Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 21]
| |
Dr. W.J. Schuijt
| |
[pagina 22]
| |
wordt door de eeuwige optimist die mens heet, thans wéér afgeschilderd als een beslissende breuk, als een fundamentele verandering in de menselijke gedragingen, als de definitieve liquidatie van de onmenselijkheid van het oorlogsgebeuren. Is het omdat wij er zelf midden in staan, of is het omdat het oorlogsgebeuren in de moderne tijd zulke onvoorstelbare en afgrijselijke mensonterende vormen aanneemt, dat wij menen te mogen constateren, dat de uit deze donkere tunnel ontsnapte mens van na 1945 zich aan ons voordoet als één door heimwee naar de vrede gedrevene? En vergissen wij ons, wanneer wij de grootste activiteit op dit stuk juist waarnemen bij hen, die in concentratiekampen en verzet het meest geleden hebben? Zijn de grote idealen van vredesorganisaties berustend op een diep gevoel van eenheid en verbondenheid niet juist in deze kringen het hoogste opgelaaid? Het zou niet verwonderlijk zijn, want in de concentratiekampen beleefde men ondanks alle ontbering de menselijke saamhorigheid der verschillende nationaliteiten en in het verzet gingen de ogen open voor wat ons nationaal gemeen was en verbleekten de tegenstellingen. Het was een terugkeer naar een dieper algemeen besef van de wezenlijke waarden van de mens. De vrede werd gekleed in het gewaad van een alomvattend eenheidsstreven. Het had niet meer de vage omlijningen van het vooroorlogse pacifisme, dat weerloosheid identiek verklaarde met vrede en als voornaamste middel het beroep op het sentiment hanteerde. Het was harder ditmaal, realistischer, constructiever vooral. In de politieke sfeer werd het nationalisme op de beklaagdenbank gezet en was er maar één oplossing voor de misdaad: supra-nationale organisatie en federatie. De Volkenbond - een stuk Amerikaans idealisme op Europese bodem - was ten onder gegaan bij het losbreken van het eerste oorlogsgeweld. De Organisatie van de Verenigde Naties beschouwde de Volkenbond als een mislukte voorstudie en zou thans met vereende wereldkracht de oorlog uitbannen. Dichter bij huis werden de rivaliteiten tussen de Europese staten als de bron van alle vroegere ellende beschouwd. Thans was het parool samenbrengen, integreren, Duitsland met Frankrijk verzoenen. Het staatsleven van de voormalige potentiële en werkelijke tegenstanders moest zó nauw met elkaar verweven raken, dat het in de toekomst onmogelijk zou worden tegen elkander op te treden. Een gloednieuw verschijnsel in de Europese politiek - misschien wel een van de belangrijkste na-oorlogse verschijnselen - was de snelle opkomst van politieke formaties in Frankrijk, Italië en Duitsland, die in het openbaar beleden hun dynamiek en hun bezieling te putten uit hun christelijke verantwoordelijkheidszin. Hun grote voormannen De Gasperi, Robert Schu- | |
[pagina 23]
| |
man en Adenauer beheersten enkele jaren het Europese politieke leven totdat zij als straf voor de verwaarlozing van de nationale belangen door de nationale gemeenschappen tot de nationalistische orde werden geroepen. Op een geestdriftig Europees congres in Den Haag werd de Raad van Europa geboren. En na de Raad van Europa zag bijna ieder jaar een nieuwe Europese organisatie het levenslicht. Wanneer de wereld en de vrede met instellingen gered zouden kunnen worden, dan zou thans niemand meer enige twijfel behoeven te koesteren over het succesvolle geniale ingrijpen van de na-oorlogse mens. Dan zouden we naar de huiselijke haard mogen terugkeren om onze tuin te gaan verzorgen of aan onze postzegelverzameling te werken. Een idyllisch levensbeeld: vreedzame regeling van geschillen op het wereldvlak binnen de Verenigde Naties, harmonische samenwerking - het woord harmoniseren stamt als ik mij niet vergis uit deze tijd - binnen Europa. Er is een verontschuldiging te vinden voor zoveel idyllische