Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 28]
| |
Pressure Groups in België
| |
[pagina 29]
| |
Parallellogram van krachtenHet belang van deze inspanning is onloochenbaar. Pressure groups hebben er altijd bestaan, maar in de laatste decennia zijn ze steeds talrijker geworden, sterker georganiseerd en gesystematiseerd in hun optreden. Dit hangt samen met de groeiende functionalisering van het leven, met de grotere machtsconcentratie in het economisch leven, en met de toenemende staatstussenkomst. Simplistisch gezien kan men zeggen dat geen enkele groep of collectief belang zich nog van een optreden als pressure-group kan onthouden, wanneer de andere groepen met min of meer strijdige belangen deze weg zijn opgegaan. In de V.S. is het aantal drukkingsgroepen, naar men aanneemt, tot in de duizenden gestegen, en is hun diversiteit indrukwekkend geworden: patronale organisaties, waarin ook de afzonderlijke belangen te onderscheiden zijn (elektriciteit, banken, spoorwegen etc.), arbeidersorganisaties, landbouw, machtige organisaties van geneesheren, oud-strijdersbonden. Economische en culturele belangen lopen hierbij vaak door elkaar. Zelfs de kerken onderhouden te Washington bureaus die als pressure-group functioneren. Nu is het wel zo dat de meeste groepen slechts op het beperkt terrein van hun specifieke belangen opereren, maar anderzijds verkrijgen zij een toenemende bestendigheid (organisaties ontbinden zichzelf zelden) en zijn ze expansief, d.w.z. doen ze zich op meer en meer gebieden gelden. In een brede zin zijn ook de partijen bij de pressure groups te rekenen, al houden de Amerikaanse partijen zich eerder met het bezetten der posten, met het wie der politiek, dan met het determineren van het politiek beleid, met het wat der politiek, bezig. Sommige Amerikaanse en Britse auteurs zijn zelfs van mening dat het optreden der administratie en der ministers in wezen niet van de tactiek der drukkingsgroepen te onderscheiden is. ‘Alle beslissingen, aldus de Brit S.E. Finer, zijn de resultante van een groot parellellogram van maatschappelijke krachten. Eén belangengroep trekt in de ene richting, een andere in een andere richting; de ministers, de administratie, de wetgevende kamers, allen trekken in verschillende richtingen. In het parallellogram van krachten kunnen sommige groepen krachtiger en langer trekken dan de andere: ministers kunnen bijzonder lang en hard trekken. Het eindresultaat - de inhoud van een wet of reglement, een administratieve beslissing - is de resultante van al deze krachten’. Het zou boeiend zijn het Belgisch openbaar leven vanuit deze gezichtshoek te ontleden, maar wij moeten ons beperken tot enkele kanttekeningen en enkele vragen, naar aanleiding van de algemene buitenlandse literatuur, en van enkele rapporten over Belgische toestanden. Het Belgisch Instituut voor Politieke Wetenschap, waarvan oud-minister Marcel Grégoire de voorzitter is, heeft een reeks voordrachten ingericht over ‘Aspecten van het Belgisch parlementair regiem’ en een andere reeks over de positie der bijzondere groepen (landbouwers, ambtenaren, politici, Brusselaars etc.) in de Belgische gemeenschap. De Leuvense vereniging voor Politieke en Sociale Studies, heeft onder voorzitterschap van Kan. Prof. J. Leclercq onlangs een colloquium ge- | |
[pagina 30]
| |
wijd aan de ‘Feitelijke machten in de staat’, waaruit wij echter, getrouw aan de stelregel van deze vereniging, geen uitlatingen zullen citeren, maar sommige vaststellingen van de sprekers voor eigen rekening overnemen. | |
Sociaal-economische groepenSedert de tweede wereldoorlog staan vooral de grote sociaal-economische organisaties in de schijnwerpers. De arbeiderssyndicaten hebben herhaaldelijk door rechtstreekse druk hun doeleinden doorgezet buiten het parlement om, en zelfs buiten de nieuwe instellingen om, welke toch speciaal in het leven zijn geroepen om door hun advies de sociaal-economische krachten in geordende banen te helpen leiden, zoals de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad. Merkwaardiger is nog dat industriële en syndicale managers soms een verregaande eensgezindheid bereiken in rechtstreekse besprekingen. Op de pessimistische maar gewettigde vraag, tegen wie of ten koste van welke groepen deze akkoorden gesloten worden, moet het antwoord luiden: ten koste van middenstand en landbouw, in sommige zeer typische gevallen ten koste van de niet gesyndikeerde arbeiders (ruim een derde van het totaal) en van de verbruikers in het algemeen. Deze laatsten zijn in België trouwens minder goed georganiseerd dan elders en schijnen weinig op een doeltreffende behartiging van hun belangen uit te zijn, zo hun ooit door de regering de slogan ‘Laat u niet beetnemen’ moest voorgehouden worden. In het voordeel van het optreden van de grote patronale en syndicale organisaties moet gezegd worden dat zij hebben bijgedragen tot de politieke maturiteit van de bevolking (en niet alleen van de arbeiders) en dat zij een min of meer precair evenwicht hebben bereikt, waarin sociale vooruitgang en economische expansie werden verzoend en elkander zelfs in de hand hebben gewerkt (produktiviteitsakkoorden). Ter verontschuldiging van hun optreden buiten de legitieme instellingen kan worden aangevoerd dat binnen deze instellingen zelf een verschuiving heeft plaats gehad, en dat het parlement zelf de grote financiële en economische vragen aan de regering overlaat. De belangrijkste vraag is echter, of de regering, wanneer zij, buiten het parlement om, en als het ware op voet van gelijkheid, met de grote organisaties akkoorden afsluit, steeds haar positie van onafhankelijke hoeder van het algemeen welzijn en van onpartijdig scheidsrechter kan handhaven. Het meest verontrustend is de occasionele, maar toch reeds herhaalde malen voorgekomen actie van de vakverenigingen op het algemeen politiek vlak: het socialistisch A.B.V.V. in de koningskwestie, en in de kwestie van de legerdiensttijd, het Algemeen Christelijk Vakverbond in de schoolkwestie. Over de vraag hoeveel belang hieraan voor de toekomst moet gehecht worden, verschillen pessimisten en optimisten van mening. Zij zijn het echter eens dat hervormingen van de staatsinstellingen (te beginnen met een wettelijk statuut voor de syndicaten) weinig vermogen en de grote organisaties trouwens gemakkelijk in staat zijn dergelijke hervor- | |
[pagina 31]
| |
mingen tegen te houden. Men moet dus rekenen op het gezond verstand van de leiders, op de tegendruk van andere groepen, en vooral op een grotere invloed van een onafhankelijke openbare opinie, die vooral zou moeten aandringen op het naleven van de democratische spelregels binnen de grote organisaties zelf. Deze democratie is in een verrassend parallellisme gelijktijdig afgenomen langs de zijde van het kapitaal (onbeduidende invloed van de algemene vergadering der aandeelhouders van de Naamloze Vennootschappen) en langs de zijde van de arbeid (onverschilligheid van de gesyndikeerden tegenover hun organisatie naarmate de sociale verworvenheden toenamen). Te onderscheiden van de algemene organisaties van werkgevers (het Verbond der Belgische Nijverheid) is de soms grotere en doelmatiger druk van bepaalde sectoren: Fabrimetal (de machtigste federatie) het Groupement des Hauts Fourneaux et Aciéries de Belgique etc. Iedereen weet dat België's binnenlandse en buitenlandse economische politiek grotendeels door de metaal- en metaalverwerkende nijverheid bepaald wordt (met het zwaartepunt in Wallonië), waarbij de vraag of dit juist is of fout, moeilijk te beantwoorden is, gezien de traditionele structuren van industrie en export. Traditioneel is ook de grote invloed van de holdings op de economie en op het openbare leven. Een publicatie van het A.B.V.V. over dit onderwerp werd niet betwist in haar gegevens, en evenmin in de conclusie, dat de macht van de holdings in geen enkel land groter is dan in België (uitzondering gemaakt voor.... het Groot Hertogdom Luxemburg). Tussen de twee wereldoorlogen is de invloed van de Société Générale en Brufina op de politiek waarschijnlijk groot geweest, zoals alleen reeds de lijst van de toenmalige ministers van financiën suggereert. Men heeft de indruk dat de grote holdings na de tweede wereldoorlog een grotere reserve aan den dag leggen tegenover de eigenlijke politiek en b.v. geen voorkeur voor een of andere regeringscombinatie laten blijken. Het opkopen van dagbladen door een van deze groepen werd onlangs echter als een nieuw teken van politieke belangstelling