, 9.
margenoote
Rom. 2.29. 2.Corinth. 3.6.
margenoot23
Dat is, in de oude verdorventheyt, die door de uytwendige letter der wet meer ende meer wort aengeritst tot de sonde: alsoo de wet den sondaer wel verdoemt, maer de kracht niet mede brenght om de sonde te laten. Waerom de wet een dootslaende letter, ende een dienst des doots wort genaemt, 2.Corinth. cap. 3. versen 6, 7.
margenoot24
Dat is, oorsake der sonde: welcke tegenwerpinge hier uyt rijst dat de Apostel te voren vers 5. geseght hadde dat de sonde door de wet krachtigh was in ons, daerom verklaert hy in de 7 volgende verssen hoe dit moet verstaen worden.
margenootf
Rom. cap. 3. vers 20. Hebr. 7.18.
margenoot25
Namelick, ten vollen ende alsoo ick behoorde. Want andersins leert oock de nature een onderscheyt van goet ende quaet in vele dingen, Rom. cap. 2. vers 15.
margenoot26
Hier wort de begeerlickheyt genomen voor den gront van alle quaden begeerten, ende voor de eerste bewegingen der selve. Want de begeerlickheyt daer wy in bewilligen wisten oock de Heydenen wel dat sonde was: maer dese eerste bewegingen tot het quaet en hielden sy voor geen sonde, gelijck oock niet de Pharizeen, waer onder Paulus geweest was. Siet Matth. cap. 5. versen 20, 22, 28. ende 23.25, etc.
margenootg
Exod. 20.17. Deuter. 5.21.
margenooth
Ioan. 15.22. Rom. 4.15. ende 5.20. Galat. 3.19.
margenoot27
Dat is, de verdorventheyt die in ons is.
margenoot28
Ofte, gaende geworden zijnde. Want de wet niet alleen de sonde ontdeckt ende verdoemt, gelijck in het voorgaende vers is betuyght, maer de verdorventheyt die in de mensche is, wort door dese kennisse verweckt ende gaende gemaeckt tegen het gebodt, wanneer Godts Geest het selve niet en belet.
margenoot29
Dat is, allerley soorte van dadelicke begeerlickheyt.
margenoot30
Dat is, sonder de rechte kennisse der wet.
margenoot31
Dat is, toont hare kracht soo niet.
margenoot32
Ofte, was ick levendigh, Dat is, ick meynde dat ick rechtveerdigh was, ende was daer op gerust. Siet diergelijck exempel in dien jongelingh, Matth. cap. 19. versen 16, 17, 18, etc. ende in de Pharizeen in het gemeyn, Matth. cap. 23. vers 28.
margenoot33
Namelick, noch een Pharizeer zijnde.
margenoot34
Namelick, tot mijne rechte kennisse, ende dat ick verstont dat oock de inwendige begeerten tegen de wet sonde zijn.
margenoot35
Dat is, ick hebbe de menighte der sonde, die in my wacker geworden was, levendigh gevoelt.
margenoot36
D. ick ben in mijn gemoedt overtuyght dat ick midden in de doot lagh, ende hebbe den moedt verloren, van door de gehoorsaemheyt der wet te konnen behouden worden, Rom. 4. vers 15. 2.Corinth. cap. 3. versen 6, 7, 9.
margenoot37
Namelick, voor de gene die de wet souden volkomelick onderhouden, Rom. 10.5. Galat. 3. vers 12, etc. het welck den mensche onmogelick is, Rom. cap. 8. vers 3.
margenoot38
Namelick, door mijne verdorventheyt ende overtredinge.
margenoot39
Siet de aenteeckeninge vers 8.
margenooti
1.Timoth. 1.8.
margenoot40
Dat is, een oorsaecke des doots, gelijck vers 7.
margenoot41
Namel. gelijck te voren op het 8 vers verklaert is.
margenoot42
Tot hier toe heeft d’Apostel gesproken van de macht der wet ende der sonde in den verdorvenen ende onwedergeborenen mensche, gelijck hy oock selve eertijts ervaren hadde, doe hy noch in sulcken stant was, vers 9. maer nu komt hy ende spreeckt van hemselven, gelijck hy doe was, ende verklaert wat macht de overblijfselen des sondigen vleeschs noch in hem hadden, na dat hy nu van de heerschappije der sonde was verlost, gelijck alle sijne redenen, die volgen, van den tegenwoordigen tijt spreken, ende niet van den voorledenen.
margenoot43
D. die niet alleen een uytwendige maer oock een inwendige gehoorsaemheyt des herten vereyscht, ende den volmaeckten regel van een geestelick ende heyligh leven voorschrijft, gelijck Christus de somme daer van verklaert, Mat. cap. 22. vers 37.
margenoot44
Namel. noch ten deele, ten aensien van de overblijfselen des vleeschs die noch in my zijn, gelijck hy verklaert versen 18, 23. Want dat oock de wedergeborene, ten aensien van eenige gebreken die noch in haer zijn, vleeschelick konnen genaemt worden, blijckt 1.Cor. 3.1.
margenootk
Iesa. 52.3.
margenoot45
Namel. niet als een gewillige slave, die de begeerte der sonde in allen soude volgen, gelijck van Achab geseght wort 1.Reg. 21. vers 20. maer die tegen sijnen danck ende wille de begeerten ende aenvallen der sonde noch is onderworpen, sonder dat hy hem daer van noch teenemael kan ontslaen, hoe wel hy die ernstelick wederstaet, ende ten meerderen deele door den Geest Godts, die in hem is, overwint. Siet diergelijck Galat. 5.17, 18.