geestdrift. Materieel was het leven in de eerste jaren na de oorlog voor iedereen moeilijk en in deze magere tijden was men maar al te gemakkelijk bereid te geloven aan een snellere verbetering door een betere samenwerking. Leefden velen - en zeker niet de minst edelmoedigen - bovendien niet in de illusie dat de Sovjet thans bondgenoot en medestander was geworden en zou afzien van een werelddictatuur? De Russische illusie werd verstoord door Praag en Korea, de samenwerkingsillusie in Europa door de Franse staatsman Mendès-France, die de levenskracht van het met de welvaart herrijzende nationalisme aantoonde door de verwerping van het verdrag van de E.D.G. Had het verwerpen van de E.D.G. door de Franse Kamer slechts incidentele gevolgen - een vertragingsproces -, het definitieve verlies van de hoop op een vergelijk met Rusland opende velen de ogen voor de werkelijkheid. Rusland nam sindsdien de centrale plaats in op het wereldtoneel. En achter Rusland de 600 miljoen Chinezen. En wat speelde zich verder af in dat vroeger zo vér verwijderde Azië dat nu politiek ineens zo dichtbij kwam? De westerse mens werd als het ware schoksgewijze geconfronteerd met een probleem, dat al 400 jaar bestaan had, maar vóór de bewustzijnsdrempel van de in de welvarende nationale staat levende burger van West-Europa was blijven staan om geen aanslag te vormen op zijn superieure geestelijke rust! Het probleem n.l. van het naast elkaar voortbestaan in één wereld van luxe en hongersnood, van vrijheid en slavernij, van nationale welvaartscultuur en internationale economische hardvochtigheid. Van het probleem, dat wij nu noemen dat van ‘onderontwikkelde of achterge- | |
[pagina 24]
| |
bleven of minder ontwikkelde gebieden’. Wij, de geprivilegieerden, maken met 16% van de wereldbevolking 70% van het wereldinkomen op. En nog steeds stijgen de cijfers van onze rijkdom. Maar in Zuid-Oost-Azië, in Afrika en in Zuid-Amerika stijgen slechts de cijfers van de bevolkingsaanwas, terwijl het inkomen daalt, stijgen slechts de cijfers van de miljoenen wier hoogste materiële levensgeluk enkele lepels rijst per dag is, stijgen slechts de cijfers van hen, die eenvoudigweg sterven van honger. Moderne middelen van verkeer hebben de wereld kleiner gemaakt, is een gangbaar gezegde. Maar voor de 45 miljoen ton koren, 2 miljoen ton rijst en 7 miljoen ton suiker, die in één der na-oorlogsjaren onverkoopbaar waren, blijkt de lengte der verkeerswegen nog wel een onoverkomelijke moeilijkheid te zijn. Daarvoor is de wereld nog te groot! Het moderne kapitalisme heeft de wereld, onze wereld althans, rijk gemaakt. Maar zijn rijkdommen worden verzwolgen door de bewapening en het op de vrede gerichte woord ‘ontwapening’ is verworden tot een politieke strijdleuze voor hen die geen regeringsverantwoordelijkheid dragen. Met de kernenergie heeft de wetenschap het verlossende woord gevonden voor het toekomstige energietekort. Maar ondanks de ernstige vermaningen van deskundigen, geestelijke leiders van de mensheid en Japanse getroffenen werpt een christelijke natie bij een eiland, dat bovendien nog de hoopvolle naam van Kerstmis-eiland draagt, de ene experimentele bom na de andere uit om eigen nationale onafhankelijkheid en grootheid door deze machtsontplooiing te bevestigen. Het op de voorgrond komen in de internationale publieke opinie van de Russische dreiging heeft vrees gewekt. Deze vrees, door velen als negatief veroordeeld, is echter gebleken een goede leermeester te zijn. Zeker voor wat betreft de verscherping van het inzicht in de werkelijke wereldverhoudingen en in de grote vraagstukken van deze tijd: de toekomstige verstandhouding tussen Oost en West. De op nationale grootheidswaan gebaseerde vermeende of werkelijke superioriteitsgevoelens en -houding van het Westen gaan daardoor plaats maken voor een reëler en oprechter christelijk inzicht in de maatschappelijke opdracht tot verzorging van het algemeen welzijn. Dit laatste begrip werd nog altijd eenzijdig naar binnen geïnterpreteerd. Het werd bijna uitsluitend nationaal gedacht en beleefd. Het groeiende eenheidsbesef, gedragen door een hecht gefundeerd saamhorigheidsbesef, werd van de allerhoogste geestelijke plaats de christen en de gehele mensheid voorgehouden in de Kerstrede van 1951 van Z.H. de Paus, waarin op overduidelijke wijze werd gesteld hoe het algemeen welzijn, dat het wezenlijke doel is | |
