Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 208]
| |
Het dialectisch materialisme
| |
[pagina 209]
| |
Als zijn wezenlijkste en waardevolste bezit beschouwt het communisme zijn ideologische erfenis, het dialectisch en historisch materialisme. De onverzoenbare vijandschap tussen communisme en Kerk volgt nu op tweevoudige wijze uit zijn ideologie: vooreerst uit de leer van het dialectisch-historisch materialisme omtrent de religie, vervolgens uit dit materialisme inzover het zelf als pseudo-religieuze heilsleer optreedt, die de communistische beweging het karakter van een pseudo-religie en van een tegenkerk verleent. | |
De communistische leer over godsdienstWat vooreerst de communistische leer omtrent religie betreft, is hier het Marxistische schema van onder- en bovenbouw grondleggend. Godsdienst is voor het Marxisme niets anders dan één der ‘ideologieen’, hoort dus tot de bovenbouw en is als zodanig afhankelijk van de toevallige sociaal-economische structuur der samenleving. Verandert deze, dan verandert vroeger of later ook de ideologische bovenbouw. Godsdienst is dus, evenals de rechts- en zedelijke opvattingen, wezenlijk tijdgebonden. Onder alle ideologieën (recht, moraal, kunst, filosofie....) is echter religie het verst van de basis, de onderbouw, verwijderd. Daardoor komt het dat zij de werkelijkheid in verwrongen vormt weerspiegelt. Zij is dus, anders dan de overige ideologieën, noodzakelijk gebrekkig. Uit het gevoel van hulpeloosheid tegenover de hem bedreigende natuurkrachten is de mens uit de voortijd geneigd daarin bovenaardse, bovennatuurlijke krachten te zien (Engels). Uit een gelijk gevoel van hulpeloosheid tegenover de hem drukkende sociale machten neemt de mens zijn toevlucht tot een andere wereld, waarin hij alles hoopt te vinden wat hem hier onthouden wordt (Lenin). Daarin nu ziet het communisme het gevaar van de godsdienst: het ‘jenseits’-geloof houdt de mens af van de strijd om een beter ‘diesseits’. In die zin heeft Marx de religie als ‘opium voor het volk’ verworpen. Zo wordt zij een gemakkelijk middel in de handen der uitbuitersklassen om de uitgebuiten van de strijd om hun recht af te houden. Daarom verklaart het communisme alle godsdienst een verbitterde oorlog. Lenin noemt de strijd tegen de godsdienst het A.B.C. van het Marxisme. Nu gaat het erom deze oorlog op de juiste wijze te voeren. De voornaamste wapenen zijn hier, volgens Lenin, niet politie- of administratieve maatregelen in de trant van de ‘Kultuurkampf’, ook niet allereerst een vrijdenkers-‘Aufklärung’. Veeleer moeten de wortels verwijderd worden, waaruit volgens communistische opvatting de religie | |
[pagina 210]
| |
ontstaat, en dit moet geschieden door het opruimen der op uitbuiting berustende sociale ordening en door de oprichting der socialistische klassenloze samenleving. Als privaatzaak kan de godsdienst, zo herhaalt Lenin na Engels, slechts vanuit het standpunt van de staat beschouwd worden, hij kan echter niet voor de communistische partij gelden. Deze verplicht al haar leden (tenminste in de Sovjet-Unie) tot actieve strijd tegen de godsdienst. Vanuit dit standpunt is ook het geduld-worden, sinds 1943, van de Russische kerk te verstaan. Het geduld-worden door de staat betekent niet dat de partij haar strijd niet voortzet en zelfs intensifieert. Men zou kunnen menen dat als gevolg der liberalisering, die sinds Stalins dood de politieke ontwikkeling der Sovjet-unie kenmerkt, bijzonder sinds het decreet van het centraal comité der K.P.S.U. van 10 november 1954 ‘over de fouten in het doorvoeren der wetenschappelijk-atheïstische propaganda onder de bevolking’, er wijziging gekomen was in de houding der machthebbers tegenover de religie; in het genoemde decreet wordt namelijk stelling genomen tegen misgrepen van anti-religieuze propagandisten en wordt het krenken van religieuze gevoelens verboden. Het tegendeel blijkt echter duidelijk uit een massa documenten. Reeds het genoemde decreet scherpt de strijd tegen de religie in door ‘wetenschappelijk-atheïstische propaganda’ en verwerpt alleen verkeerde methodes. ‘Deze propaganda vormt een wetenschappelijk bestanddeel in de communistische opvoeding der arbeiders en heeft het doel.... de bevrijding der gelovigen van hun religieuze vooroordelen. Tegenover de staat is de religie privaatzaak. Daarom is de kerk van de staat gescheiden. De partij echter.... kan zich tegenover de religie geen onverschillige neutraliteit veroorloven omdat deze een ideologie vormt die met de wetenschap niets te maken heeft....’. De door de Sovjetconstitutie gewaarborgde godsdienst- en gewetensvrijheid is dus te reduceren tot een zuivere cultusvrijheid, terwijl de uitoefening van propaganda het uitsluitend voorrecht van het atheïsme is. De Kerk heeft dus als enig middel om haar leeropdracht te vervullen de preek tijdens de godsdienstoefening. Alle invloed op de volksopvoeding, hetzij van de jeugd in de school, hetzij van de volwassenen door pers en radio, is haar verboden. Religie wordt beschouwd als een der ‘restanten van het kapitalisme in het bewustzijn der mensen’. De atheïstische propaganda wordt sinds het genoemde decreet telkens weer beklemtoond. De tijdschriften ‘Sovjetpedagogie’, in een artikel van N.K. GontscharovGa naar voetnoot1) en ‘Vragen der Filosofie’ drongen | |
[pagina 211]
| |
sterk aan op de plicht dezer propagandaGa naar voetnoot2). In 1956 werd in het instituut voor filosofie van de academie der wetenschappen een eigen sector voor atheïsme ingesteld. Daarbij is het voor de principiële vijandschap tussen communisme en religie onbelangrijk of de Kerk tegenover het regiem een loyale houding aanneemt of niet. Het tijdschrift ‘De jonge communist’ drukt de leiders op het hart, ‘dat de houding van het Marxisme tegenover de kerk niet beïnvloed wordt door de wijze hoe de kerk zich gedraagt.... De godsdienst was en is een reactionaire ideologie welker vooroordelen onvoorwaardelijk moeten bestreden worden’Ga naar voetnoot3). Dat ook de op de 20ste partijdag voltrokken ontstalinisering hieraan niets veranderd heeft en dat het beginsel der coëxistentie niet op het ideologisch gebied mag toegepast worden, bleek duidelijk uit Kroestsjefs woorden: ‘Wij mogen niet verzwijgen dat er bij ons enige arbeiders zijn die trachten de ongetwijfeld juiste these van de mogelijkheid ener vreedzame coëxistentie tussen landen met verschillende sociaal-politieke systemen ook op het gebied der ideologie over te brengen. Dit is een gevaarlijke dwaling’Ga naar voetnoot4). | |
De communistische ideologie als pseudo-geloofsleerHet kan onzinnig lijken een systeem, dat zich uitdrukkelijk tot het materialisme en het atheïsme bekent, als pseudo-religie voor te stellen. En toch is men daartoe gerechtigd, als men bedenkt dat het dialectische materialisme in plaats van de God-Schepper een nieuw ‘absolutum’ stelt, namelijk de materie en deze materie goddelijke attributen toekent. Zoals voor elk materialisme is ook voor het dialectische materialisme de stof de laatste en grondleggende werkelijkheid. Geheel de veelheid der verschijnselen in het heelal is voor hen niets anders dan stof in de verschillende vormen van beweging. Deze materie bestaat van eeuwigheid, is oneindig in ruimte en tijd en zelfs, volgens Lenin, in de ‘diepte’, waarmee hij bedoelt dat men, afdalend in steeds diepere diepten der microwereld, nergens tot een laatste grens komt. Deze eeuwige stof nu is, volgens deze opvatting, van eeuwigheid in beweging. Beweging is een van de stof onscheidbaar attribuut. Er kan geen stof zonder beweging en geen beweging zonder stof zijn. De stof heeft dus de beweging niet van een ‘ander’, van God tenslotte, doch alle beweging is als ‘zelfbeweging’ op te vatten. Naar oorsprong en begin der beweging te vragen heeft geen zin. | |
[pagina 212]
| |
Nu is het voor het dialectisch materialisme essentieel dat het beweging niet slechts als beweging in de ruimte, als plaatsverandering opvat, doch als een opstijgende ontwikkeling, als een evolutie, die van de lagere vormen tot steeds hogere bestaans- en bewegingsvormen voert. Hier onderscheidt zich het dialectische materialisme van het vulgaire en mechanische materialisme. Voor dit laatste zijn er geen hogere verschijnselen in de wereld. Leven en bewustzijn meent het volledig te kunnen verklaren door fysisch-chemische processen en wetmatigheden; het hogere is restloos tot het lagere te reduceren en is slechts schijnbaar iets hogers. Voor het dialectische materialisme is het hogere van het lagere wezenlijk onderscheiden. Het leven bestaat niet uit louter fysisch-chemische processen; er ontstaat iets essentieel nieuws, iets niet terug-tevoerens op fysica en chemie. Zo is het ook met het menselijk bewustzijn. Ook hier verdedigt het dialectisch materialisme met kracht de mening dat het menselijk bewustzijn van de psychische activiteit van het dier wezenlijk verschilt en iets hogers voorstelt. Het laat zelfs het geestelijk karakter ervan gelden en wijst alle pogingen af om dit bewustzijn tot louter fysiologie te reduceren. Alleen ontkent het dat de zelfstandige drager van dit bewustzijn een geestelijk wezen zijn zou en beweert dat deze drager enkel de hoog georganiseerde stof der menselijke hersens is. Volgens het dialectisch materialisme - en hier blijkt het toch weer een echt materialisme te zijn - is het hogere (leven, bewustzijn) in het verloop der wereldevolutie uit het lagere ontstaan. Nu moet echter dit spontane te voorschijn treden van het hogere uit het lagere filosofisch verklaard worden zonder daarbij zijn toevlucht tot een buitenstaande macht, God dus, te nemen. Dit geschiedt door de overname en de materialistische omkering der dialectiek van Hegel. Denken we eens aan wat er in een discussie plaats vindt. De ene woordvoerder brengt een mening naar voren, de ander bestrijdt die en stelt een tegenstrijdige bewering op en al discussiërend kan blijken dat geen van beiden gelijk had en dat er een nieuw inzicht ontstaat. De tegenspraak heeft hier bewezen een verder en omhoog drijvende kracht te zijn. Ditzelfde, zo meent het dialectisch materialisme, geldt voor alle werkelijkheid, ook voor de natuur. Overal, waar er sprake is van ontwikkeling, werken tegenspraken, tegenstrijdigheden, die beweging en evolutie veroorzaken en een opstijgende richting nemen. Stalin formuleert vier wetten die dit proces nader verklaren: de eerste zegt dat de hele wereld een grote eenheid vormt, waarin alle afzonderlijke dingen en verschijnselen met elkaar verbonden zijn. Volgens de tweede is dit grote geheel in gestadige beweging en ontwikkeling. De | |
[pagina 213]
| |
derde is de wet van de overgang van het kwantitatieve in het kwalitatieve, d.w.z. dat deze beweging niet een eeuwige cirkelbeweging is, maar een beweging naar boven waarbij telkens iets nieuws en hogers ontstaat. De vierde is de wet van de ‘eenheid en de strijd der tegenstellingen’, volgens welke de beweging niet van buiten af, doch van binnen uit ontstaat, uit innerlijke tegenspraken en tegenstellingen. Uit deze korte schets moge blijken hoe, volgens communistische opvatting, de stof uit eigen kracht zich reeds tot het menselijke bewustzijn opgewerkt heeft en mens geworden is. Het historische materialisme toont nu, hoe de reeds mensgeworden stof in de mens en door diens historische ontwikkeling zich steeds hoger verheft en naar een hoger bestaansvorm streeft. Het doel van dit streven is een steeds volmaakter wordende vrijheid. Deze bevrijding van de mens voltrekt zich op tweevoudige wijze: door de steeds toenemende kennis der natuurwetten werd de mens in staat gesteld zich de natuur dienstbaar te maken en zich te bevrijden van de onderworpenheid aan de natuurmachten. Naarmate de mens zich boven de natuur verhief en haar door de techniek begon te beheersen, verviel hij echter in een nieuwe, nog drukkender slavernij, namelijk de slavernij op sociaal en economisch gebied. Daardoor werd de ene mens door de ander uitgebuit en dit had andere sociale euvels ten gevolge, werkeloosheid, crises, oorlogen, enz. Nu ging echter de mens langzamerhand ook de wetten der sociale ontwikkeling doorgronden en vond zo de mogelijkheid zijn eigen sociale ontwikkeling bewust te leiden en onder controle te stellen. Dit was de ontdekking van Marx, die in de materialistische geschiedenisopvatting deze wetten meende te hebben blootgelegd. Volgens deze opvatting is de factor, die de gehele sociale, politieke en geestelijke ontwikkeling der mensheid beheerst, de wijze waarop de mensen de voor het leven nodige stoffelijke goederen voortbrengen. De sociale groeperingen, de splitsing in klassen van bezittenden en bezitlozen, de politieke instellingen, de verschillende morele, juridische, religieuze opvattingen, dit alles is bepaald door de wijze van produceren. De produktie is de sleutel tot beheersing en vorming van de ontwikkeling der gehele samenleving. Daarom vooral eiste Marx afschaffing van het privaatbezit in produktiemiddelen en hun socialisering, opdat de gemeenschap in staat zou zijn het produktieproces en diens ontwikkeling bewust te leiden. De dag, waarop de gemeenschap deze stap zet, zo verkondigt Engels profetisch, betekent de sprong der mensheid uit het rijk van dwang en noodzaak in het rijk der vrijheid. En Marx voegt daaraan toe: de proloog der mensheidsgeschiedenis is dan ten einde en de eigenlijke geschiedenis kan beginnen. | |
[pagina 214]
| |
Marx meende aldus de geschiedenis ‘materialistisch’ te verklaren en wees als alles bepalende factor de produktiewijze aan. In werkelijkheid echter begint, althans in de klassenloze socialistische gemeenschap, de factor ‘bewustzijn’ de beslissende rol te spelen, daar de socialisering der produktiemiddelen ten doel heeft een bewuste leiding der geschiedenis mogelijk te maken. Juist in de verdere doorvoering van het Marxisme in Rusland treedt de allesbeheersende rol van het bewustzijn aan den dag. Hoe communistischer de gemeenschap wordt, hoe groter de rol van de subjectieve factor ‘bewustzijn’ wordt. En daar het de partij is, die de arbeidersmassa met socialistisch bewustzijn heeft te bezielen, is daardoor ook haar uitsluitende activiteit voor de verdere ontwikkeling der gemeenschap onder het socialisme gesanctioneerd.
* * *
Hier wordt het pseudo-religieuze karakter van het dialectisch materialisme zichtbaar. Het vulgaire materialisme, dat geen ‘hoger’ en ‘lager’ erkent, wordt door het dialectisch materialisme bestreden. Hier wordt het hogere niet ontkend; de wereld vormt hier een proces van gestadig stijgen, van een stijgen in het oneindige. Doch het is de stof zelf, die zich uit eigen kracht een hogere zijnsgraad verleent, krachtens haar innerlijke dialectiek. Nikolaj Berdjaev merkt zeer juist op dat het dialectisch materialisme met het attribuut ‘dialectiek’ aan de stof niet slechts geestelijke, doch zelfs goddelijke attributen toekent. En inderdaad is volgens deze opvatting, de materie eeuwig, oneindig, in ruimte en tijd en in innerlijke zijnskracht; zij verleent zich zelf op een bepaalde ontwikkelingsgraad geestelijke eigenschappen en bezit zelfs scheppende kracht, inzover zij ‘het hogere en het lagere voortbrengt en het meerdere uit het mindere doet voortkomen’. De stof verschijnt hier als een nieuw absolutum, d.w.z. als een nieuwe godheid, die in de plaats van de bovenwereldse God-Schepper treedt en als absolutum geen andere godheid naast zich dulden kan. Zo is de godsdienststrijd der communisten niet een toevallig historisch misverstand, doch vloeit voort uit het wezen van het Leninistische Marxisme. Dit zou zich zelf en de eis zijner fundamenteelste leer ontrouw worden, als het andere religies naast zich duldde. Wij moeten nog een stap verder gaan en constateren dat het communisme, krachtens zijn wereldbeschouwing, niet slechts een soort nieuwe religie, doch zelfs een soort pseudo-Christendom, een pervertering der ware religie, een soort antikerk is. Er is reeds vaak opgemerkt dat in het communisme een aantal leerstukken van het Christendom geseculariseerd worden: evenals de Chris- | |
[pagina 215]
| |
ten gaat de communist ervan uit dat hij in een wereld staat die niet is zoals zij wezen moet, die ‘in het boze ligt’. Deze verdorvenheid der wereld is voor het communisme, evenals voor de christen, het gevolg van een soort ‘zondeval’, die in de oertijd der geschiedenis plaats had. Voor het Marxisme was dit de invoering van het privaatbezit bij de overgang van het communisme der oergemeenschap naar de slavengemeenschap. Deze oerzonde werkt als een soort ‘erfzonde’ door heel de geschiedenis. De slechtheid der wereld is primair niet het gevolg van het individuele tekortschieten van een of ander uitbuiter; zij heeft veeleer het karakter van een bovenindividuele schuld, waaraan de enkeling-uitbuiter krachtens zijn existentie, zijn behoren tot een bepaalde klas noodzakelijk deel heeft. De verlossing van deze oer- en erfzonde kwam - en hier nam Marx bewust een christelijke gedachte over - door het verzoenende lijden van een onschuldig offerlam: het proletariaat moet door zijn onverschuldigd lijden de prijs betalen voor de emancipatie niet slechts van zijn eigen klas, doch van heel de mensengemeenschap. En evenals in het Christendom is met deze verlossing een soort openbaring verbonden: de ontdekking der sociale ontwikkelingswetten door Marx was niet de toevallige ontdekking van een geleerde, die ook door een ander in een andere tijd had kunnen plaats hebben; het was een ontdekking die enkel op deze plaats, in dit tijdsgewricht, het moment der marxistische pseudo-heilsgeschiedenis, mogelijk was, toen in zekere zin ‘de volheid der tijden’ gekomen was. Ook is deze openbaring in een soort Heilige Schrift vastgelegd. Wij vinden in het Marxisme een principieel onderscheid tussen geschriften die een zekere absolute geldigheid bezitten, de geschriften der ‘klassieken’, en geschriften van de tweede of derde rang, waarmee men min of meer kan instemmen. En deze openbaring is aan een ‘onfeilbaar leergezag’ toevertrouwd. Het centraal comité der communistische partij heeft de pretentie niet slechts als organisatorisch, maar ook als theoretisch centrum op te treden. Zijn besluiten moeten als ‘onuitputtelijke bron van marxistisch-leninistische wijsheid’ door de theoretici in hun werken aanvaard worden. De communistische partij treedt inderdaad op als een soort nieuwe ‘kerk’. Dit komt het duidelijkst tot uitdrukking in het gebod van de ‘partijtrouw’, volgens hetwelk een theoreticus slechts dan in staat is de waarheid te kennen, wanneer hij zich openlijk en bewust op het standpunt van het proletariaat en diens avantgarde, de partij, stelt. De partij is zodoende het levenselement voor de enkeling en de enkeling kan slechts delen in de waarheid, wanneer hij organisch met dit grote organisme, waarin de geest der waarheid leeft, verbonden is. * * * | |
[pagina 216]
| |
Als pervertering van het Christendom en als tegenkerk onthult zich het communisme nog duidelijker, wanneer wij van het uiterlijke naar het innerlijke zien. Wat is het Christendom in zijn innerlijkste wezen? Het is de godsdienst der wereldverlossing, der wereldverheffing en der vergoddelijking. Dit alles, bewerkt door het verlossingswerk van de mens geworden Zoon Gods. En wat is het communisme in zijn kern? Een gelijksoortige aspiratie naar verlossing, naar veredeling en verheffing der wereld, ja, een blasfemische poging tot vergoddelijking, dit alles echter niet slechts met ontkenning van een neerdalen Gods in de wereld, doch in positief verzet tegen de buitenwereldse God-Schepper en onder uitdrukkelijke oorlogsverklaring aan Hem. Juist hier blijkt zonneklaar dat het communisme in zijn innerlijkste wezen de pervertering van het Christendom is, inzoverre het Christendom de religie der Menswording is, ja, de in de kerk door alle tijden heen voortgezette menswording zelf. In een volgend opstel zullen wij trachten de houding te bepalen die wij christenen tegenover het communisme hebben aan te nemen. ![]() |
|