margenoot46
Gr. wercke, ofte, volbrenge. De Apostel neemt hier het woort doen, gelijck oock in het volgende, niet altijt van de uytwendige daet: want de wedergeborene en wandelen niet na den vleesche maer na den Geest, Rom. 8.1. hoewel sy hare gebreken hebben, die sy met leetwesen beklagen, Iob 9.2, 3. Psalm 130.3. maer hy spreeckt hier voornamelick van de inwendige bewegingen der sonde, die hy haet, ende die de verdorvene nature in hem menighmael doet rijsen tegen sijnen danck, gelijck hy oock spreeckt van de begeerlickheyt des vleeschs, Galat. 5.17. Alsoo dat ghy niet en doet dat ghy wilt: Daer hy nochtans te voren in ’t 16 vers geseght hadde, Wandelt na den Geest, ende ghy en sult de begeerlickheyt des vleeschs niet volbrengen.
margenoot47
Namelick, voor goet, D. dat en stae ick niet toe, gelijck hy daer na verklaert. Siet Psalm 1.6. Matth. cap. 7. vers 23.
margenootl
Galat. 5.17.
margenoot48
Dat is, het goet dat ick wil, gelijck vers 19.
margenoot49
Namelick, in sulcke volmaecktheyt als ick wel wilde, gelijck vers 18.
margenoot50
Dat is het quaet daer ick eenen afkeer van hebbe, ende dat ick niet en wil: gelijck vers 19.
margenoot51
Namelick, dewijle ick niet en wil noch voor goet en houde de begeerlickheyt die sy verbiedt.
margenoot52
Namelick, na den inwendigen mensche, gelijck hy verklaert vers 22.
margenoot53
D. de overblijfselen der verdorventheyt die noch in my zijn, gelijck hy verklaert versen 18, 20.
margenootm
Genes. cap. 6. vers 5. ende 8.21.
margenoot54
Gr. light my by, Nam. door de genade Godts die het selve in my werckt. Phil. 2.13.
margenoot55
Namel. in sijne volmaecktheyt. siet Phil. 3.12, 13, 14.
margenoot56
D. bevinde.
margenoot57
De Apostel noemt hier alsoo, gelijck oock vers 23. by gelijckenisse, de overgeblevene verdorventheyt in den geloovigen, om dat gelijck een wet door hare geboden ende verboden den mensche vermaent ende verplicht tot hare gehoorsaemheyt, alsoo oock de inwoonende sonde haer daer toe drijft door hare begeerten ende aenritsingen. siet vers 23.
margenoot58
Ofte, aenlight, D. aenkleeft ofte aenhanght, Namel. door de overblijfselen der verdorvene nature.
margenootn
Ephes. 3.16.
margenoot59
Hier door en wort niet verstaen de natuerlicke reden des menschen, die oock somwijlen wel strijt voor de burgerlicke deught: want de Schrifture doorgaens getuyght dat de reden des natuerlicken mensches in geestelicke saken blint ende verkeert is, deselve voor dwaesheyt houdt, 1.Cor. 2. vers 14. vyantschap is tegen Godt, ende de wet Godts niet en wort onderworpen, Ia oock niet en kan, Rom. 8.7. maer wort verstaen van den mensche voor soo veel hy inwendigh door Godts Geest verlicht ende wedergeboren is, Rom. 2.29. 2.Cor. 4.16. Ephes. 3.16. welcke inwendige mensche in de wet Godts, die geestelick is, vers 14. sijn vermaken heeft, Psalm 1.2. Rom. 8.5.
margenooto
Galat. 5.17.
margenoot60
D. in mijn vleesch, versen 5, 18.
margenoot61
Ofte, de wet mijns verstants, D. tegen het voorschrift ende bewegingen des inwendigen ende nieuwen mensches: gelijck hier voren verklaert is.
margenoot62
Dat is, my noch tegen mijnen danck aenkleeft, vers 14.
margenoot63
Ofte, uyt dit lichaem des doots. Het welck verstaen kan worden, ofte van de overblijfselen der sonde ende des ouden menschen, die het lichaem der sonde genoemt worden, Rom. 6.6. ofte, van het lichaem des menschen, dat hier sterflick is, ende van wegen de sonde den doot onderworpen, Rom. 8.10. Want wy van dese overblijfselen der sonde, ende van dese gevangenisse, niet eer ten vollen en sullen worden verlost, voor dat wy dit sterflick lichaem sullen afgeleght hebben.
margenoot64
Namelick, dat hy my alreede soo verre door Christum verlost heeft van de heerschappije der sonde, dat ick nu, hoewel de sonde my noch aenkleeft, nochtans geen gewillige slave der selve meer en ben, maer daer tegen strijde, ende die door Christi Geest kan overwinnen: gelijck het besluyt dat volght, ende het begin van het volgende Capittel mede brenght. siet 1.Cor. 15.55, 56, 57.
margenoot65
Dit is het besluyt van desen geheelen strijt.
margenoot66
D. na den inwendigen mensche, vers 22. die d’Apostel nu erkent hy selve te zijn, ofte sijn eygen te zijn, daer het vleesch na de wedergeboorte maer een vreemt aenhanghsel en is, het welck allenghskens versleten ende wech geworpen moet worden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken