Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

1 De Apostel wijst aen de weerdigheyt der geloovige, datse nu kinderen Godts zijn, hoewel hare heerlickheyt in de toekomste Christi eerst ten vollen sal geopenbaert worden. 3 ende vermaent haer, datse haer selven reynigen. 5 tot welcken eynde Christus geopenbaert is. 7 Dat daer door de kinderen Godts, ende de kinderen des duyvels onderscheyden worden. 9 Om dat de kinderen Godts haer tot sondigen niet en begeven. 11 Hy vermaent haer oock malkandren lief te hebben. 12 ende het exempel Cains te vlieden. 14 Leert dat de liefde een recht ken-teecken is dat wy van de doot verlost zijn, ende dat de gene die sijnen naesten haet, een doot slager is voor Godt. 16 Stelt voor de liefde Christi tegen ons, ende vermaent ons die na te volgen, 17 niet met woorden alleen, maer met de daet ende waerheyt. 19 Leerende dat wy daer door meer ende meer versekert worden dat wy rechte Christenen zijn, 22 ende dat onse gebeden van Godt sullen verhoort worden. 23 Dat dit de somma is van Christi geboden, in hem te gelooven ende sijnen naesten lief te hebben. 24 het welck als wy doen soo hebben wy gemeenschap met hem ende worden daer van door sijnen Geest versekert.

1

Ga naar margenoota SIet Ga naar margenoot1 hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, [namelick] dat wy Ga naar margenoot2 kinderen Godts Ga naar margenoot3 genaemt souden worden. Daerom en Ga naar margenoot4 kent ons Ga naar margenoot5 de werelt niet, om dat sy Ga naar margenoot6 hem niet en kent.

2

Geliefde, Ga naar margenootb Ga naar margenoot7 nu zijn wy kinderen Godts, Ga naar margenootc Ga naar margenoot8 ende het en is Ga naar margenoot9 noch niet geopenbaert Ga naar margenoot10 wat wy zijn sullen. Ga naar margenootd Maer wy weten, dat als Ga naar margenoot11 [hy] sal geopenbaert zijn, wy hem sullen Ga naar margenoot12 gelijck wesen: want wy sullen hem sien Ga naar margenoot13 gelijck hy is.

3

Ende een yegelick die Ga naar margenoot14 dese hope Ga naar margenoot15 op hem heeft, die Ga naar margenoot16 reynight hemselven, gelijck Ga naar margenoot17 hy reyn is.

4

Een yegelick die Ga naar margenoot18 de sonde doet, die Ga naar margenoot19 doet oock de ongerechtigheyt: Ga naar margenoote Want de sonde is Ga naar margenoot20 de ongerechtigheyt.

5

Ga naar margenootf Ende ghy weet dat Ga naar margenoot21 hy Ga naar margenoot22 geopenbaert is, op dat hy onse sonden soude Ga naar margenoot23 wech nemen: Ga naar margenootg ende geen sonde en is in hem.

6

Een yegelick Ga naar margenoot24 die in hem blijft, Ga naar margenoot25 die en sondight niet: een yegelick die sondight, die en heeft hem niet Ga naar margenoot26 gesien, noch en heeft hem niet gekent.

7

Kinderkens, dat u niemant Ga naar margenoot27 en verleyde. Ga naar margenooth Die Ga naar margenoot28 de rechtveerdigheyt doet, die is Ga naar margenoot29 rechtveerdigh, Ga naar margenoot30 gelijck hy rechtveerdigh is.

8

Ga naar margenoot31 Die de sonde doet, is Ga naar margenoot32 uyt den duyvel: want de duyvel Ga naar margenoot33 sondight van den be-

[Folio 146r]
[fol. 146r]

ginne. Hier toe is de Sone Godts Ga naar margenoot34 geopenbaert, op dat hy Ga naar margenoot35 de wercken des duyvels Ga naar margenoot36 verbreken soude.

9

Ga naar margenooti Een yegelick Ga naar margenoot37 die uyt Godt geboren is, Ga naar margenoot38 die en doet de sonde niet: Ga naar margenootk want Ga naar margenoot39 sijn zaet Ga naar margenoot40 blijft in hem: ende hy en kan Ga naar margenoot41 niet sondigen, Ga naar margenoot42 want hy is uyt Godt geboren.

10

Hier in zijn de kinderen Godts ende de kinderen des duyvels Ga naar margenoot43 openbaer. Een yegelick Ga naar margenoot44 die de rechtveerdigheyt niet en doet, die en is niet Ga naar margenoot45 uyt Godt, ende die sijnen broeder niet lief en heeft.

11

Want dit is Ga naar margenoot46 de verkondinge, die ghy van den beginne gehoort hebt, Ga naar margenootl dat wy malkanderen souden lief hebben.

12

Niet gelijck Ga naar margenootm Cain Ga naar margenoot47 [die] uyt den boosen was, ende Ga naar margenoot48 sijnen broeder Ga naar margenoot49 dootsloegh. Ende om wat oorsake sloegh hy hem doot? Ga naar margenootn Ga naar margenoot50 Om dat sijne wercken boos waren, ende sijns broeders, rechtveerdigh.

13

Ga naar margenooto Ga naar margenoot51 En verwondert u niet, mijne broeders, soo u Ga naar margenoot52 de werelt hatet.

14

Ga naar margenootp Wy weten dat wy Ga naar margenoot53 overgegaen zijn Ga naar margenoot54 uyt de doot in het leven, Ga naar margenoot55 dewijle wy de broeders lief hebben. Die [sijnen] broeder niet lief en heeft, blijft in de doot.

15

Een yegelick die sijnen broeder haet, is Ga naar margenoot56 een dootslager. Ga naar margenootq Ende ghy weet dat geen dootslager het eeuwige leven en heeft in hem Ga naar margenoot57 blijvende.

16

Ga naar margenootr Hier aen hebben wy Ga naar margenoot58 de liefde Ga naar margenoot59 gekent, dat Ga naar margenoot60 hy Ga naar margenoot61 sijn leven voor ons gestelt heeft: ende wy zijn Ga naar margenoot62 schuldigh voor de broeders Ga naar margenoot63 het leven te stellen.

17

Ga naar margenoots Soo wie nu Ga naar margenoot64 het goet der werelt heeft, ende siet sijnen broeder gebreck hebben, ende Ga naar margenoot65 sluyt Ga naar margenoot66 sijn herte toe Ga naar margenoot67 voor hem, hoe Ga naar margenoot68 blijft de liefde Ga naar margenoot69 Godts in hem?

18

Mijne kinderkens, en laet ons niet lief hebben Ga naar margenoot70 met den woorde, noch met de tonge, maer Ga naar margenoot71 met de daet ende Ga naar margenoot72 waerheyt.

19

Ende Ga naar margenoot73 hier aen kennen wy dat wy Ga naar margenoot74 uyt de waerheyt zijn, ende wy sullen Ga naar margenoot75 onse herten Ga naar margenoot76 versekeren Ga naar margenoot77 voor hem.

20

Want indien Ga naar margenoot78 ons’ herte [ons] Ga naar margenoot79 veroordeelt, Ga naar margenoot80 Godt is Ga naar margenoot81 meerder dan ons’ herte, ende Ga naar margenoot82 hy kent alle dingen.

21

Geliefde, indien ons’ herte ons Ga naar margenoot83 niet [kolom] en veroordeelt, soo hebben wy Ga naar margenoot84 vrymoedigheyt Ga naar margenoot85 tot Godt:

22

Ga naar margenoott Ende Ga naar margenoot86 soo wat wy bidden, ontfangen wy van hem: dewijle wy sijne geboden bewaren, ende doen het gene behagelick is voor hem.

