| |
| |
| |
Th. Govaart
Variaties in Paarvorming
Conjuncties en Correspondenties in het werk van F. Bordewijk
IN de bundel Het Eiberschild van F. Bordewijk (1949) vinden we het verhaal ‘Ziel en Correspondent’. De Westlandse jongeman Balster, verzeild in een achter de Prinsegracht gelegen Haags gribusje, vertoont een paar opmerkelijke eigenaardigheden: het ene fletsblauwe oog staat een weinig lager dan het andere; hij lijkt geheel zonder zwaarte; hij houdt er een bijzonder vreemde, fascinerende manier van fluiten op na. Bij juffrouw Van Aerden, op de Prinsegracht, woont een Engels weeskind in, door haar geadopteerd en omgedoopt tot Weldra de Winnenbergh. Zij draagt het ene fletsblauwe oog een weinig lager dan het andere, lijkt geen gewicht te hebben en probeert op haar viool het fascinerende fluiten na te doen, dat zij eenmaal door haar slaapkamerraam gehoord heeft. In een soort droomtoestand gaat zij 's nachts door het gribusbuurtje. De jongen is intussen wegens sabotage bij een inbraakpoging uit de buurt verjaagd, en wordt op een zomeravond, staande voor het huis van juffrouw Van Aerden, door de bliksem getroffen en gedood. Het meisje wordt weinige weken na deze gebeurtenis ziek en sterft: ‘.... ze was gebonden aan de correspondent naar de ziel, gelijk deze aan haar’ (Het Eiberschild, pag. 59). ‘Had een speurder de juiste tijdstippen van geboorte bij Weldra en Balster kunnen nazoeken, hij zou hebben ontdekt dat deze volkomen dezelfde waren, dat wil zeggen met ongeveer negentien minuten verschil, door het verschil in tijdrekening op de geboorteplaats’ (id., pag. 61).
Zoals in meerdere verhalen van Bordewijk - b.v. in ‘Snikhete Nacht’ uit De Wingerdrank (dit is het oudste ‘correspondentie’-verhaal) en in ‘Eenheid in de Tegendelen’ uit Studiën in Volksstructuur - is hier dus sprake van een zeer frappante en volkomen onverklaarbare affiniteit, zelfs lichamelijke overeenstemming, tussen twee mensen. De irrationaliteit van het ‘geval’ wordt door de suggestie aan het slot (de zojuist aangehaalde zin) alleen maar onderstreept. Het is verder duidelijk, dat de van beide zijden aangewende pogingen om het contact te realiseren en zodoende de doelloosheid, de verstandelijke onaanvaardbaarheid van de toestand te doorbreken slechts funeste gevolgen hebben. Daar het beschrijven en ontleden van dergelijke irrationele affiniteiten - door Bordewijk zelf dus in dit verhaal met ‘correspon- | |
| |
dentie’ aangeduid - halverwege zijn oeuvre van belang wordt en in het latere werk zelfs een overheersende plaats gaat innemen, menen we er goed aan te doen te laten zien, hoe hij tot zijn belangstelling voor de correspondenties gekomen is en wat hij er onder gaat verstaan.
Het is in iedere denkbare maatschappij voor de eenling onmogelijk zich te handhaven: de mens is als sociaal wezen geschapen en het verenigen zit hem in het bloed. Al voor zijn voortbestaan is het samengaan van man en vrouw noodzakelijk en ook in zijn werken kan hij nooit op zichzelf blijven staan. Hij heeft de ander vrijwel altijd nodig, hetzij voor de vervaardiging van materiaal en instrumenten, hetzij als technische of intellectuele helper, mogelijk voor de verwerking of afname van de goederen of diensten welke hij produceert en - last not least om de belangstelling van ‘de medemens’ zonder welke volgehouden arbeid wel nooit mogelijk zal wezen.
Ook een zuiver geestelijk doel, aan de mens gesteld, kan zelden in het isolement der individualiteit bereikt worden. Ook daar is samengaan noodzaak, omdat er - afgezien van de verwezenlijking der stoffelijke voorwaarden, - nu eenmaal een geestelijke ruggesteun vereist wordt voor het volhouden van alles wat niet in een handomdraai verwezenlijkt kan worden.
We zouden kunnen zeggen, dat het inzicht in deze structuur van de mens een van de inspirerende krachten is geweest van het vroege werk van F. Bordewijk. Het is dan evenwel noodzakelijk het begrip inspireren wat minder ‘poëtisch’ te zien dan gebruikelijk is. Al in de drie bundels Fantastische Vertellingen (1919, 1923 en 1924) komt de mens in zijn verhouding tot de ander herhaaldelijk tot minder prettige ervaringen. We vinden nogal wat moorden, verminkingen en felle uitingen van waanzinnige of aan het waanzinnige grenzende haat. In de sexuele verbintenissen gaat het ook herhaaldelijk mis: enige gevallen van echtbreuk en van moord óp of kwelling ván de ontuchtige of echtbreukige vrouw. Ook de levensgemeenschap welke de mens zich in de moderne grootstad geschapen heeft is tot Sodom en duivelswerk geworden. En wanneer de schrijver er toe overgaat geïdealiseerde meisjesfiguren te scheppen, welke met een grote reverentie voor ongereptheid en kuisheid beschreven worden, komt er juist tussen hen en de voor de hand liggende partners geen conjunctie tot stand. De mislukking van de conjunctie mens-mens leidt dan tot vreemdsoortige pogingen tot eenwording met dier en ding; tot aapmens, vogelmens en cellomens. Voor al deze monsterachtigheden heeft Bordewijk een overmatig interesse: hij kan zelfs de vrouwenmoordenaar Jack the Ripper wegens zijn geslepen- | |
| |
heid en raffinement bewonderen en is in staat de verworden grootstad toch ook te zien ‘als een groots protest tegen de reine, maar iele en bête schoonheid der hemelse velden’ (Fant. Vert. 2, pag. 251); en van de aapmens heet het: ‘Ondanks al de schrik en afschuw had ik oog voor de meesterlijke nabootsing die Jos van der Haerden ons gaf, en waarmee hij de sluier wegtrok van zijn intieme leven’ (F.V. 1, pag. 212).
In de korte romans die vanaf 1931 dan volgen beschrijft Bordewijk achtereenvolgens de mislukking van een staatsleer, welke alleen op de collectiviteit is afgestemd en het individu berooft - Blokken -; de leegheid van onze verering voor de techniek, als de mens die haar beheerst niet eens in staat is zichzelf onder tucht te houden - Knorrende Beesten -; de ondergang van de school van Bint, waar men a.h.w. een laatste poging heeft gedaan de tuchteloze mens zijn wil te leren onderwerpen en daardoor te ontdekken - Bint -; en aan de hand van de neergang van het bordeel van mevrouw Doom de ondergang van het fin de siècle, van een eeuw van ploertjes en leeghoofden, van ‘de heren’ welke zelfs in hun ontucht geen stijl en beheersing meer kunnen opbrengen - Rood Paleis -.
In de eerste ‘grote’ roman, in Karakter van 1939, komen dan alle draden bij elkaar: centraal staat niet meer de herhaaldelijk mislukte en ook hier weer mislukkende poging tot conjunctie met de andere mens; hoofdmotief is daarentegen de zelfbeheersing, het karakter, dat Katadreuffe doet ‘slagen’ - terwijl de slotbladzijden van het boek ons dan het inzicht trachten te suggereren, dat deze karaktervaste doelgerichtheid verspild is geweest.
Katadreuffe werkt zich door ijzeren plichtsbetrachting, gecombineerd met een onverzettelijke studie-ijver en een onbreekbare wil om vooruit te komen, óp van een failliet sigarenhandelaartje tot deelgenoot in het grote advocatenkantoor van mr. Stroomkoning. Dit ondanks zeer ongunstige maatschappelijke omstandigheden en voortdurende tegenwerking van zijn onwettige vader. Het heeft er lange tijd de schijn van dat Bordewijk ons de houding van zijn hoofdpersoon als ideaal wenst voor te stellen: beheersing en zelftucht voeren althans tot een maatschappelijk resultaat. In de slotbladzijden evenwel blijkt de auteur het een en ander anders te taxeren. ‘Toen zag Katadreuffe, dat er vier mensen in zijn leven waren en het was alles een droefheid’. Zijn vriend Jan Maan heeft hij niet kunnen helpen, niet ‘kunnen wegvoeren van zijn kleine ééndagsliefden en zijn benepen hang aan de Partij’. De hem genegen Lorna te George heeft hij alleen geïdealiseerd, zich de tijd en concentratie niet gunnend haar tot de zijne te maken. Zijn moeder is hij in haar stugge genegenheid - weer uit gebrek aan belangstelling - niet tege- | |
| |
moet gekomen. Zijn vader, de hem tegenwerkende Dreverhaven, heeft hij niet juist kunnen beoordelen en uit zijn hart gebannen: ‘In die boom waren deze mens en hijzelf tesamen opwaarts geschoten, onverbrekelijk.... Maar hij zag zich met de bijl die tiekboom vellen, hij had met zichzelf ook die manmens geveld’ (citaten: Karakter, 7e dr., pag. 329-330). De eenzijdigheid van de zelftucht, van het karakter blijkt een bewustzijnsvernauwing te scheppen, die de mens ertoe brengt een groot deel van zijn levensmogelijkheden, een groot deel van de ontplooiingen waartoe hij voorbestemd en verplicht is af te schrijven: juist al de possibiliteiten nl. die de mens in zijn verhouding tot ‘de ander’ gegeven zijn.
We hebben voor het contact tussen mens en mens, later voor de eenheid mens-dier en mens-ding de aan Bordewijk zelf ontleende term ‘conjunctie’ gebruikt. We hebben ook geconstateerd, dat de conjuncties tot en met Karakter óf mislukken, óf ten verderve voeren, óf bij hun ontbreken de volledige ontplooiing der menselijkheid verhinderen.
We zouden nu in de verleiding kunnen komen Bordewijks zoeken naar conjuncties te zien als een zoeken naar rationele rechtvaardiging en - dus - het laten mislukken ervan als een afwijzen van het naar alleenheerschappij strevende verstand. We zouden bewijs voor deze stelling kunnen distilleren uit zijn afwijzen van de super-gerationaliseerde staat in Blokken, uit zijn graag verwijlen in de zoveel romantischer negentiende eeuw, uit een zeer groot aantal uitspraken die wij ten voordele van de romantiek en aanverwante zaken uit zijn werk kunnen bijeenlezen. We zullen dit - in dit bestek - niet doen, omdat we op die manier toch maar een deel van de waarheid op spoor zouden komen.
Anderzijds kunnen we ons realiseren, dat de teneur van een verhaal als Blokken eigenlijk niet op de eerste plaats het afwijzen van de rationalisering is, maar veeleer het hekelen van een gebrek aan eerbied voor het individu. De conjunctie met ‘de ander’ eist altijd de opoffering van een deel van de individuele rechten; in ieder samenspel van belangen worden offers gevraagd. In Bint wordt de individualiteit dan weer op een andere manier - door de school - aangetast: juist om de vorming van een sterke individualiteit te dienen. Hier wordt ‘voorlopig’ op de rechten der persoonlijkheid inbreuk gemaakt, niet om partij of staat, gemeenschap of groep te bevoordelen, maar om die persoonlijkheid ‘op den duur’ de grootste intensiteit te geven. Wanneer ook dit onhoudbaar blijkt - de risico's voor het breken van de persoonlijkheid blijken of lijken te groot - zoekt Bordewijk het in Karakter in wat we de zelftucht hebben genoemd. Op het eerste gezicht lijkt het immers onmogelijk, dat het individu het individu aantast, dat de persoonlijkheid de eigen persoonlijkheid vernietigt. Ook deze conjunctie binnen de mens bevre- | |
| |
digt echter niet: ofschoon Katadreuffe ‘verstandig’ leeft en handelt, zijn persoonlijke gevoelens voor de ‘goede’ zaak weet uit te schakelen en zijn doel dan ook bereikt, faalt hij juist in imponderabilia als het waarderen van een onberekenbare verliefdheid, van de bindingen door het moederschap en het vaderschap gelegd en van de mogelijkheden in een vriendschap voorhanden.
