| |
| |
| |
[1958, nummer 6]
L. Vander Kerken
De mens leeft niet alleen van problemen
DE probleem-mens is in een zekere zin een zeer modern verschijnsel. Natuurlijk hebben denkende mensen te allen tijde voor problemen en vaak voor onoplosbare problemen gestaan. En ook, kan men zeggen, is de mens voor zichzelf steeds problematisch, mysterieus en ondoorzichtig geweest. Dit alles is niet nieuw en niet modern. Het is zo oud als de denkende mens zelf. Wat de nieuwheid van de moderne probleem-mens uitmaakt is, dat voor hem het wezen zelf van deze problematiek veranderd is. Wanneer men zich vroeger een probleem stelde, dan wist men dat daarvoor ergens een oplossing te vinden was, ook al kende men die oplossing niet, ook al kon men ze zelf niet vinden, ook al kon men zelfs de aard van de oplossing niet vermoeden. Dát er een oplossing was voor elk probleem, een wezenlijk antwoord op elke vraag, een laatste grond voor elk bestaan, daarvan was men zonder meer overtuigd, en trouwens met goede redenen. Kon men het antwoord op een vraag of op een probleem niet zien, dan dacht men dat ófwel de vraag en het probleem verkeerd gesteld werden, contradictorisch waren in zich en dus geen oplossing nodig hadden, ófwel dat het antwoord op de vraag of de grond van de zaak te diep lagen voor het menselijk verstand, en men boog zijn verstand voor het verborgen mysterie.
Dat is bij vele moderne mensen niet meer zo. Voor hen is de levensproblematiek niet langer meer een zoeken naar een vaste grond, niet meer een speuren naar een verborgen verklaring, met de wetenschap dat die grond en die verklaring er zijn; zij wordt integendeel bezield door een fundamenteel ongeloof aan het bestaan van zo'n verklaring, zij is geworden tot een ervaring van 's mensen ‘problematische’ situatie als zodanig en vaak enkel nog een zwelgen in het uitkomstloze zonder meer.
Dat onderwijl het menselijk bestaan problematische en zelfs zeer negatieve aspecten vertoont, zal niemand betwisten. Het leven van de mens is niet louter licht en vreugde. Het zegt evenzeer dood en duisternis, angst en gevaar, zwarigheid en lijden, onzekerheid en onveiligheid, onbegrepenheid en onbegrijpelijkheid. En men zou werkelijk in een acute crisis van optimisme moeten verkeren om al die dingen goedmoedigweg voorbij te zien. En dat deze aspecten van het leven ook een zekere negatieve gestemdheid oproepen in de mens, hoe zou het anders
| |
| |
kunnen? Maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is dit: openbaren deze negatieve aspecten de eigenlijke zin van het menselijk bestaan, zodat zij al het andere aan zich ondergeschikt maken? of is het andersom? m.a.w. tonen ons deze aspecten de eigenlijke en definitieve betekenis van ons bestaan óf zijn ze er de zelfkant van? moeten we het positieve zien in het licht van het negatieve of krijgt het negatieve pas een betekenis in functie van het positieve? Kortom, is de negatieve houding van de moderne nihilistische problematiek een eerste, een oorspronkelijke levenshouding of is ze dit niet?
Op deze vraag luidt ons antwoord beslist: neen. Een negatieve houding kan redelijkerwijs nooit een grondhouding zijn. Zij is noodzakelijk een secundaire houding. Zij verwijst onvermijdelijk naar een andere, een positieve houding die haar voorafgaat en haar gedeeltelijk mogelijk maakt. Het negatieve onder al zijn vormen als vertwijfeling, gemis, verkeerdheid of wat ook, kan alleen maar zin en betekenis hebben op grond van het positieve, het begerenswaardige, het waardevolle, het goede; m.a.w. een negatieve houding kan zich nooit met enige schijn van gegrondheid uitbreiden over heel de omvang van het leven noch kan zij zich richten op het bestaan als zodanig.
Hieruit volgt onmiddellijk dat men het werkelijk aanschijn van het menselijk leven nooit zal kunnen ontdekken zolang men er zich zonder meer negatief tegenoverstelt. Deze ontdekking geschiedt alleen op grond van een houding die het leven positief, d.i. aanvaardend, beamend en met verlangen tegemoettreedt. Pas binnen deze positieve houding kan ook het leven zelf en heel de menselijke werkelijkheid in een positief licht verschijnen. Het probleem is niet het eerste dat zich voordoet. Het komt achteraf. Het eerste is de spontane, onmiddellijke en gezonde greep naar de werkelijkheid en naar haar positieve aanwezigheid.