23

Ga naar margenootv Ende dit is sijn gebodt, Ga naar margenoot87 dat wy gelooven Ga naar margenoot88 in den name sijns Soons Iesu Christi, Ga naar margenootx ende malkanderen lief hebben, gelijck hy ons een gebodt gegeven heeft.

24

Ga naar margenooty Ende die sijne geboden bewaert, Ga naar margenoot89 blijft in hem, ende hy in den selven. Ende hier aen kennen wy dat hy in ons blijft, [namelick] Ga naar margenoot90 uyt den Geest dien hy ons gegeven heeft.

margenoota
Ioan. 1.12.
margenoot1
Ofte, hoedanigen, dat is, hoe grooten weldaet sijner liefde tegen ons. Hy spreeckt alsoo om aen te wijsen de eerste oorsake onser gelucksaligheyt, 1.Ioan. 4.10.
margenoot2
Namel. door genadige aenneminge tot kinderen ende erfgenamen Godts, daer wy te voren kinderen des toorns waren. Siet Hos. 1. vers 10. Rom. cap. 8. versen 14, 15, 16, 17. Siet oock Ephes. 1. vers 5. ende 2.3.
margenoot3
D. souden zijn, Namelick, alsoo dat wy den name met de sake hebben, vers 2. Siet dergelijcke Luce 1.32.
margenoot4
Namelick, voor kinderen Godts.
margenoot5
Dat is, de wereltsche ende ongeloovige menschen: de menighte der gene die buyten Christum zijn.
margenoot6
Namel. Godt, die onse Vader is, Ioan. 16.3.
margenootb
Iesa. 56.5. Ioan. 1.12. Rom. 8.15. Galat. 3.26. ende 4.6.
margenoot7
Dat is, in dit leven, hebben wy alreede het recht der kintschap Godts, ende de versekertheyt van dien, Ioan. 1.12.
margenootc
Matth. 5.12. Rom. 8.18. 2.Corinth. 4.17.
margenoot8
D. doch.
margenoot9
D. dese heerlickheyt, die den kinderen Godts bereyt is, en is noch aen ons niet volkomelick bekent gemaeckt, hoewel daer van eenige beschrijvingen hier ende daer in de Schrifture gedaen worden.
margenoot10
D. met hoe grooten heerlickheyt wy sullen aengedaen worden.
margenootd
Philip. 3.21. Coloss. 3.4.
margenoot11
Namelick, Christus, gelijck blijckt uyt Cap. 2. vers 28. ende Coloss. 3.4. Andere verstaen daer op het, Namelick, dat wy wesen sullen.
margenoot12
Namel. in heerlickheyt na lichaem ende na ziele: alsoo nochtans dat Christus het Hooft, gelijck betamelick is, boven sijne ledematen in heerlickheyt verre sal uytsteken. Siet de aenteeckeninge op Philip. cap. 3. vers 21.
margenoot13
Namel. in sijne volle heerlickheyt, sittende ter rechter hant sijns Vaders: het welck een groot deel van onse gelucksaligheyt sal zijn, Psalm 16.11. Apocal. 22.4.
margenoot14
Namel. dat hy de heerlickheyt der kinderen Godts sal genieten.
margenoot15
D. op Christum, dat hy hem dese heerlickheyt in sijne toekomste sal toebrengen, als deselve voor hem verdient hebbende.
margenoot16
D. die en misbruyckt dese hope niet om daer op te vrijer te sondigen, maer tracht daer na dat hy sijn lichaem ende ziele, die beyde soo uytnemende verheerlickt sullen worden, in reynigheyt ende heerlickheyt besitte, 1.Cor. 6. vers 20. 1.Thess. cap. 4. vers 4.
margenoot17
Namel. Christus. Siet vers 5. D. het exempel Christi hemselven voorstellende, als een patroon van reynigheyt, om het selve na te volgen, hoewel sulcks in dit leven niet volmaecktelick en kan geschieden.
margenoot18
