| |
| |
| |
B. Kaptein A.A.
Het De Profundis van Gabriel Marcel
MEESPREKEN over een wijsgeer is gemakkelijk, tegenspreken nog gemakkelijker. Meedenken en meevoelen vraagt een zwijgend luisteren, vraagt de echo van een hart dat aanslaat bij, ja dat opschrikt door zijn ‘oproep’. De waarlijk groten onder ons immers hebben een boodschap. Bij een eerste contact verwekken ze misschien wrevel; zij passen niet in ons ‘systeem’. Toch laten ze niet met rust. Als vanzelf keert men tot hen terug. Uiteindelijk leeft men niet van ‘brood alleen’.
Dit geldt in het bijzonder van Gabriel Marcel. Wie zijn Socratische bezinning op zich laat inwerken, komt tot een ‘realiseren’ van wat er in zich omgaat. Juist daarom is hij zo belangrijk. In deze tijd houdt niets stand dan wat ons raakt, dan de ‘beet van het werkelijke’. We leven te druk, we horen te veel opinies om alles au sérieux te kunnen nemen. We luisteren te weinig naar de harteklop van ons eigen leven. De diepe evidenties van ons hart, ‘het meest maagdelijke’ in ons, de gerijpte naïveteit komen niet aan bod.
Welnu, een bezinning met Marcel doet ons niet grijpen naar een nieuwe metafysiek, maar naar onszelf. Het is dan ook voor Marcel niet toevallig, dat juist die toneelstukken hem het rijkst aan geestelijke inhoud voorkomen, waar elk filosofisch overdenken vooraf het duidelijkst afwezig was. Maar doet hij ons wel naar onszelf grijpen?
We komen tot onszelf als ‘gegrepen’ door een Ander. We groeien tot de Godsvraag. Doch langs welke moeilijkheden! We komen niet te staan voor een ‘sluitrede’. Deze immers is een ‘ergernis’. Sommigen schrijven ze neer en gaan over ‘tot de orde van de dag’. Anderen verdedigen ze vurig onder vorm van contingentie, participatie of finaliteit. Weer anderen bestrijden ze nog vuriger. Dit alles heeft zin, maar dan misschien om te zeggen dat de vraag - of de affirmatie - nog dieper ligt. Evenmin echter staan we voor een rechtstreekse ‘schouw’. Zijn visies zijn toch te zeer afgestemd op wat de mens is, of beter: nog-niet-is, om deze ‘reuzenzwaai’ te kunnen maken. Zijn ‘borend’ denken steunt te zeer op het ‘geïncarneerd-zijn als de locus der metafysiek’. We ervaren ook tezeer de twijfel in de zekerheid, de nacht in de middag.
Ligt niet diep in ons de ‘nederige’ vraag: ‘wat moet ik doen?’ Zijn
| |
| |
we niet grondig een vraag naar levenszin die ons denken alleen kan oriënteren? Vraagt dit niet allereerst ‘een innerlijk ons oprichten’, ‘un redressement intérieur’? Moet de notie ‘voldaan en tevreden zijn’ niet aan een strenge kritiek onderworpen worden? Iemand heeft het mooi gezegd: de diepste vraag is niet die naar succes of genot, maar naar genade vinden in eigen ogen. Ook dit alles kan blijven bij woorden. Alleen wanneer een boren in onszelf een ‘overstroomde Atlantide’ doet vermoeden, alleen wanneer de onvoorwaardelijke menselijke liefde als ‘de praenatale hartklop van het eigenlijk geloof’ oplicht, zijn we op weg.
Staan we dan voor een geloven? Is dit geloven geen categorie, die voor ‘mensen van onze tijd’ heeft afgedaan? Is de categorie ‘tijd’ echter zo met ons bestaan verweven, dat de diepere vragen zinloos worden, dan worden we zelf zinloos. We begrijpen dat Marcel overtuigd kan zijn dat ‘de luciede wanhoop’ zichzelf ten grave draagt. Het ‘Bonjour tristesse’ is een pose. De wanhoop wordt door de ziel gevoeld als een schok bij het contact met: ‘er is niets anders’. De opwerping van Brunschvicq: óf geloven óf verifiëren riep een soort ‘réaction vitale’ op, die misschien heel zijn wijsgerige bezinning bepaalde. Tussen het dilemma: we zijn te groot voor deze wereld óf te klein, zou hij welbewust voor het eerste kiezen. Spinoza beweerde wel de hoop en de wanhoop tegelijk te exorciseren. Dit is een radicaal miskennen van de tijdelijke en tragische structuur van het menselijk bestaan. Hopen is de afgesloten tijd doorbreken, het openstoten van de deuren die ons verhinderden naar verre horizonten te trekken.