We hebben hier nu - ten eerste - een aantal eigenschappen van de conjunctie bij elkaar die haar tot mislukken doemen - rationaliteit, opoffering van individualiteit en doelgerichtheid - en we hoeven (ten tweede) de tegenstellingen hiervan maar naast elkaar te zetten om inzicht te krijgen in wat Bordewijk met de aan het begin van dit opstel al gebruikte term ‘correspondentie’ zou kunnen bedoelen. Correspondentie zegt ‘irrationaliteit’, zegt ‘toeval’, zegt ‘belangeloosheid’, zegt ‘individualisme’.
Het oudste correspondentie-verhaal van Bordewijk vinden we in De Wingerdrank. Het heet ‘Snikhete Nacht’ en het speelt op een broeierige avond tegelijk in Lyon en Warschau. In Lyon: André Jocteur zit met de familie in een snikhete kamer. ‘Warmte, hij had nu al tweemaal aan warmte gedacht, de hitte in de kamer werd ondraaglijk. Was de temperatuur met een schok omhooggevlogen? De anderen zaten als voorheen.... Hij leed nu fysiek meer dan allen tezamen, hij leed het meeste door de jongste zuster, die het vaag, heel schimmig portret was van de ideale vrouw’ (De Wingerdrank, pag. 116-117). Hij gaat de straat op, loopt doelloos rond, komt op een plein. ‘Hij keek naar het station, het station wekte in hem de ruimte, en de ruimte het verlangen naar de ideale vrouw. Toen ging zijn gedachte op reis.... Dan, snel en duidelijk, zag hij een stad die hij nooit had gezien: Warschau. De definitieve stad. Een stad van marmer gebouwd om de ideale vrouw’ (id., pag. 122-123). - In Warschau: zelfde hitte, zelfde omstandigheden. ‘Zij - het meisje Liut Syrokomla - stelde haar eisen veel hoger. Zij verwezenlijkte zich niet hoe hoog, van de man naar haar smaak had ze een uiterst vage voorstelling, het scheen haar toe dat dit hele land zulk een man niet rijk kon zijn. De ideale man’ (id., pag. 131). ‘Ze merkte vooreerst dat ze sprak in zichzelf. Een klein drenzend deuntje was het al daarbuiten geweest, in haar hoofd, onder de stortbui: Parijs-Lyon-Marseille. Thans was het aldoor Lyon-Lyon-Lyon’ (id., pag. 132). Dan gaan beiden naar huis terug. Het verhaal is afgelopen. Een zuiver geval van correspondentie, zonder gevolg, ‘toevallig’.
Aan de samenvatting waarmee we dit artikel begonnen zijn zien we nu, dat een zuivere ‘belangeloosheid’ als gehandhaafd tussen André Jocteur en Liut Syrokomla niet ten behoeve van een streven naar con- | |
| |
junctie opgeofferd kan worden. De poging om contact tussen Weldra de Winnenbergh en Balster tot stand te brengen loopt op de dood der beide hoofdpersonen uit. In verschillende verhalen nu ‘experimenteert’ Bordewijk met de correspondentie en een eventueel daarop gebaseerde conjunctie. Correspondentie-sec vinden we b.v. nog in ‘Eenheid in de Tegendelen’ uit de bundel Studiën in Volksstructuur. Een - mogelijk alleen maar gesuggereerde - correspondentie dient weer als inleiding op een poging tot conjunctie met heilloze gevolgen in het verhaal ‘Veuve Vesuvius’ uit Het Eiberschild. Nu schijnt het voor de hand te liggen, dat een contact van mens en mens (conjunctie) op basis van iets zo volstrekt ‘redeloos’ als een correspondentie, niet alleen gedoemd is de correspondentie te vernietigen (de mens kan nu eenmaal zijn verstand niet uitschakelen) maar ook bij gebrek aan redelijk fundament volstrekt onhoudbaar is.