Dat is, die hem tot een sondigh leven begeeft, ende de sonde over hem laet heerschen: gelijck oock vers 8. ende eenige volgende, Namelick, hoedanigh die oock zy, ende hoe kleyn die oock van de menschen soude mogen geacht worden.
margenoot19
D. die begaet de overtredinge der wet, ofte die verbreeckt de wet.
margenoote
1.Ioan. 5.17.
margenoot20
Gr. anomia, waer door beteeckent wort al wat met de wet niet over een en komt, tegen de wet strijt, ofte de wet verbreeckt.
margenootf
Iesa. 53.12. 1.Timoth. 1.15.
margenoot21
Namelick, Christus.
margenoot22
Namelick, door sijne eerste toekomste in den vleesche. Siet cap. 1. vers 2.
margenoot23
Ofte, op hem nemen om wech te dragen. Siet de aenteeckeninge op Ioan. cap. 1. vers 29.
margenootg
Iesa. 53.9. 2.Cor 5.21. 1.Petr. 2.22.
margenoot24
Dat is, die door een waer geloove met hem gemeynschap heeft.
margenoot25
D. die en begeeft hem niet tot een quaet ende sondigh leven: die en laet de sonde over hem niet heerschen. Want andersins soo vallen oock de ware geloovige somwijlen wel in sonden, 1.Reg. 8.46. Psalm 19.13. Prov. 20.9. Iacob. 3.2. 1.Ioan. 1.8. Door het woort sondigen ende de sonde doen, verstaet dan hier Ioannes het gene Paulus noemt wandelen na den vleesche, Rom. 8.1. ende dienstknechten der sonde zijn, Rom. 6.17. Siet oock Ioan. 8.34.
margenoot26
Namelick, met de oogen des waren geloofs, dat is, niet recht gekent, gelijck de volgende woorden verklaren.
margenoot27
Namel. u wijs makende dat een waer geloove soude konnen bestaen met een quaet ende sondigh leven.
margenooth
1.Ioan. 2.29.
margenoot28
Dit wort gestelt tegen de sonde doen, ende beteeckent over sulcks een Godtsaligh ende rechtveerdigh leven leyden, ende hem in alle goede wercken bevlijtigen ende oeffenen.
margenoot29
Dat is, een vroom ende Godtsaligh mensche, gelijck dit woort alsoo doorgaens genomen wort. Siet 1.Petr. 3.12. ende 4.18. ende 2.Petr. cap. 2. versen 7, 8.
margenoot30
Dit en wort niet verstaen van sulcken evengelijckheyt die in alles soude over een komen, want soo en is niemant Christo gelijck onder de menschen: maer soodanige een gelijckheyt, als daer is tusschen een volmaeckt patroon, ende tusschen een werck daer na gemaeckt, hoewel niet volkomelick het patroon uytdruckende.
margenoot31
D. die sijn werck maeckt van sondigen. Siet de verklaringe over vers 6.
margenoot32
D. die aert na den duyvel, gelijck de kinderen na hare vaders. Siet Ioan. cap. 8. vers 44.
margenoot33
Dat is, gelijck hy terstont na dat hy goet was geschapen, hem tot sondigen heeft begeven, ende daer in geduerighlick blijft ende voort gaet, soo en doen oock de onwedergeborene ende ongoddelicke menschen niet dan sondigen.
margenoot34
Namelick, in den vleesche. Siet vers 5.
margenoot35
Dat is, de sonden, waer van de duyvel de eerste autheur is.
margenoot36
Gr. ontbinden, ofte, ontdoen: het welck hy gedaen heeft als hy de straffe der selve voor de geloovige heeft geleden, Hebr. 2.14, 15. ende doet dat oock als hy haer wederbaert door sijnen Geest, waer door hy haer verlost van de heerschappije ende slavernije der sonde, ende van haer maeckt een volck dat yverigh is in goede wercken, Tit. cap. 2. vers 14.