[pagina 25]
| |
der afzonderlijke staatsgemeenschappen, niet kan bestaan nóch kan begrepen worden buiten de intrinsieke binding met de eenheid van het menselijk geslacht. Binnen de staatsgemeenschap, maar evenzeer binnen de gemeenschap der staten ligt de werksfeer van de behartiging van het algemeen welzijn. Deze theorie is duidelijk en misschien is zij ook niet nieuw. Wel nieuw en hoopgevend is de groeiende ernst, waarmede vooral in de kringen van hen, die politiek bedrijven uit christelijke verantwoordelijkheid in Europa gestreefd wordt naar een eerlijker en radicaler christelijker aanpak van deze vraagstukken. Tekenend voor deze situatie is in ons eigen land het feit, dat b.v. op bijeenkomsten van jongeren meer wordt gesproken over de vraagstukken van de minder ontwikkelde gebieden en het Midden-Oosten, dan over de strijd tegen het socialisme. Tekenend is ook, dat hoezeer wij ook de plicht hebben bij de behartiging van de nationale politiek de eigen grondslagen zuiver te houden van de marxistische besmetting, op het internationale vlak en in het bijzonder ten aanzien van het Oosten, de behoefte groeit tot samenwerking met al degenen voor wie de diepste drijfveren van hun handelen ontleend zijn aan echt humanisme, gebaseerd op de eeuwige eisen van de natuurlijke zedenwet. Er is veel kostbare energie in Europa verloren gegaan aan onderling gekrakeel op geestelijk, sociaal en politiek gebied. Te veel goed bedoelde christelijke energie is vastgelopen in economisch of geestelijk kolonialisme. Thans staat het Westen voor de geweldige vraag op welke wijze de meestal door eigen schuld verstoorde verstandhouding met het Oosten hersteld kan worden. De oosterse primitieve op landbouw en handwerksman berustende economie hebben wij verstoord door onze handelsmethoden; hun sociaal fatalisme hebben wij geschokt door hen te verblinden met onze industriële en sociale rijkdom; hun maatschappelijke politieke levenshouding ontwricht door onze vrijheidssystemen; hun zin voor mystiek gekwetst door de hoge geestelijke idealen van het christendom voor te zetten in nogal rationalistische Europese denkvormen. Niettemin hebben wij hun, wellicht ondanks onszelf, in hun misere toch iets wezenlijks geschonken: de hoop en de verwachting n.l. met gebruikmaking van onze middelen eveneens tot een levenssysteem te komen, waarin de slavernij in vrijheid verkeert en de armoede in welvaart. Want dit zijn onomstotelijk de twee grote winstpunten van Europa's 400-jarige revolutie: dat praktisch de armoede in de zin van ellende is uitgebannen én dat in vrijheid eenieder zijn democratisch woord bij de organisatie van het maatschappelijk leven kan meespreken. 400 jaren zijn in Europa nodig geweest om de volksmassa deelgenoot | |
[pagina 26]
| |
te maken aan deze grote geestelijke goederen, ondanks de verbluffend snelle opgang van onze industrieën dank zij de rijke mogelijkheden, die wij van elders haalden. Nog is onze West-Europese maatschappij geen sociale idylle, maar wanneer wij een lijst van waarden op zouden willen stellen en daaraan een voorkeurschema van dringende taken zouden willen verbinden, zou een goed begrepen inzicht in het algemeen welzijn ons verplichten kunnen onze allereerste energie te besteden aan de primitief-menselijke noodzaak niet alleen onze oosterse maar ook onze zuidelijke evenmens, onze broeder in nood te helpen om zo snel mogelijk tot een enigszins redelijk menswaardig bestaan te komen. Daarna pas zouden wij met het veredelingswerk en het bijvijlen van de eigen - met deze anderen vergeleken luxe-maatschappij - voort mogen gaan, voorzover althans de verdere perfectionering van de eigen maatschappij geen noodzakelijke voorwaarde is tot effectievere hulp aan anderen. Het spreekt vanzelf, dat deze actie niet meer nationaal kan zijn. Nationale hulpverleningen zijn in het verleden besmet met de eisen van economische, territoriale of militaire privileges. Slechts een gemeenschappelijk groot plan van het machtige en rijke Westen en dan liefst nog binnen het raam van de Verenigde Naties zou aan de grondvoorwaarde van belangeloosheid kunnen voldoen. De vraagstukken van deze tijd gaan de mensheid in haar geheel aan en betreffen de metaphysieke grondslagen en diepste ethische verhoudingen van persoon en gemeenschapGa naar voetnoot2). Het klinkt misschien een beetje onverwacht, maar men zou mogen zeggen, dat dit soort activiteit één van de vele uitingen is van het moderne leven der Kerk, waarin zij aansluiting zoekt op de democratische volksmassa. Voor het bereiken van haar hoogheilige doelstellingen gaat zij zich veel meer rechtstreeks wenden tot de democratische volksorganen in plaats van zoals vroeger uitsluitend via diplomatieke actie en langs traditionele kanalen geestelijke invloed uit te oefenen op de verantwoordelijke regeerders. Is de christen met zijn universele levenshouding in de bovennatuurlijke gemeenschap niet bij uitstek geroepen om in de natuurlijke gemeenschap open te staan voor een internationale geesteshouding? De betrekkingen tot onze medemensen buiten onze grenzen, waar zij ook ter wereld zijn, van welk ras of van welke kleur, van welke godsdienst ook, kunnen slechts in al hun gecompliceerdheid a-politiek benaderd worden uit de realiteit van de menselijke broederschap, die voor ons democraten zo'n diepe zin heeft, omdat wij onze gelijkheid danken | |
[pagina 27]
| |
aan de Ene Vader. Voor Hem heeft de christen een eigen verantwoordelijkheid, die van hem een eigen oordeel vereist. Dit verstandelijk oordeel is belangrijk, maar evenveel - en in deze post-materialistische tijd misschien meer nog zelfs - komt het aan op begrijpen met het hart. Het verstand toch zoekt natuurlijkerwijze naar de verbindende eenheid, maar het hart verstaat de oneindige menselijke verscheidenheid, die het levenwekkende beginsel van deze eenheid is. Beide, verstand en hart, ieder zelfstandig en onbevooroordeeld, werken in op de publieke opinie, die in onze tijd zo machtig is en zo'n grote invloed oefent bij het ontstaan van spanningen tussen de volkeren. De hoogste idealistische daad, die de christen zich in de beoordeling van de houding van zijn broeder, de vreemdeling, kan stellen is zich met harde werkelijkheidszin te plaatsen tegenover de massastromingen in de openbare meningsvorming, die al te dikwijls het produkt zijn van luchthartige oordeelvellingen en goedkope sentimenten. Wij stellen ons hier tegenover met de mutua caritas continua. Wij zijn hiertoe bijna zedelijk verplicht, omdat wij als christenen overtuigd zijn en blijven van de invloed en betekenis van de menselijke geest op het wereldgebeuren. Voor ons bestaat geen blind ‘worden’ en geen onwrikbaar determinisme. Wij zijn hiervan overtuigd, hoezeer wij ook met deemoed staan tegenover het werk onzer handen, waarvan wij de ontoereikendheid maar al te goed kennen. Deemoed zonder ontmoediging, omdat wij met het merkwaardige lied van de nog merkwaardiger geestelijke minnestreel der Parijse cabarets, pater Duval, zingen ‘ton ciel se fera sur terre avec tes bras’. Maar meer nog, omdat wij weten, dat het Godsrijk geen belofte is voor later, maar ons reeds thans gegeven is. Omdat wij weten, dat het reeds begonnen is en zich strijdend een weg baant over de aarde. Strijdend met de wapenen van de Vrede! ![]() |
|