Dit gevaar dreigt niet wanneer we de ratio uitschakelen door te streven naar contact tussen mens en ding. Van de andere kant is deze correspondentie so wie so al weer niet verstandelijk te funderen. Om Bordewijk evenwel verder te kunnen volgen, zal het toch nodig zijn in wat hijzelf noemt de arealen van het irreële min of meer thuis te raken. Een paar citaten uit ‘Werf I. Hulst’ uit Vertellingen van Generzijds zijn geschikt om ons op weg te helpen. Van het onschuldige Zeeuwsvlaamse plaatsje krijgen we bij onze auteur een vreemde indruk. Het wordt een helemaal aan de techniek en de organisatie overgegeven centrum, dat op waarlijk monsterachtige wijze mensen aanzuigt en in fabriekhallen en op werfterreinen ont-menselijkt. De schrijver zelf geeft van deze metamorfose de volgende verklaring: ‘Pen of typewriter zijn bijwijlen dwarse gezellen. Zij kunnen soms te weinig willen en soms te veel, en in beide gevallen ontstaat iets waaraan onze wil, onze wens slechts luttel deel heeft, in beide gevallen is een schrijver minder schrijver dan geschrevene. En met de mogelijkheid van deze onmacht voor ogen wordt de onderstelling gewaagd dat het gebrekkig, immers met de aardse middelen in het voorafgaande geschilderd portret toch bedoeld werd als pendant van dat Hulst, ons zo bekend, ons zo dierbaar, Nederlands-huiselijk gelegen in de vreedzame landouwen van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, een pendant, te vinden wie weet waar elders in het universum, en niet naar aardse doch naar universele maatstaven waarlijk een ‘tegenhanger’.... Want is het niet zo dat er een voorkeur bestaat voor het ding plus zijn tegenhanger?’ (Vert. van Generzijds, pag. 39-39). Bordewijk veronderstelt hier dus een mogelijkheid van correspondentie tussen twee ‘dingen’, het één controleerbaar waar te nemen, het ánder verondersteld, en bovendien - verderop in het genoemde verhaal - die van
een
| |
| |
conjunctie tussen mens en ding op grond van een bij de correspondenties onder te brengen affiniteit. We zien de correspondentie tussen het meisje Grada en de stad Hulst tot conjunctie voeren; de vereniging tussen de jongeman Jan en haar wordt hiervoor zelfs ongedaan gemaakt. Maar in deze conjunctie gaat de individualiteit van Grada weer verloren, gaat zij als mens ten onder.
Rest Bordewijk nu alleen nog te onderzoeken of er - na de mislukking van de conjuncties man-vrouw, vriend-vriend, ouders-kind, mens-dier, mens-ding; na het constateren van de doelloosheid en redeloosheid der correspondenties als ze niet en de verderfelijkheid ervan als zij wél tot conjuncties voeren - of er dus wellicht nog een laatste mogelijkheid is welke wel tot een bevredigend resultaat voert: of er niet een correspondentie zou kunnen zijn welke niet doelloos genoemd kan worden, een correspondentie dus met iets anders dan een mens of een ding, een correspondentie met iets ‘hogers’.
‘Konden de sterren mij niet helpen? Er bestond toch astrologie? Of betekende dat niets? Hadden de sterren geen macht over mij? Was er geen macht hierboven of op aarde die mij redden kon?’ - Deze aanhaling is al uit de allereerste prozapublikatie van Bordewijk, uit Fantastische Vertellingen I (pag. 73)! Daar blijven de vraagtekens: er gebeurt niets, althans niets dat aan de sterren kan worden toegeschreven. In een paar verhalen uit Vertellingen van Generzijds spelen deze hemellichamen dan een meer aktieve rol. ‘Bij de Planeetlezeres’ moeten we maar als een grapje nemen, ‘Confrontatie in het Lattenpriëel’ verdient meer aandacht. Dit verhaal is voor ons het meest fantastische dat Bordewijk geschreven heeft en een van zijn moeilijkste scheppingen. - Simon, een negenentwintigjarige man ontmoet in het lattenpriëel van de herberg Luchtarmada een jonge vrouw, Sifra. Ze drinken samen, converseren moeizaam ‘en toch schenen ze in elkaar verloren te raken’ (Vert. van Generz., pag. 66). Er komt een volle maan op die op dezelfde plaats weer onder gaat. Simon wordt bang, hij ondervindt ‘een vernietiging van het mannelijke element in hem en de alleenheerschappij van het vrouwelijke’; hij wordt een planeet, ‘maar het menselijke lag nog in hem verankerd’ (id., pag. 68-69). Sifra blijkt nu mannelijk te zijn geworden. Simon ziet een dans van zonnen, van wereldbollen, in een bulderende razernij. ‘Reeds werd de nieuweling door de makker aangevat, .... en de klompige massa van dit paar begon te draven met zware dreuning.... En naarmate de gloor vermeerderde, werden verre massa's opnieuw zichtbaar, eenlingen en tweelingen, waarschuwend geluidend in losbrandingen van soppige veenbrokken, - één panische vlucht
| |
| |
naar het beschermende hol’ (id., pag. 73-74). - Hier zijn mogelijkheid of onmogelijkheid onbelangrijk geworden: Bordewijk vertolkt een visie; een visie waarin zelfs een radicale verandering als de verwisseling van het geslacht, plus een overgang van mens in planeet de tegenstrijdige categorieën vrouw-man, vrede-angst, geest-stof, dag-nacht niet met elkaar kunnen verzoenen.