margenooti
1.Ioan. 5.18.
margenoot37
D. wedergeboren door ’t woort ende den Geest Godts. Siet Ioan. 1.13.
margenoot38
Siet de aenteeckeninge op vers 6.
margenootk
1.Petr. 1.23.
margenoot39
D. Godts zaet, waer door hy wedergeboren is, Namel. het woort Godts, 1.Petr. c. 1. vers 23. Ioan. 3.5, 6.
margenoot40
Dat is, en vergaet niet gantschelick, maer blijft al voorts werckende de vruchten der wedergeboorte, die eens in haer begonnen is, Philip. 1.6.
margenoot41
Dat is, hem tot een sondigh leven begeven: gelijck te voren versen 6, 8.
margenoot42
Ofte, om dat hy uyt Godt geboren is. Want door de genade der wedergeboorte wort de heerschappije der sonde in hem wech genomen. Soo dat t’samen niet bestaen en kan, weder geboren te zijn, ende een sondigh leven te leyden.
margenoot43
Dat is, kenlick, om de eene van de andere te onderscheyden, ende onderkennen.
margenoot44
Siet vers 7.
margenoot45
Namel. geboren, ofte wedergeboren, vers 9.
margenoot46
Of, boodtschap die ghy, etc. Siet cap. 1. vers 5.
margenootl
Ioan. 13.34. ende 15.12. 1.Ioan. 3.23.
margenootm
Genes. 4.8.
margenoot47
D. een kint des duyvels. Siet vers 10. ende Ioan. 8.44.
margenoot48
Namel. Abel.
margenoot49
Gr. slachtede.
margenootn
Hebr. 11.4.
margenoot50
D. uyt enckelen nijdt ende afgunstigheyt, om dat hy niet en konde verdragen dat Godt Abel die Godtsalighlick leefde, getuygenisse gaf dat hy hem aengenaem was, ende dat Cains offerande hem mishaeghde, alsoo hy een quaet leven leyde. Siet Hebr. 11.4.
margenooto
Ioan. 15.18.
margenoot51
Namel. als of ’t een vreemde ende ongehoorde sake ware. Want dat het terstont van den beginne der werelt alsoo geweest is, leert het exempel van Cain en Abel, in het voorgaende vers.
margenoot52
D. de wereltsche ende onwedergeborene menschen.
margenootp
1.Ioan. 2.10.
margenoot53
D. overgebracht, overgevoert: Namel. van Godt, Ioan. 5.24. Coloss. 1.13.
margenoot54
D. uyt de geestelicke ende uyt de eeuwige doot.
margenoot55
Daer mede en wort niet aengewesen de verdienende oorsake des levens, maer het ken-teecken, waer uyt wy van het leven versekert worden. Siet Luce 7.47.
margenoot56
Gr. een menschen-dooder: Namel. voor Godt, alsoo hy in sijn herte, het welck Godt voornamelick aensiet, sijnen naesten soo veel in hem is, alreede dootgeslagen heeft. Siet Matth. 5.22.
margenootq
Matth. 5.21. Gal. 5.21.
margenoot57
D. zijnde, dat is, en is in hem niet.
margenootr
Ioan. 15.13. Ephes. 5.2.
margenoot58
D. de kracht ende grootheyt der liefde.
margenoot59
In sommige boecken wort gelesen, de liefde Godts gekent.
margenoot60
Namel. Iesus Christus.
margenoot61
Gr. sijn ziele. Siet Matth. cap. 20. vers 28. Ioan. 10.15. D. voor ons gestorven is.
margenoot62
Namel. wanneer de eere Godts, ende de stichtinge der gemeynte, ende de noot der broederen sulcks vereyscht.
margenoot63
Gr. de zielen, gelijck te voren.
margenoots
Deuter. 15.7. Luce 3.11. Iacob. 2.15.
margenoot64
Gr. het leven, D. de leeftocht, Marc. 12.44. Luce 8.43. ende 21.4.