geïnterpreteerd. Ook de syndicale pressingsmogelijkheden mogen niet uitsluitend ‘en bloc’ bekeken worden; hun ‘ultima ratio’, nl. de staking, sorteert groter effect in de basisnijverheden (mijnen en metaal), in de openbare vervoerdiensten en in het transportwezen (Antwerpse dockers) dan b.v. in de textiel, de voedingsnijverheid of zelfs in hout- en bouwbedrijf. In deze sleutelnijverheden is de ‘nuisance-power’ van de staking (en dus ook van de bedreiging met staking) groter; hierbij komt de psychologische factor dat o.m. de mijnarbeiders en de dockers van oudsher over een groter prestige beschikken. De ongelijke verdeling van de effectieven der twee grote syndicaten (socialistisch en christelijk) over deze sectoren verklaart gedeeltelijk hun ongelijke invloed, niettegenstaande een ongeveer gelijke totale getalsterkte. De invloed van de georganiseerde landbouwbelangen (Belgische Boerenbond) schijnt nu geringer dan tussen de twee wereldoorlogen, al was het alleen maar omdat ook het economisch gewicht van de landbouw (en het aantal boeren) slinkt. Over de georganiseerde midden- | |
[pagina 32]
| |
stand als pressure-group moeten wij volstaan met de vaststelling dat het om tal van redenen, vooral psychologische, moeilijk blijft deze bevolkingsgroep te organiseren; de optimistische pogingen daartoe dateren niet van vandaag. Tenslotte stippen wij aan dat de algemene sociaal-economische evolutie een toenemende actualiteit verleent aan de groepen van de universitairen en hogere technische beroepen, vooral aan de zogenaamde kaders, die snel in aantal toenemen (terwijl het aantal eigenlijke arbeiders en lagere bedienden langzaam daalt). De organisatie van de kaders wordt nu gelijktijdig van verschillende zijden uit ondernomen (door werkgevers, middenstand en syndicaten). Zelfstandige organisaties van deze groepen zullen wellicht ooit een functie van ‘derde macht’ vervullen en volgens Prof. Van Cauteren later de sleutelpositie innemen die de arbeiderssyndicaten thans bezitten.
Indien de sociaal-economische pressure groups in België zoals in het buitenland de belangrijkste zijn, dan zijn zij toch waarschijnlijk niet de meest karakteristieke. Karakteristieker is reeds de invloed van de groepen die zich aan beide zijden van de scheidingslijn clericalisme-anticlericalisme hebben gevormd, al heeft België ook dit met enkele andere Europese landen gemeen. Op het wereldbeschouwelijk terrein vallen deze drukkingsgroepen grotendeels met de partijen samen, hoewel men weinig weet van de plaatsen en momenten waar dit samenvallen niet volledig was zoals in de jongste schoolstrijd. Hoewel wij geen enkele reden zien om ook de partijen niet als pressure-group te beschrijven laten wij hen hier buiten beschouwing omdat dit ons te ver zou leiden. Wij zijn het in geen geval eens met diegenen die de partijen als ‘feitelijke instellingen’ een grondwettelijk karakter willen toekennen dat zij aan de andere ‘feitelijke machten’ ontzeggen. | |
Nationalistische en regionale groepenDe meest typische specimina in de fauna van de Belgische pressure-groups bewegen zich o.i. op het nationale en regionale plan, zoals ook het Belgisch nationaliteitenvraagstuk het eigenaardigste en voor buitenlandse waarnemers onthutsendste verschijnsel van het land is. De sterk met nationaal sentiment geladen invloed van de ook in andere landen bekende verenigingen van oud-strijders, invalieden, oud-politieke gevangenen, weerstanders etc. blijkt niet enkel uit de gezwollen statistieken van het aantal toegekende certificaten en eretekens, maar heeft - in tegenstelling met andere landen - bij herhaling ministeries doen vallen en ministers tot aftreden gedwongen: de regering Poulet in de kwestie van het opbergen van de regimentsvaandels (1926), de regering Spaak in de Dr. Martenskwestie (1938), de minister van Justitie Struye in de kwestie Surin en Boveroulle in 1948. Kenmerkend is het kortstondig karakter van deze acties; het zijn wat de Amerikaanse sociologie ‘one shot movements’ noemt, die worden opgevouwen wanneer het enige schot met goed gevolg (meestal) is afgevuurd. Zie in 1952 het ‘Comité voor Beroep op het Land’ dat in enkele dagen tijds de Minister van Justitie Pholien tot aftreden dwong, maar dan zijn elan | |
[pagina 33]
| |
zodanig verloor dat de regering ontkwam aan het naleven van een reeds afgesloten akkoord (nog wel betreffende een grondige wijziging in het vigerende strafrecht en in het genaderecht van de Kroon). Van het nationale sentiment bedient zich ook een Brusselse pressure group, die, al mist hij een organisatorische top, toch uiterst doelmatig is, zoals wij in een vorig artikel over ‘Brussel Metropolis’ terloops hebben aangestiptGa naar voetnoot1). Een organisatorische top mist voor het ogenblik ook de Vlaamse beweging, die zich vroeger o.m. van partijen (Frontpartij) en ‘orden’ (Verdinaso), politieke dakorganisaties (Katholieke Vlaamse Landsbond) en partijvleugels (Katholieke Vlaamse Volkspartij van het Blok der Katholieken in België) heeft bediend. De huidige, hoofdzakelijk culturele, actie- en studie-organisaties treden echter min of meer gecoordineerd op (men vindt er steeds dezelfde namen terug zoals in de beheerraden van de N.V.'s van eenzelfde groep). Deze Vlaamse pressure group schijnt voor het ogenblik weinig doelmatig, en heeft ook in het verleden nooit een regering ten val gebracht, maar toch is zijn optreden systematischer en meer volgehouden dan dat van zijn Waalse tegenhanger - die minder redenen tot actie heeft, en de buit eerder door stille verstandhouding of snelle, opgewonden spectaculaire acties in de wacht sleept, hetgeen tekenend is voor het verschil in volkskarakter. Een zekere ‘overlapping’ tussen nationale (Vlaamse en Waalse) en regionale belangen is in een klein land natuurlijk onvermijdelijk. Luik en Henegouwen bedienen zich van het Waalse, Antwerpen en Limburg van het Vlaamse sentiment. Toch heeft het optreden van deze pressure groups minder met sentiment te maken dan met tastbare belangen, en is het grotendeels op de harde feiten van openbare werken gericht. Het dateert trouwens niet van vandaag, maar een dubbele uitbreiding schijnt ons recent. Ten eerste worden ook de regionale belangen georganiseerd, wat tot nu toe niet het geval was. En ten tweede wordt buiten het traditionele terrein van de openbare werken getreden, om over te gaan tot een behartiging van economische belangen in de breedste betekenis van het woord (een parallel met de toenemende staatstussenkomst op het nationale plan). De economisch onverantwoorde staatssteun aan de mijnen van de Borinage is het effect van een dergelijke regionale druk waarin bredere economische belangen (mijneigenaars) en sociale (syndicaten) werden betrokken. De oudste in datum, meest gearticuleerde en tot op heden veelzijdigste van deze regionale groepen schijnt ons de in 1937 gestichte v.z.w.d. ‘Le Grand Liége’ te zijn. Een blijvende invloed van de Vlaamse, Waalse en Brusselse pressing-groups (en in zekere mate reeds van de kleinere regionale groepen) is de onophoudelijke dosering die zij opleggen in enkele honderden statale en parastatale organen, raden en commissies, vanaf de ministerraad naar onder toe. Gevoegd bij de partijpolitieke dosering heeft dit een zeer remmend effect: een povere ersatz van een federale structuur, zonder een enkele van de voordelen! Een laatste opmerking: de regio- | |
[pagina 34]
| |
nale tegenstellingen zijn vervlochten met de wereldbeschouwelijke tegenstelling; alleen zo is het te verklaren dat clericalisme en anti-clericalisme zich gelijktijdig kunnen voordoen, nl. in verschillende regionale milieus. Men zou de schijnwerper van de pressure-group-theorie ook op andere objecten kunnen richten. Op de Bond van de Grote Gezinnen b.v. of op de universiteiten, of op de pro-franse, pro-engelse, pro-amerikaanse (en natuurlijk pro-russische en pro-chinese) groepen en belangen. Of op het parlement zelf, verdeeld in partijen, maar toch een samenhangend geheel. Zijn er naar het woord van Robert de Jouvenel niet méér punten van overeenkomst tussen twee kamerleden, waarvan één revolutionair is, dan tussen twee revolutionairen, waarvan één kamerlid is? Op het hoogtepunt van de schoolstrijd heeft de C.V.P.-voorzitter Lefèvre ondervonden hoe moeilijk het is de partijscheidingslijn in het parlementair en politiek gezelschapsleven door te trekken. Overigens houdt een parlementaire pressure group boven de partijen, bestaande uit de talrijke parlementsleden met een gemeentelijk mandaat, een grondige oplossing van het probleem der grote agglomeraties tegen. En wij laten zoals boven gezegd de partijen buiten beschouwing, die nu zoals elke grote onderneming die zich respecteert, de resultaten van hun publiciteit wetenschappelijk met opiniepeilingen testen, marktonderzoeken doorvoeren en public-relations-diensten inrichten ter verhoging van de efficaciteit van hun invloed. Het schijnt alles een vrij cynische beschouwingswijze, maar dit is het niet. De moeilijkheid met de pressure-groups is niet zozeer dat zij particuliere belangen brutaal tegen het algemeen welzijn in trachten door te zetten, maar dat zij zo dikwijls te goeder trouw overtuigd zijn dat dit particulier belang met het algemeen belang samenvalt. De beschouwingswijze wordt eerst pessimistisch en cynisch wanneer men denkt dat hypocrisie in de plaats van deze goede trouw komt; zij wordt partijdig en onwetenschappelijk wanneer men de goede trouw en het algemeen belang voor de eigen groep opeist, en de tegenstander het monopolie van kwade trouw en eigenbelang laat. Het nadeel is dan dat men de afstand tegenover het verschijnsel verliest, en dan ook geen constructieve middelen tegen de excessen ontwaart. | |
TegengewichtenOp het stuk van de ‘oplossingen’ hebben de institutionalisten veel van hun aplomb verloren, nu de resultaten van de structuurhervormingen zo onbevredigend bleken. Men moet over een vrij grote juridische deformatie of corporatistische nostalgie beschikken om van hun verdere uitbouw veel te verwachten. Althans op het sociaal-economische gebied, want op het regionale plan liggen de zaken anders. Daar gaat het overigens niet over een onzeker tasten naar nieuwe instellingen, maar over een aanpassing van bestaande naar gedepasseerde, hyper-gecentraliseerde instellingen, waarvan de geografische grenzen niet meer aan de werkelijkheid beantwoorden. Kan door een hervorming van de eigenlijke politieke instellingen de | |
[pagina 35]
| |
voorrang en onafhankelijkheid van de staat worden hersteld? De kritiek van de huidige toestand is door de beoefenaars van het staatsrecht snel gemaakt. Ganshof Van der Meersch: ‘De regering onderhandelt met de pressure-group, over het hoofd van het Parlement heen, van macht tot macht, en het is niet altijd zeker dat de macht zich aan de zijde van de staat bevindt. De regering gaat er haar directieven halen, vraagt er de concessies en legt er rekenschap af. Aldus wordt het parlement meer en meer een decor waar men te voorschijn treedt als de teerling reeds is geworpen. De partijen - en in grote mate de beroepsorganisaties - zijn de werkelijke bezitters van de politieke macht geworden...’. Eenmaal deze ontegensprekelijke vaststellingen gedaan, blijken de voorstellen tot versterking van het staatsgezag echter tegenstrijdig: ofwel te beperkt technisch (andere werkmethoden in het parlement) ofwel zo grootscheeps dat men er geen schijn van kans aan kan geven. In feite leveren de pressure-groups aan de wetgevende arbeid van het parlement evenzeer een nuttige medewerking, als zij deze arbeid remmen en dwarsbomen. Zij verschaffen dikwijls het materiaal van feiten, wensen en eisen, zonder hetwelk het legifireren in het luchtledige zou gebeuren. Zo is de medewerking van de artsenorganisatie bij de hervorming van de rijksmaatschappelijke zekerheid, hoe hinderlijk ook onder één opzicht, toch weer onontbeerlijk onder een ander opzicht. Realistischer dan de pressure-groups trachten terug te dringen blijkt het daarom de kanalen te verbeteren langs welke zij de bewindvoering beïnvloeden. De voornaamste van deze kanalen zijn de partijen, maar de sociologie van de Belgische politieke partijen is een onderwerp apart, en wij moeten ons hier tot twee vaststellingen beperken die gedeeltelijk tegenstrijdig zijn, maar elkaar aanvullen. Enerzijds valt het niet te betwisten dat deze partijen, ook in hun huidige configuratie, een nuttige rol vervullen bij het bereiken van een compromis op korte termijn (en in al te zeldzame gevallen van een synthese op lange termijn) tussen de tegenstrijdige particuliere belangen, waarbij men de dikwijls gedane algemene vaststelling voor ogen moet houden dat wereldbeschouwingspartijen dit beter kunnen dan klassepartijen. De partijen vangen dus het beuken van de pressure-groups op de staat enigszins op. Deze stoten worden anderzijds nefaster indien de scheidingslijnen van de partijen gedepasseerd en verstard zijn. De nieuwe werkelijkheden komen dan niet meer aan bod, het optreden van sociaal-economische pressure-groups wordt door de vaagheid van de partijprogramma's en de onsamenhangendheid van de partijpolitiek uitgelokt. De pressure-groups worden dan nodeloos verpolitiekt, terwijl de partijen hun inertie overdragen op de staat die niet meer in staat is tot een beleid op lange termijn. Zoals steeds in de geschiedenis worden de problemen acuut niet door de veelheid van de machten, en zelfs niet door de overheersing van één macht, maar door hun verstarring. Een zekere beweeglijkheid in partijstructuren en lijnen kan veel van de nadelen van de pressure-groups ondervangen. Labiliteit, ook in de pressure-group zelf. De beste remedie tegen de overmacht van enkele onder hen is de vorming van andere pressure-groups, het organiseren, maar steeds van onder uit, van de belangen die | |
[pagina 36]
| |
nog niet, of niet voldoende, georganiseerd zijn. In het cacofonisch koor van de pressure-groups hebben de afwezigen ongelijk. De Amerikaan Bertram Gross vat dit als volgt samen: ‘Benevens het vereisen van een officiële registrering teneinde meer publieke informatie over hen te verschaffen, is de enig mogelijke wijze om laakbare activiteiten van private groepen tegen te gaan, het in het leven roepen van tegendrukkingen vanwege andere mededingers in de wetgevende strijd. Dit betekent het versterken van sommige organisaties ten koste van andere. Ofwel betekent dit krachtiger partijen of staatsorganen. Maar partijen en staatsorganen kunnen niet veel sterker worden zonder de steun te verkrijgen van private organisaties. Deze twee laatste alternatieven betekenen dus geen fundamentele subordinatie van private organisaties, maar enkel een andere wijze om de organisaties op te stellen en om de kanalen te veranderen langs welke zij het bewind beïnvloeden’. Een van deze kanalen langs welke de pressure-groups de staatsleiding beïnvloeden loopt langs de kiezers, d.w.z. langs de openbare mening. De huidige democratieën zijn minder parlementaire democratieën dan publieke-opinie-democratieën. De staatsleiders zijn zeer gevoelig voor verschuivingen in de openbare mening die ook buiten de verkiezingsperiodes met steeds geraffineerder methodes onophoudelijk worden gemeten. De tijd is voorbij dat enkele zogenaamde ‘persstemmen’ als weergave van deze opinie konden gelden, al blijft de pers haar belang voor de vorming van de opinie (maar dan meer door haar informaties dan door haar stellingnamen) behouden. Tot deze publieke opinie tracht iedereen zich toegang te verschaffen, en de macht van een President der Verenigde Staten b.v. is grotendeels gebaseerd op de enorme voorsprong op anderen die zijn positie hem hierbij verleent. Deze opinie bestaat naast de groepen die in het publiek hun leden recruteren, maar op deze leden vaak minder vat hebben dan zij voorgeven - overigens kan men tot heel wat organisaties tegelijk behoren. Een overwegende stroming in de openbare mening valt praktisch met het algemeen belang samen, een sterke minderheidsstroming kan een politieke beslissing ongedaan maken (het Britse optreden in Suez b.v.). Buitenlandse voorbeelden van de invloed van de openbare mening vallen gemakkelijker te geven dan binnenlandse. ‘Qu'est ce qu'un gouvernement d'opinion s'il n'y a pas d'opinion?’ vroeg Marcel Grégoire zich af. ‘Comment forger une opinion là ou l'indifférence l'emporte de plus en plus?’ En Pierre Harmel: ‘Partant de la constatation que rares sont les citoyens lisant plus d'un journal, et aussi rares les journeaux qui ne représentent pas une tendance politique déterminée, on doit se demander si la presse liée aux parties politiques ou celle qui, sans leur être liée a une “tendance”, parvient à donner aux lecteurs, dont elle est la seule source d'information, une relation et un avis objectifs sur les évènements politiques’. Het meest verontrustende in het verschijnsel van de pressure groups in België, de kern van de politieke malaise schijnt het ontbreken van een onafhankelijke, levendige, zakelijk geïnformeerde openbare mening. |