Of de mens zich nu positief of negatief tegenover het leven zal stellen wordt niet bepaald door een of andere individuele fataliteit. Het is een gevolg van omstandigheden, van temperament of geaardheid, van een soort feitelijke constitutie van de persoon, of van de geest van de tijd. Al deze dingen kunnen in de keuze meespreken en hun invloed laten gelden. Doch de eigenlijke beslissing wordt getroffen vanuit een fundamentele optie, vanuit een vrije keuze tussen ‘ja’ en ‘neen’. Ongetwijfeld is dit primaire ‘ja’ of ‘neen’ aanvankelijk nog globaal, het is nog maar een eerste en nog weinig gedifferentiëerde houding tegenover het leven en de werkelijkheid als zodanig. Want het komt er in deze optie allereerst op aan of de mens het vanzelfsprekend vindt en vanzelfsprekender wil vinden, liever ‘ja’ te zeggen dan ‘neen’, of hij zichzelf
| |
| |
bereid stelt om de grote, de onoverzienbare levensperspectieven die voor hem opengaan te beantwoorden met een beweging van beaming en overgave ofwel met een beweging van weigering en afwijzing.
Wát nu verder de mens tot deze keuze bepaalt is niet zo gemakkelijk onder woorden te brengen. We raken hier de kern zelf van het mysterie der menselijke vrijheid, d.w.z. der menselijke zelfheid. Want vrijheid betekent gewoonweg dat de mens zelf wil wat hij wil en zelf doet wat hij doet. Zij betekent dat de mens werkelijk zichzelf in handen heeft. Toch is men steeds weer geneigd zich af te vragen waarom de mens zich niet spontaan tot een positieve levenshouding bekent, waarom hij niet spontaan het ware als het ware erkent, het goede als het goede beaamt, het schone als het schone genieten wil en bijgevolg spontaan de positieve zin van de werkelijkheid ontdekt. Het antwoord op deze vraag is: dit gebeurt niet spontaan, niet vanzelf, omdat deze positieve houding van erkenning en beaming, in al haar objectieve gegrondheid, ook zeer subjectieve eisen stelt aan de mens, nl. een oprechte overgave aan het objectieve, een momenteel vergeten van zichzelf om op te gaan in het grote dat zich aan hem openbaart, een loslaten van zijn besloten ikheid om zich open te stellen voor alles wat hem in zijn ervaring als waardevol tegemoettreedt. De positieve levenshouding is immers niet het resultaat van een gewone keuze, een keuze tussen min of meer equivalente dingen, als een keuze tussen thee en koffie. Zij is een keuze waarin de mens zelf en als zodanig zeer intiem betrokken wordt, een stellingname waardoor hij zich bereid stelt om reeds het allereerste doorschijnen van het transcendente onmiddellijk hoger te waarderen dan welke relatieve waarde ook, al is het de waarde van zijn meest individueel bezit.
Maar we zullen ons nu met deze morele en nog enigszins ondergrondse stellingname waarop de positieve levenshouding berust, niet verder inlaten, en liever proberen na te gaan hoe en onder welke vormen zich deze levenshouding meer onmiddellijk in het dagelijks bewustzijn ervaren laat.
De positieve levenshouding, zo kan men zeggen, begint hiermee dat de mens zich a.h.w. door het leven verrassen laat. Hij voelt zich verrast door het ontzettende feit dat hij er is, dat hij bestaat, dat hij leven kan en leven mag; verrast zoals de eerste mens dit geweest moet zijn toen zijn ogen open gingen op een zonderlinge wereld van lucht en wolken, bergen, bomen en beken, toen hij voor het eerst de dag in duisternis verkeren zag, de maan zag oprijzen en de sterren in de hemel zag springen; verrast, toen hij voor het eerst, zoals de Bijbel zegt, ‘het water zag krioelen van levend gewemel en de vogels zag vliegen langs het hemelgewelf’, toen hij ‘de aarde levende wezens (zag) voortbrengen van
| |
| |
allerlei soort, tamme dieren, kruipende dieren en beesten in het wild’; verrast toen hij voor het eerst zijn rede en zijn verstand hoorde klinken in zijn stem, terwijl hij de vogelen en de vissen namen gaf, de tijger tijger noemde en de leeuw leeuw, met het fonkelend bewustzijn een wereld te beheersen door de macht van zijn geest.
Nu zou men kunnen denken dat dit verrast-worden wel aan het begin van een levenshouding kan staan, maar toch moeilijk met een hele levenshouding kan geïdentificeerd worden. Men wordt immers toch maar één keer door iets verrast, want men kan toch eigenlijk maar verrast worden door het ongekende, het onverwachte. Ik kan b.v. verrast worden door de regen wanneer opeens zwarte wolken de zon en de lucht betrekken en in hevige neerslag veranderen. Als het blijft regenen word ik er verder niet meer door verrast, ik word er alleen nat van. Zo zou het dus ook zijn met de verrassing van het bestaan, van het opeens tot helder besef komen dat ik er werkelijk ben. Maar deze verrassing zou dan logischerwijs moeten voorbijgaan, om plaats te maken voor het straatgewoon bewustzijn dat ik er nu inderdaad gewoonweg ben. Dat is inderdaad logisch geredeneerd, maar men kan ook wel eens logisch verkeerd doorredeneren, d.w.z. door de werkelijkheid heen redeneren om aan de andere kant van die werkelijkheid in het irreële terecht te komen. En dat is nu precies het geval wanneer men zou gaan volhouden dat men door het leven maar één keer kan verrast worden zoals door een regenbui.
Trouwens voor die regenbui is dat ook niet helemaal juist. Het is in de grond alleen maar juist als men niets van regen moet hebben, als men ertegen is dat het regent, d.w.z. als men van meet af aan ‘neen’ zegt tegen de regen, kortom wanneer men zoals de problematicus van daarstraks negatief in de regen gaat staan. Natuurlijk is er dan geen verrassing meer aan, maar enkel verveling: ‘Zou het nu nog lang regenen? Wanneer gaat dat nu ophouden? Als het maar niet blijft regenen’.
In de grond is in dit geval de eerste verrassing door de regen ook al geen echte verrassing, het was veeleer het plotse begin van een verveling. ‘Maar zie dat nu toch eens regenen!’ zegt men dan. Maar dat ‘zie’ komt uit een boze, een vernietigende blik. Het is helemaal geen uitnodiging om werkelijk te kijken. Daarom ziet het ook niets van wat er gebeurt als het regent in Gods natuur. Lag er ook maar een greintje plezier en belangstelling in dat ‘zien’, ook maar een beetje goede wil om te zien dat die regen b.v. ergens op valt, dan was meteen het uitzicht op de regen al veranderd: ‘Het regent, het regent, de pannen worden nat’. En dan zouden we werkelijk te doen hebben met een lichte positieve verrassing. Dan zou de regen een fenomeen geworden
| |
| |
zijn, een oorspronkelijke manier van de wereld om te bestaan. Men zou de stad zien in de regen, de huizen zien blinken, de waterplassen zien pruttelen van plezier, men zou zien hoe alles gedurig aan verandert door de regen, het licht, de glans van de straat, het glimmen van de dingen. Men zou genoegen beleven aan de mensen die weglopen uit de regen omdat ze niet graag hebben dat het regent, en men zou plezier hebben met de mensen die het goedmoedig laten regenen en door de regen stappen onder kleine ronde zwarte dakjes die ze dragen op een stok. De regen zou een schouwspel geworden zijn, gedurig nieuw en verrassend, een hele symboliek zou men er in kunnen horen en zien, en men zou van de regen gaan houden als een menselijk fenomeen waarin we met onze gedachten, stemmingen, dromen, herinneringen en gevoelens gaan leven; hij zou nooit hetzelfde zijn maar altijd anders en zijn eerste verrassing zou zich ontvouwen tot een ruisende stroom van zachte betovering. Dat was het wat Pallieter overkwam wanneer hij ‘luisterde naar den regen als naar een oud vertelsel in een oud boek’.
Neen beslist, ook voor de regen is het niet waar dat hij ons alleen maar verrast als een onvoorziene en ongelegen bui. Voor wie hem bekijken, horen en genieten kan is hij een gedurig wisselende verrassing, een groots verhaal, een spectaculair gebeuren. Maar men moet hem aanschouwen met een positief gemoed, hem niet smalend aanzien, hem niet verwijten dat hij nat is en nat maakt wat er in loopt, geen kwaad van hem spreken en zeggen dat hij druilerig, mottig en eentonig is, maar zijn vriendelijkheid verstaan en zijn stille of krachtige zang. Men moet hem begrijpen in zijn rijkdom en in zijn goede bedoeling en luisteren naar wat hij groots en moeizaam probeert te zeggen met onvermoeid en wisselend geruis.
Met dit alles is het misschien toch nog niet zo heel duidelijk wat deze verrassing met een eigenlijke levenshouding te maken heeft. Ze schijnt eerder iets te zijn dat aan een persoonlijke levenshouding, als een enigszins extrinsiek evenement voorafgaat. Tenzij wanneer men reeds in het ‘zich laten verrassen’ zo iets als een levenshouding zou willen zien. Doch hiertoe is het blijkbaar toch nog te passief. En inderdaad er is veel meer dan dat. De mens beantwoordt de verrassing die hem overkomt niet enkel met een passief over-zich-laten-komen, hij beantwoordt haar met een houding die reeds van een veel positiever en persoonlijker inhoud getuigt, nl. hij beantwoordt haar met verbazing en verwondering. ‘Fragte man mich, zo begint Albrecht Goes zijn boek Von Mensch zu Mensch, nach dem Zustand der Seele, den ich mir am innigsten wünschen würde, für Leben und Kunst, so würde ich ohne zögern erwidern: das Erstaunen’. De reden die hij daartoe aanvoert is dat de
| |
| |
verwondering een geesteshouding is die de mens richt naar het wezenlijke. En dit is gemakkelijk te begrijpen, want het echte Erstaunen, niet het banale verbauwereerd staan natuurlijk, maar de autentieke en bijna metafysische verwondering, die de mens niet enkel in zijn koud verstand aangrijpt, maar tot in zijn hart en zijn gemoed, veronderstelt een ongeconditioneerde openheid van geest, een zuivere ontvankelijkheid en een overgave-bereidheid aan alles wat werkelijk en wezenlijk is, zodat niets de aanschouwing vertroebelen komt en de blik als vanzelf zich richt op de ware grond der dingen.
De verwondering is de spontane uitoefening van een fundamentele onbevangenheid, onvooringenomenheid en oprechtheid van geest, zij is de eerste vorm der waarheidsliefde, zij is de grondslag zelf van elke positieve verhouding tot het leven, menswaardig in hoge mate, vruchtbaar en gezondmakend. Haar wezen is een onvoorwaardelijke eerlijkheid in het schouwen. Alleen voor deze eerlijke verwondering wordt de werkelijkheid zichtbaar en openbaart zij zich als zinvol. Zij alleen komt tot de verheugende ontdekking dat de dingen eerst en vooral wonder zijn, mysterieus, diep en goed van nature, en dat heel de rest pas daarna komt. Zij alleen ontdekt dat de wereld, de natuur en het leven een betekenis hebben, die veel verder ligt dan de fenomenale oppervlakte die hen omspant, en dat zij onvermoeid verwijzen naar die diepe grond van mysterie en werkelijkheid waarvoor Gezelle de zo treffende benaming heeft gevonden van ‘Gods eerstigheid’.
Nu moet men vooral niet denken dat deze verwondering in de eerste plaats verwekt wordt door het schouwspel van het buitengewone en het uitzonderlijke. Bij nadere ervaring zou men zelfs geneigd zijn om het tegenovergestelde te beweren. Het grote, het buitengewone, het uitzonderlijke kunnen ongetwijfeld in hoge mate verwondering gaande maken; maar het is niet zo zeker dat de verwondering hier haar hoogste autenticiteit zal bereiken. Zij wordt hier integendeel gemakkelijk gecontamineerd door een zekere belustheid op het sensationele. Het uitzonderlijke is gauw een beetje te spectaculair, het houdt ons graag tegen bij de uitwendigheid van zijn verschijning. Bovendien onder de indruk komen van het uitzonderlijke is zelf nog niet zo erg uitzonderlijk; maar de grootheid van het geringe, het gewone, het bijna alledaagse te ontdekken, dat is wat anders en dat getuigt van een autentieke verwonderingscapaciteit.
Zeer terecht merkt daarom Albrecht Goes op: ‘Das wahre Erstaunen entwickelt sich dort am reinsten, wo weit und breit nichts im landläufigen Sinn Erstaunliches zu entdecken sei’. Het komt trouwens in de echte verwondering niet zozeer aan op de geweldige impressies die men
| |
| |
van de buitenwereld ontvangt, zij is veeleer zó dat ‘an der Bereitschaft des Herzen aber fast alles gelegen ist’. Het leven ziet er grotendeels uit zoals de mens het, door een vrije grondkeuze tegenover dit leven, maakt. En het is de mens zelf die zich door deze vrije fundamentele gestemdheid zijn geluk of zijn ontgoocheling bereidt.
Leeft de mens niet alleen van problemen, hij leeft toch ook niet uitsluitend van verwondering. De verwondering, waarmede hij de gedurige verrassing van het bestaan ontvangt, is nog niet de laatste vervulling van dit bestaan; zij is enkel nog een grondhouding, een aanvang, en zij draagt derhalve nog een uitgesproken potentieel karakter.
Op twee wijzen zal deze potentialiteit overschreden worden. Eerst en vooral zal de mens het bestaan nu willen binnentreden met een geestdriftige belangstelling voor alles wat aan dit bestaan een inhoud geeft. Deze belangstelling is steeds een onmiskenbaar teken van geestelijke gezondheid. Natuurlijk zal deze belangstelling niet enkel door utiliteit en eigenbaat bepaald worden; zij moet een objectief interesse wezen voor het schouwspel zelf dat mensen en dingen ons bieden. Niet zozeer de vraag ‘wat heb ik er aan?’ als wel de bekijkwaardigheid der objectiviteit op zich moet deze belangstelling bezielen. De mens moet niet enkel de dingen economisch naar zich toehalen, hij moet er eerst en vooral in opgaan, en dit om het genoegen van het schouwspel zelf. Slechts voor deze houding wordt de wereld menselijk bewoonbaar. Want die wereld is er niet eerst en vooral om opgegeten en versleten te worden, maar om gezien, om geschouwd, om door het licht van de geest doorschenen te worden. Deze volkomen menselijke belangstelling transcendeert ook nog het zuiver wetenschappelijke interesse dat tenslotte toch altijd enigszins naar utiliteit terugbuigt. Zeker zij versmaadt het nuttige niet, daarvoor is ze veel te reëel, en zij weet zeer goed dat ook de contemplatieve mens zich nog met andere dingen voedt dan met lucht en ideeën; maar toch laat ze zich noch in de utiliteit noch in de louter waarneembare structuren en wetmatigheid der dingen ophouden. Zij reikt veel verder dan dat alles. Alleen de grond der dingen kan haar definitief bekoren. Deze eeuwige, eendere grond ziet zij zich ontvouwen in de duizend schakeringen van een altijd nieuwe symboliek. Wat het aanschijn der wereld haar vertolkt, wat haar met een onvergelijkelijke levensvreugde vervult, is het aantrekkelijk maar onnoembaar mysterie waarin alle bestaan zijn oorsprong en zijn bestemming vindt.
De tweede wijze waarop de potentiële toestand van de verwondering overschreden wordt, een wijze die trouwens onafscheidelijk met de veroverende belangstelling samengaat, is het intreden in het bestaan door
| |
| |
de daad en door het werk. De geschouwde idealiteit openbaart de mens steeds nieuwe en verdere mogelijkheden van menswaardig bestaan. Haar eerste vrucht is dan ook het sterk verlangen om deze mogelijkheden om te scheppen tot realiteit. De mens verwerft zijn geestelijke gezondheid wanneer hij ook doet wat hij denkt. Pas in de daad weet hij werkelijk wat zijn denken betekent. Pas in het werk van zijn geest en zijn handen wordt hem de schone zin van zijn leven tot een tastbare werkelijkheid en tot een reëel bezit. De positieve levenshouding waardoor we aan de ontgoocheling en de steriliteit van het negativisme willen ontkomen is dus niet enkel een zienswijze, een manier om het leven te bekijken, zij is evenzeer een doenwijze, een manier om het leven te verwerkelijken, een levensstijl, een roeping, een persoonlijke en een sociale taak. Ook deze taak beperkt zich niet tot de technische realisering van onmiddellijke projecten, zij ondervangt integendeel dit alles onder een ongeconditioneerde gerichtheid naar een transcendente, een boventijdelijke, een goddelijke levenszin. De mens begint pas werkelijk te leven wanneer hij, door heel zijn bestaansuitoefening heen, leeft naar God toe. Hij begint pas werkelijk het gevoel te hebben dat hij het leven beheerst, wanneer hij zich door deze goddelijke zin beheersen laat.
De mens leeft niet alleen van problemen, maar eerst en vooral van oplossingen, niet alleen van vragen, maar eerst en vooral van een antwoord. En wat het bestaan van de mens zelf betreft, gaat, hoe wonderlijk het ook moge klinken, het antwoord aan de vraag vooraf. De mens zelf begint niet met er zelf eerst niet te zijn, hij begint met de ontdekking dat hij er al is, en vóórdat hij tot het besef van zijn bestaan komt, is hij doorgaans al heel lang bezig met er te zijn. Het is voor de mens zelf geen vraag hoe hij tot het leven zal komen en wat dit leven wezen zal. Die vraag wordt door Iemand anders gesteld en niet door de mens zelf. De mens zelf verschijnt eerst en vooral als een oplossing op die vraag. En het is maar goed dat het zo is, want die vraag is zo geweldig, zo diep en zo wezenlijk dat ze enkel kan gesteld worden door Iemand die voor alle vragen een oplossing weet, omdat Hij alleen de grond is van alle vragen en van alle oplossingen.
De mens is geen vinding van de mens, maar een vinding van God. En het eerste wat hij te doen heeft, is die goddelijke vinding vraagloos over zich te laten komen, haar in verwondering en dankbaarheid te ontvangen, niet als een puzzle of als een probleem, maar als een ontzaglijk mysterie van goddelijke macht en goddelijke welwillendheid. Wat hem vrij gegeven wordt dient hij allereerst vrij en positief te ontvangen met open armen, met open hart en met heel zijn wezen. Zijn wezen is zelf trouwens al niets anders dan gekregenheid en ontvankelijkheid, en deze
| |
| |
ontvankelijkheid zelf, die heel zijn wezen uitmaakt, is nog datgene wat hem totaal onverwacht gegeven wordt. Pas binnen deze dankbare en verwonderde ontvankelijkheid rijst nu de vraag, de grote vraag, de levensvraag. Maar die vraag is nu niet meer: is er iets of is er niets? heeft het allemaal een zin of heeft het er geen? Die vraag is niet meer een hoekig probleem dat de mens buiten alle transcendentie stelt als een louter binnenmenselijk probleem waaraan hij zich kwetst en dat hem met angst vervult. Die vraag is in de allereerste plaats: wat is de mens dat God aan hem gedacht heeft?
Het antwoord op deze vraag is het grote mysterie van alle zijn, het mysterie van God. Op dit mysterie heeft de mens geen vat. Hij kan het niet zo maar vóór zich stellen als een vraagstuk dat zich zakelijk omschrijven laat. Want hij staat midden in dit mysterie, het omringt hem met diepten waarin geen beperkte geest meer afdalen kan, het doordringt zijn wezen inniger en grondiger dan dit wezen zichzelf doordringt. De mens kan dit mysterie met vreugde aanvaarden, en dan verspreidt het zijn licht over het leven en over alle dingen; hij kan er zich voor sluiten, en dan vervalt hij tot de enge duisternis van zijn povere individualiteit, dan verkleint hij de wonderbare geheimzinnigheid van zijn bestaan tot de dunne knoop van een probleem of van een puzzle.
Toch moet men niet menen dat de aanvaarding van het mysterie meteen alle verdere vragen en problemen uit het leven wegneemt. Zeker niet. Maar al deze vragen worden nu heel anders gesteld, zij verschijnen alle op de achtergrond van een diep en transcendent geheim, een geheim dat ons verstand ontzaglijk overtreft, maar waarvan het ons voldoende is te weten dát het er is. Wordt hierdoor niet alle angst gebannen, niet alle zwarigheid weggenomen, ze worden nu heel anders doorstaan. Ze worden doorstaan en gedragen binnen de grote goddelijke veiligheid die ons mysterieus omgeeft. Wordt hierdoor niet alle duisternis verdreven, deze duisternis ontvangt toch in zich - voor wie het zien kan - de zilveren weerschijn van een geheimzinnig Licht, waarvan de bron ons nog steeds verborgen blijft, maar waarin de kijverige stemmen van onze al te ongedurige, want vaak al te menselijke problematiek toch geredelijk verstillen om te versmelten met die wijde, avondlijke rust en stilte van het grote en goede Geheim van God.
|
|