margenoot65
Namel. dat hy het selve niet en opent tot behulpsaemheyt ende weldadigheyt.
margenoot66
Gr. sijne ingewanden. Siet Luce 1.78. 2.Cor. 7.15. Philip. 2.1. Philem. vers 7.
margenoot67
Gr. van hem, D. dat hy hem niet by en staet in sijnen noot.
margenoot68
D. is, ofte kan wesen.
margenoot69
Hy noemt hier de liefde Godts, ende niet des naesten, hoewel hy hier van deselve spreeckt, om dat wy Godt niet en konnen lief hebben als wy onsen naesten niet lief en hebben. Siet cap. 4. versen 20, 21.
margenoot70
Namel. alleen: gelijck Rom. 2.28.
margenoot71
Dat is, met de wercken der liefde aen den naesten dadelick te betoonen.
margenoot72
D. oprechtigheyt des herten, sonder geveynstheyt, ofte eergierigheyt om van de menschen gesien te worden. Siet Matth. 6.1, etc.
margenoot73
Namel. aen de betooninge van oprechte liefde aen onsen naesten.
margenoot74
D. rechte ende ongeveynsde Christenen zijn die de waerheyt des Euangeliums recht verstaen, gelooven ende beleven.
margenoot75
D. onse conscientie.
margenoot76
D. gerust stellen: ons uyt dit ken-teecken versekerende, dat wy ware kinderen Godts zijn. Siet Matth. 5.45. 2.Petr. 1. vers 10. ende hier vers 10. ende cap. 4. versen 6, 17.
margenoot77
Namel. Iesu Christo, die ons richten sal, om voor hem in sijne toekomste vrymoedelick te mogen bestaen, ende niet beschaemt te worden. Siet cap. 2. vers 28.
margenoot78
D. onse conscientie, een yegelick de sijne.
margenoot79
D. beschuldight, overtuyght, ende veroordeelt dat wy Godt ende onsen naesten niet oprechtelick lief en hebben, ende over sulcks geen rechte Christenen en zijn.
margenoot80
Of, Godt is waerlick meerder, etc.
margenoot81
D. machtiger om ons te veroordeelen.
margenoot82
D. hy weet alle dingen ende veel beter hoe het met ons gestelt is, als onse eygene conscientie. Siet Iob 9.4. ende 11.6, etc. ende 28. versen 23, 24. Psalm 94.7, etc. Iesa. cap. 40. vers 13, etc. Actor. 1.24. ende 15.8. Hebr. 4.13.
margenoot83
Namel. dat wy huychelaers zijn: maer dat de Heylige Geest met onsen geest getuyght dat wy oprechte kinderen Godts zijn, Rom. 8.16.
margenoot84
Dat is, een vrymoedigh vertrouwen, Hebr. 4.16.
margenoot85
Namel. dat hy ons sal voor sijne oprechte kinderen erkennen.
margenoott
Ierem. 29.12. Matth. 7.8. ende 21.22. Marc. 11.24. Luce 11.9. Ioan. 14.13. ende 16.24. Iacob. 1.5. 1.Ioan. 5.14.
margenoot86
Namel. dat ons ter saligheyt noodigh is, ende met sijnen wille over een komt. Siet cap. 5. vers 14.
margenootv
Ioan. 6.29. ende 17.3.
margenoot87
D. dat wy moeten gelooven, etc.
margenoot88
D. in sijnen Sone Iesum Christum. Siet cap. 2. vers 12.
margenootx
Levit. 19.18. Matth. 22.39. Ioan. 13.34. ende 15.12. Ephes. 5.2. 1.Thess. 4.9. 1.Petr. 4.8. 1.Ioan. cap. 4. vers 21.
margenooty
Ioan. 14.23. ende 15.10. 1.Ioan. 4.12.
margenoot89
D. heeft met hem innerlicke gemeynschap. Siet cap. 1. vers 3.
margenoot90
D. uyt het getuygenisse, de werckinge, ende drijvinge des Heyligen Geests. Siet Rom. 8.9, 14, 15, 16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken