Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 418]
| |
O. Bartning
| |
[pagina 419]
| |
nieuwe kerkbouw moderne kerkbouw moet zijn, is nu vanzelfsprekend - voorzichtiger uitgedrukt, zo goed als vanzelfsprekend. In 1861 werd het zogenaamde Eisenacher Regulativ opgesteldGa naar voetnoot1). Daarin werd gezegd: ‘De waardigheid van de christelijke kerkbouw vraagt de aansluiting bij een historische stijl’. Bij voorkeur werd de gotische stijl aanbevolenGa naar voetnoot2). En men bouwde gotisch, ongeveer zoals de Rijkspost de Duitse renaissance als een voor haar geëigende uitdrukkingsvorm beschouwde. Ook industriegebouwen verborgen hun ijzerskelet achter tempelgevels. De turbinenhalle van Peter Behrens in 1909 was een revolutionaire daad. Omstreeks dezelfde tijd zette ook Martin Elsässer zich in voor de idee, dat de moderne architectuur, zoals zij zich in de industrie ontwikkelde, ook op het kerkgebouw haar rechten mocht doen gelden. En in 1928, bij de inwijding van de ‘Stahlkirche’ te Keulen, probeerde ik deze idee uit te breiden. De Kerk van haar kant kan ook aanspraak maken op ons technisch kunnen. Zij heeft zelfs een geestelijke verplichting tegenover ons technisch willen. ‘De kerkbouw, zei ik toen, moet zich op zijn eerste opdracht bezinnen: de in ieder materiaal en in iedere techniek sluimerende geestelijkheid in dienst van de religie te stellen, - de materie door de vorm te verlossen. Maar in 1928, nu hebben wij dit bijna vergeten, was er voor de oprichting van deze kerk als een zichtbare staalconstructie veel moed nodig van de bouwheer - de Evangelische Landeskirchen Deutschlands -, en ook een beetje van de architect. Geen kerkgemeente zou nu nog de moed opbrengen om een gotische kerk te bouwen of om te betwijfelen dat een kerk van vandaag ook een moderne gestalte moet hebben (met inbegrip natuurlijk van zoveel a-priori's en misverstanden). Wij echter, die ons vijftig, veertig, dertig jaar ingezet hebben voor de gelijkenis: nieuwe kerkbouw = moderne kerkbouw, wij mogen zeer tevreden zijn dat deze gelijkenis nu vanzelfsprekend is geworden. Wanneer echter iets, dat zo grondig werd betwijfeld, vanzelfsprekend wordt, dan is het goed zich opnieuw daarop te bezinnen. Ik riskeer het maar. Wij zijn het er dus over eens: er staan en ontstaan vandaag in alle christelijke landen grootse kerkgebouwen die het op vandaag en morgen gerichte handelen van de kerk met de vandaag en morgen (d.w.z. moderne) geldige bouwvormen en constructies omvatten en uitdrukken, ja, die dit handelen der kerk effectief maken voor ogen en geest. Meer nog: in enkele uitgelezen nieuwe kerkgebouwen is een van uit het wezen der kerk uitstralende vergeestelijking van bouwvormen en constructies te bespeuren. Hier is de gelijkenis: nieuwe kerk = moderne bouw een | |
[pagina 420]
| |
levende werkelijkheid. Maar de omkering: moderne bouw = nieuwe kerk is een kortsluiting. In 1861 was het: kerk = gotisch gebouw. Rond de eeuwwende neigde men tot de opvatting: kerk = gotiserend-gewelfde ruimte met gotiserend gestoelte en altaar. En omgekeerd nam men een gotiserende ruimte met gotiserend gestoelte en altaar voor een kerk. Maar ook deze omkering was een kortsluiting. Evenzozeer als het nu kan gebeuren dat men een modern geconstrueerde ruimte met modern gestoelte en altaar voor een kerk houdt, zonder dat dit een werkelijke kerk is. Wat is dan een kerk? In 1919 hebben wij ons ernstig deze vraag gesteld. Wij waren in die oorlogs- en naoorlogstijd veel minder geoefend dan nu en daarom dieper verward en verslagen. Wij waren in een diep ravijn gestort, maar geloofden op een duizelingwekkende kam te staan. Achter ons zagen wij alles ontluisterd en vernietigd en wij geloofden aldus van alles bevrijd te zijn. Wij waren gehaast om een volledig ongewisse, maar daardoor ook volledig onbeperkte toekomst in te gaan. Zo was het ons te moede, ook mij. Terugziend op de kerken die ik voor de oorlog had gebouwd, stelde ik mij de vraag, of er nog ooit een kerk zou gebouwd worden en of dit nog mogelijk was. En zo kwam ik op de vraag: wat is een kerk? wat is kerkbouw? In een in 1919 geschreven boekje zocht ik naar de eerste opgave van de kerkbouw en gaf het ding naïef-weg de titel Von neuem Kirchbau. En in 1949 na de tweede wereldoorlog, begon ook R. Schwarz zijn merkwaardig boek Vom Bau der Kirche, zoals ik destijds, met een grondige uiteenzetting over de vraag, hoe de mensen samenkomen. Laat mij toe bij die naïeve toestand van 1919 opnieuw aan te knopen, juist omdat hij naïef is, en de vraag te stellen: ‘Wat is kerkbouw?’ Reden van de kerkbouw is, de gelovigen op een waardige plaats voor de godsdienstige viering te verzamelen. Einddoel is dat deze verzameling tot een gemeenschap en daardoor tot het echte voltrekken van de gods-dienst wordt. De handeling wordt geleid door een priester, een liturg. De vaste ordening van deze handeling is de liturgie. Het voltrekken van het katholieke misoffer, de consecratie, geschiedt naar kerkelijke regeling onder het gebed van de gelovigen. Maar, in uitzonderlijke gevallen, is zij ook zonder de aanwezigheid van de gemeente voltrekbaar. Haar geldigheid komt van de daad van de priester. De evangelische dienst daarentegen bestaat niet buiten het gemeenschappelijk handelen. Onze evangelische inrichting van de dienst, door Luther van het katholieke misoffer overgenomen, berust op wederzijds handelen en op meer beweging in de ruimte dan men gewoonlijk denkt. Het begint reeds bij het binnenkomen. En niet alleen bij een feestelijke processie | |
[pagina 421]
| |
van confirmanten of van een bruidspaar, maar ook bij het geleidelijk binnen-komen. Daarom hebben de aard en de plaats van de toegang hun liturgisch belang, zoals ook de aanleg van de gangen en de zitplaatsen. Verder is liturgische beweging: het gaan van de liturg naar het altaar, het zich keren naar de gemeente, haar opstaan voor het gebed en de schriftlezing, haar wisselzang, haar gang naar het avondmaal. Dit liturgisch handelen betekent voor de cultus veel meer dan wij, juist wij evangelische christenen, weten of willen weten. Het gaat hier immers niet zozeer om de uitwerking van dit handelen op anderen, maar minstens evenzeer om de inwerking op het gemoed van degene die het doet en vandaar dan op de gemeenschap. Als samenvatting van dit godsdienstig handelen, van deze lichamelijke en geestelijke houding en beweging gebruikte ik in 1919 het begrip: ‘Liturgische spanning in een ruimte’. Cornelius Gurlitt heeft eens gezegd: ‘De liturgie is de bouwheer van de kerk’. Het is slechts een versterken van deze zin als ik nu zeg: ‘De liturgische houding en beweging, de liturgische spanning in een ruimte, is datgene waaruit de ordening en de beweging van de gebouwde ruimte ontstaat: de architectonische spanning van een ruimte’. Daarmede bedoel ik de in alle delen van de ruimte en van de constructie werkzame en speurbare houding en latente beweging: de aanleg dus van de gangen, van de zitplaatsen en van de oksalen in betrekking tot het altaar en de kansel. Kortom, de ruimtelijke gestalte in plattegrond, opstand en lichttoevoer. Zo ontstaat de verhouding van liturgische tot architectonische spanning: in een eenvoudige lengte-as of in een waaiervormige openheid; in een kruisvormig uitgrijpen of in een om het altaar omgrijpen en tenslotte in een centrale ruimte. De mens die gevoelig is voor ruimte - en dit gevoel is evenzeer onbewust werkzaam als bijvoorbeeld muzikaliteit - ontdekt in alle ruimten, van de catacomben tot de kathedralen, de harmonie of dissonantie van geestelijke en architectonische spanning. Wanneer de liturgische en de architectonische spanning samenvallen, versterken ze elkaar. Wanneer ze uit elkaar gaan, wordt én de kracht van de ruimte én de kracht van de liturgie verzwakt en zelfs gehinderd. Als ik niet alleen mijn ervaring in de gemeente als confirmant, als kerkganger en architect overzie, maar als men de vier eeuwen sinds de reformatie samenneemt, dan bevestigt zich in alle pogingen, in meesterwerken zowel als in mislukkingen, de eenvoudige betrekking tussen handeling en ruimtelijke vorm, tussen het geestelijke wezen en de zichtbare gestalte. Die oer-betrekking van het bouwen is beslissend voor de evangelische kerkbouw. Want in cultus zowel als in ruimte bestaat de dubbelheid van altaar en kansel. De evangelische mens worstelt erom dat verstand en ziel bij hem geen | |
[pagina 422]
| |
dualiteit, maar een levende polariteit zouden vormen. Zo geeft ook de kerkbouw zich moeite opdat de dubbelheid van altaar en kansel niet in een ruimtelijke dualiteit zouden vervallen, maar tot een werkzame polariteit zou worden uitgebouwd. Zo is kerkbouw altijd. Zo is kerkbouw - in de wisselende verschijningsvormen - ook nu. Onze verhouding tot de ruimte als zodanig, van woning tot stedebouw is aan een levende onbestendigheid onderhevig en staat naar het mij voorkomt, nu op een keerpunt, om niet het gebruikte beeld te herhalen: op een duizelingwekkende kam. Om maar een paar trefwoorden aan te halen: wanden in glas, zonder noodzakelijkheid, maar uit inwendige behoefte; een dak, niet meer dragend, maar haast zwevend als een tentzeil op lichte stutten; een zoldering niet meer steunend op muren, maar in de ruimte opgehangen; een dynamisch opschieten van de ruimte naar boven of een zich zijwaarts uitzetten; inwendige scheidingsmuren vervangen door veranderlijke elementen.... Dit alles niet uit willekeur. Afgezien van de noodzakelijke mode- en sensatiezucht gaat het hier om een inwendige beweging. Zij stamt niet zozeer uit de hersens als uit de diepste roerselen des harten en zoekt naar uitdrukking in de dichtende, zingende, dansende, beeldende kunsten, ook in de bouwkunst. Het is de beweging van de geworpene, om met Heidegger te spreken, van de door de techniek in het zwevende en grenzeloze geraakte mens. Wanneer men in een radiostation voor de onbeduidende microfoon staat, of verblind door het licht van schijnwerpers van bijna tweemaal de lichtsterkte van de zon in het ledige spreekt en gebaren maakt, dan vraagt men zich af of men zich tot een miljoen of tot één eenzame in een leunstoel wendt, ofwel of men een miljoen enkelingen of misschien eenzamen over ruimte en tijd heen samenpakt in - ja, in wat? - in een tijdruimte. Denkt verder maar aan het verbreken van de muzikale tonaliteit en de poging om door middel van een versterkt ritme uit de losgemaakte elementen de tijd gestalte te geven. Of denkt aan de abstracte kunst, die men verwijt dat zij de wand uiteenrukt en de ruimte verbreekt. Denkt aan dit alles, ik herhaal het, niet in zijn modieuze grimas, maar in zijn schrikwekkend, vervoerd, maar waarachtig gelaat. Hetzelfde gebeurt in ons bouwen: het openbreken der wanden en terzelfdertijd de diepe behoefte aan beveiliging en de afkeer van licht en lawaai. Kijkt naar het ‘Deutsches Haus’ van Mies van der Rohe op de wereldtentoonstelling van Barcelona in 1929: buitenwanden in glas, die kunnen afgeschermd worden met gordijnen, maar binnenin wandelementen uit zware natuursteen en een hoogommuurde binnenhof. Holen, catacomben, patiohuizen, romaanse domkerken, kathedralen die zich transcendent openstellen in het gekleurde glas en staalskeletwol- | |
[pagina 423]
| |
kenkrabbers met een glazen huid - dit alles in de loop van duizenden jaren, maar wij er midden in. Ik heb dit slechts even aangeduid, niet om uw geduld te sparen, maar omdat men zich niet voorbarig aan een theorie mag binden. Zij zou het kiemende leven doden. Laten wij ons nog een paar ruimte-indrukken herinneren: bijvoorbeeld de San Marco te Venetië: machtige, omsluitende en overwelvende muren. Hoge, smalle openingen die het daglicht slechts in de afglans van de gouden schemering der gewelven binnenlaten. Of laten wij terugdenken aan de Ottoonse kerkruimte te Gernrode of Hildesheim: volledig op zichzelf besloten, naar binnen-kerende ruimte. En wij kunnen ook denken aan de ruimte van de kathedralen, Münster, Freiburg, Chartres, de Sainte Chapelle: het technisch zo ver mogelijk gedreven uitschakelen van de wanden; het uitgrijpen van de binnenruimte door het medium van de glasramen naar buiten: transcendentie in de ruimte als zodanig. De zich met muren omringende mens moest wel met afschuw van deze bouwwijze afzien. Zoals voor enkele tientallen jaren de toen gotiserende kerkbouw de begrippen ‘technisch’ en ‘modern’ vereenzelvigde met ‘werelds’ en ‘duivels’. In ons echter leven nu beide: én het omsluiten én het openbreken. Mag ik hier op mijn Sternkirche van 1922 wijzen. Zeer lichte stutten, vooruit op de toen aanvaarde technische mogelijkheden, en betonschalen als een tentzeil. Tussen deze schalen betonnen claustra als een lichtband in de hoogte. Geheel naar binnen gekeerd, zelfs in de aarde trapsgewijze uitgeholde ruimte.
In 1922-1923 bouwt Auguste Perret zijn kerk te Raincy. Voor de eerste maal, muren in beton, als een fijn netwerk. Een afsluiten en een uitbreiden van de ruimte dus terzelfdertijd. En in 1928 toont ook de Stahlkirche hoe omsluiten en openbreken ons tegelijkertijd bewegen. En wij kunnen hierbij denken aan vele hedendaagse kerkgebouwen waar een of zelfs de twee zijwanden open zijn, of waar de rugwand geheel open blijft zodat het licht met de blik van de gelovigen mee naar het altaar glijdt en daar wegsterft, of waar het altaar zeer sterk van terzij wordt belicht, of van boven uit, of aan de bedevaartkapel van Le Corbusier, geheel omsloten, met slechts smalle, afgeschermde lichtinvallen. Alles wat de mens zich gedurende duizenden jaren van bouwen op deze aarde heeft eigen gemaakt, is nu in ons werkzaam. Niet, zoals in de vorige eeuw, in een eclectisch copiëren, maar in oerbeelden, mag ik zeggen, in archetypen. Zo staan wij midden in de verscheurende dualiteit van intro- en extra-versie, zowel van ons geestelijk wereldbeeld als van ons ruimte- en tijdsbeeld. Wij worstelen om de polariteit d.w.z. om | |
[pagina 424]
| |
de uit toon en tegentoon gewonnen klank, - en om zijn gestalte in de ruimte. En steeds blijft dit de opdracht van het bouwen, die ons vastheid geeft: dat de ruimte leeft uit de geest, en dat de geest werkt door de ruimtelijke gestalte. Wanneer de kerkbouw vandaag aanspraak zou maken op stadscentrum of zich als een stadskroon zou aanstellen, dan lijdt het gebouw onder deze aanspraak geestelijk zowel als architectonisch of gaat er zelfs aan ten onder. Wanneer echter de kerk en dus de kerkbouw ons opnieuw ruimtelijke houvast en gestalte kan geven, in de ruimte van ons leven en daardoor in de ruimte van de wereld, dan is de plaats in de kerk van morgen geen aanspraak meer, maar vervulling. Zover staan wij dus. Op een keerpunt. Achter ons de volheid van het voorbije. Voor ons de verwarrende volheid van het mogelijke. Mag ik dan besluiten met een zin van de H. Hiëronymus, die hij als een niet-bijbels woord van Christus heeft opgetekend: Est confusio quae ducit ad mortem, et est confusio quae ducit ad vitam. Er is een verwarring ten dode, en er is verwarring ten leven. ![]() |
|