Toch ervaart de mens soms de betrekkelijkheid dier tegenstellingen in geestelijke ervaringen die hem a.h.w. buiten zichzelf brengen, in doorzichten die even frappant als zeldzaam zijn: ‘dood en leven, stof en geest zijn geen tegenstellingen, maar elkanders varianten op elkanders componenten tot het ene waarvan ik de naam niet weet’, heet het in ‘Passage’ uit De Wingerdrank (pag. 111-112). Gonda Dorenhagen (Vert. van Generz., pag. 131) beleeft het gestorven-zijn en komt terug, na de verwisselbaarheid van onbeweeglijkheid en beweging ervaren te hebben. In ‘Via Middelburg en Goes’ sneuvelt dan in dezelfde bundel de tegenstelling tussen tijd en eeuwigheid. In ‘Drie Balkons’ uit Studiën in Volksstructuur verdwijnt het onderscheid tussen verleden, heden en toekomst. In ‘De Fruitkar’ (Vert. van Generz.) wordt naast de elasticiteit van de stof een rekbaarheid van de tijd aangenomen, o.m. om een volstrekt samenvallen en dooreenlopen van tijd en eeuwigheid en van dood en leven aannemelijk te maken.
Wanneer nu inderdaad al deze tegenstellingen in een correspondentie van de mens met iets wat meer is dan hijzelf kunnen worden opgeheven, zou er een harmonie kunnen worden verwezenlijkt, een eenheid kunnen ontstaan waarin de mens rust vindt. Wanneer Wouter (in ‘De Fruitkar’) met zijn auto de fruitkar aanrijdt, bevindt hij ‘zich in een nieuwe wereld, onmerkbaar voor anderen’; in een luchtledige glazen buis ‘lag een nieuwe wereld vervat, een wereld waarin een tot grote dichtheid samengedrukte tijd heerste over het leven.... En intussen voltrok zich zijn lot onverbiddelijk. De verbinding brak. Dertig, veertig, vijftig jaren, een lawine van tijd stortte over hem. Toen zag hij hoe.... een bliksemstraal.... zich losmaakte, en met een matige snelheid - matig naast de woedende vaart van zijn leven - neerzonk. En daarom ook - het kan geweest zijn door de goedertierenheid van een Opperwezen - was hij reeds gestorven eer het hemelvuur hem had bereikt, weggenomen in de dood van het enkel verval van krachten door hoge ouderdom’ (Vert. van Generz., pag. 144-145).
En we kunnen ons nu gaan realiseren, dat Bordewijk de tegenstelling conjunctie-correspondentie gaat laten samenvallen met die van weten en geloven en we krijgen in ‘Land zonder Nacht’ gesuggereerd, dat, op grond van irrationele affiniteiten (correspondenties) met het Opper- | |
| |
wezen, tussen mens en God een conjunctie mogelijk zal zijn, welke de irrationaliteit, de belangeloosheid der correspondentie ongerept laat, de individualiteit van de mens niet vernietigt en de doelloosheid aan de correspondentie ontneemt. ‘En zo moeten we ook geloven dat er een ongerijmdheid is naar aardse orde, die een rede is naar buitenaardse orde. Wij moeten dat geloven, wij kunnen niet anders, het is een drang’ (Vert. van Generzijds, pag, 125). En de Afrikaanse sterrenkundige welke in de laatste ogenblikken van zijn leven op geheimzinnige wijze naar de bolcluster wordt gevoerd, waarheen lange tijd zijn interesse is uitgegaan, hoort daar de klank van de sterren, wat we de muziek der sferen noemen, en tegelijk de klank ‘der klok op de schoorsteen, welker zware, mollige toon vier uur te nacht had gemeld en zijn leven afmeldde.... In hem was slechts plaats voor één denkbeeld, dit: dat het hem door de goedheid van het Opperwezen was vergund bij het afscheid te geraken tot de grens der menselijke ontplooiingsmogelijkheid, en wel met het intermediair van dat specifiek menselijke, de gedachte, voertuig sneller dan de lichtstraal, bestuurd niet van hemzelf uit, maar door een matigende hand geleid langs verschillende stadia als statiën naar de hoogste ontroering: het contact met zijn diepste liefde. Ja, nu kon hij gerust heengaan, in de zekerheid dat ook deze ontroering nog slechts een voorbereiding inhield’ (Vert. van Generz., pag. 93-94).
Pas in deze droom, in dit verbeeldingsspel is het ideaal verwerkelijkt. De mens, staande op de grens van dood en leven, van tijd en eeuwigheid, niet meer geremd door het verstandelijk bewustzijn van deze en dergelijke contrasten, ervaart - volkomen individueel, in eigen denken, maar in een denken niet meer gehandicapt door de stof en bestuurd vanuit een ander centrum - een harmonie die voor hem tevoren niet mogelijk leek. Hij bevindt zich in het krachtveld van een correspondentie die zijn persoonlijkheid intact laat én haar een doel geeft: een doel dat niet verstandelijk bepaald en bestreefd wordt, maar slechts de zekerheid, de ongemotiveerde, maar volstrekt vaststaande zekerheid is van een nog grotere, nog meer harmonische ontroering.
Een ontroering die resulteren zal uit een doelbewuste conjunctie op grond van de nu ervaren correspondentie met het Opperwezen; uit een conjunctie die doelbewust mag en kan zijn, omdat het doel buiten de waarnemingen van het menselijk begrijpen valt, irrationeel is en de individualiteit onaangetast laat; waarin dood en leven verzoend zijn, waarin het verschil tussen conjunctie en correspondentie, tussen rede en geloof, tussen menselijke persoonlijkheid en Opperwezen niet meer relevant is.
| |
| |
Inmiddels zal het de lezer zijn opgevallen dat we na Karakter de romans van Bordewijk niet meer hebben genoemd. Het was inderdaad de bedoeling te laten zien hoe in zijn - minder gelezen - verhalen en vooral in de laatste grote novellenbundels (Vertellingen van Generzijds en Studiën in Volksstructuur) de hem typerende problematiek in haar ontwikkeling te volgen is; gemakkelijker trouwens dan in de omvangrijker werken, waar een groter verwevenheid der motieven de ontraadseling bemoeilijkt. Daar komt bij dat een karakteristiek van Apollyon, Eiken van Dodona, Noorderlicht, De Doopvont en Bloesemtak het noodzakelijk zou maken op de antropologie van Bordewijk uitvoeriger in te gaan. We geloven dan ook dat we maar moeten hopen nog eens de gelegenheid te zullen krijgen aan de vijf genoemde romans een apart artikel te wijden en er nu mee kunnen volstaan te laten zien hoe Bordewijk de hoofdpersoon van zijn op een na laatste roman, zijn meesterwerk De Doopvont, Amos de Bleeck op hetzelfde punt laat eindigen waar de Afrikaander uit Vertellingen van Generzijds is aangekomen.
‘De matigende hand’, die zijn ervaren regelde, door de sterrenkundige gevoeld in ‘Land zonder nacht’, door de verteller vermoed in ‘De Fruitkar’, realiseert ook De Bleeck zich al aan het begin van het derde deel van de roman. Hij heeft een platte brede armoedige motorboot, de Vade Retro, op de Vliet zien voorbijvaren met op de voorplecht een drom onguur volk dat naar hem staat te kijken. Hij ziet het stel verschillende malen. Hij ervaart een verbinding tussen hem en hen. Maar ‘dat bleef een raadsel. - En zo was het goed. Het verging de mens tegen het laatst van zijn leven aldus dat hij iets leerde zien van de samenhang in de heterogene delen, zonder dat ooit te begrijpen. Het zintuig kon functioneren, de rede niet meer. En dat was uitnemend wijs beschikt. Hier werd de rem voelbaar van een hogere macht die hij als Christen vereenzelvigde met God. Want wij begrijpen het daarom alleen niet, omdat wij het begrip niet zouden kunnen verdragen. Wij kunnen immers evenmin leven zonder geheim als zonder dampkring... Dit hield dan weer in dat de vraag altijd belangrijker is dan het antwoord, mits het de vraag is die ons de illusie schenkt dat wij het antwoord eenmaal zullen kennen’ (De Doopvont, pag. 257). - En wanneer De Bleeck zich - na zich aan de ‘Grondwet’ van de ‘Prediking’ (‘De mens is paar’) te hebben aangepast en zijn persoonlijke plichten tegenover zijn vrouw, waarvan hij gescheiden leeft en zijn minnares, met wie hij in het vervolg bevriend zal zijn, te hebben vervuld - wanneer hij zich dan realiseert nabij het sterven te zijn, weet hij dat het ‘zijn’ voor zijn weten onaantastbaar is gebleken, dat de ‘relaties’ hun invloed uitoefenen maar onnaspeurbaar zijn, maar dat men, levend op
| |
| |
aarde, deze gaven moet aanvaarden zonder ze te willen doorgronden, ‘Juist daarom had de mens naast de gave om te leren als noodzakelijk complement de gave ontvangen om te geloven’ (o.c., pag. 362). En: ‘als er inderdaad een zwarte hitte bestaat van mens tot mens, is dat een ontdekking, meer niet, en zeker geen wonder. Dan zegt hij: er bestaat maar één wonder, het grote gebeuren zelf. Dan spreekt hij zijn geloof uit en drijft de kurk op de oceaan van zijn geloof’ (o.c., pag. 365-366).
Overigens is De Bleeck een Augustinus, die zijn onrust voorlopig kan afreageren op een vuurwerkfabriek waar hij commissaris van is; wiens reacties veranderd zijn, toen hij van het zonnige Middellandse-zee-strand was beroepen naar de vochtige contreien van de Vliet; wiens hart in Hollands tempo slaat en die niet van plan is de vereniging met God door een beroerte te verhaasten. Hij weet nu hoe het zit en is verder graag bereid zijn beurt af te wachten. Maar het kwaad heeft zijn verschrikking verloren en De Bleeck weet het zelfs dienstbaar te maken aan zijn geluk. De geestelijke krachten zijn in hun onberekenbaarheid en - vaak - betrekkelijke onbekendheid doelgericht gebleken, en De Bleeck weigert van een ingrijpen in de natuurwetten, van een wonder te spreken. Het enige wonderlijke is de harmonie die eens uit de strijd van goed en kwaad zal resulteren, ‘het grote gebeuren zelf’ van dit leven dat door ‘de matigende hand’ van het Opperwezen geleid wordt. - De Bleeck is bereid zich aan deze leiding, die hem de illusie laat zijn eigen gang te gaan én hem de zekerheid geeft ergens uit te komen, over te geven.
In veel vroeger werk én in deze Amos de Bleeck heeft Bordewijk de strijd aangebonden met de vele openbaringen van de menselijke dualiteit. Hij heeft al zijn energie en denkkracht ingezet om de dualismen tot harmonie te voeren. Hij heeft zich ook laten leiden door de ‘dwarse gezellen’ pen en typewriter. En hij heeft het gevonden. Niet in die zin dat de mens rust kon putten uit de overgave aan een ander mens, aan gemeenschap of techniek; evenmin doordat de eenling in staat zou zijn het eigen innerlijk tot harmonie te brengen; alleen door het inzicht dat de menselijke verscheurdheid zo fundamenteel en hevig is, dat het bestaan onmogelijk zou zijn, indien er geen macht zou zijn die de splijtkracht beheerste, in de hand hield en matigde; dat hij dan ook vertrouwen kon dat déze macht het menselijk bestaan tot een zinvol einde zou voeren, waarin de tegenstellingen worden opgeheven. En op de laatste bladzijde van De Doopvont kan Bordewijk dan sluiten met ‘Alles ging zijn gewone gang en zo was het goed’.
|
|