Marcel was van jongsafaan onbevredigd in de dorre atmosfeer, die hij in zijn jeugd ondervond. Elk opstel dat hij moest maken werd voor hem een drama, omdat er thuis teveel belang aan gehecht werd. Ze maakten geen onderscheid tussen hem en zijn vorderingen op school. Evenzo was de geest van het lyceum, een radicale ontkenning van een diepere menselijke realiteit, voor hem ondraaglijk. Een hevig protest werd in hem losgeslagen tegen de toenmalige wereld, doorploegd met ethische bevelen en verwoest door een niet te overwinnen wanhoop, waarin ook hij ondanks alles behoorde te leven naar het scheen. In zo'n vereenzaamde, woestijnachtige wereld kón hij het niet uithouden. Hij, die ons de ‘frisheid van onze inwendige blik’ wil teruggeven moest wel van het begin af, hoe aarzelend en tastend ook, gericht worden naar ‘een verbonden erkenning van het persoonlijke en transcendente in tegenstelling tot het onpersoonlijk en immanentistisch idealisme’. ‘L'idéalisme ne colle pas’.
Er is een bestaanssfeer waarnaar ieder mensenhart hunkert. Hier stij- | |
| |
gen we uit boven het ‘hebben’ dat telkens weer ontgoochelt. Hier kunnen de ‘bronnen’ van het bestaan een bevruchtend leven opwekken. Hier wordt het leven in plaats van ‘geslotenheid’ ‘bereidzaamheid’. Hier wordt ‘het huwelijkspact’ met de werkelijkheid gesloten. We ontstijgen dan de machtsgreep van onze handen als verlenging van onze driften zowel als die van onze rede. Het gaat om een besef van wat we zijn, meer dan om wat we hebben of denken. Het gaat om een bouwen aan een ‘Heimat’ waar we vinden wat geen psychotherapie, geen analytisch denken en geen macht ons geven kan.
Het is echter van belang om de juiste basis te vinden. Men heeft eens opgemerkt: door gebrek aan zwaartekracht viel hij omhoog. Wanneer Fichte het empirisch ik trachtte af te leiden uit het transcendentale ik maakte hij een salto mortale die alleen dodelijk kon zijn. We kunnen niet anders uitgaan dan van ons menselijk, ons concreet en geïncarneerd bestaan: het centrale en enige ‘vindpunt’ der metafysiek. Doch ook hier kunnen we - en hier vooral - verdwalen. Uiteindelijk raakt het leven in de ‘allemansstraat’ slechts de oppervlakte van ons zijn; ook de ‘allemansstraat’ der wijsbegeerte. De onvergankelijke roem van een Kierkegaard en een Nietzsche bestaat er misschien wezenlijk in dat zij aangetoond hebben, niet door argumenten, maar door hun leven, door hun beproeving, dat een filosoof, die naam waardig, niet is, niet kan en mag zijn een ‘congresman’, en dat hij zich verloochent in de mate waarin hij zich laat onttrekken aan een eenzaamheid, die zijn speciale roeping uitmaakt. Het leven zelf in zijn concreetheid zal de ‘bron’ zijn, waaruit de ware filosofie ontspringt.
‘Ik ben mijn eigen positie’: mijn eigen aanleg, mijn eigen verleden, mijn eigen projecten, mijn eigen twijfels en droefheid, mijn eigen dood. Maar heeft een bezinning op mijn verleden nog wel zin? Is dat niet een kunstmatige reconstructie? Dit kan men alleen beweren, als men het verleden ziet als iets dat op zichzelf bestaat. Ons verleden echter is geen depot diep in ons; veeleer blijft het in ons als een roepstem. Wij behoren te antwoorden naar wat we zijn. Geboortedatum en feitelijke omstandigheden staan vast, maar de zin en de betekenis hiervan zal ik zelf moeten vaststellen, zolang ik leef. Ons leven is een opgave: ‘Werde, was du bist’. In de situaties die heel mijn persoon opeisen kan niemand mijn plaats innemen. Zo is er een wijze van zijn dood aanvaarden, waardoor de ziel zich ‘toewijdt’ en zich ‘disponibel’ stelt; dit is de grote betekenis van de laatste ogenblikken. Spinoza vergist zich grondig, wanneer hij de waarde ontkent van iedere meditatie over de dood.
Het ‘innerlijk zich oprichten’ als methode tot de metafysiek vraagt tegelijk het handhaven van het juiste wijsgerig ‘besef’. Geen enkele
| |
| |
vraag op dit terrein is een ‘probleem’, een legpuzzle. Elke vraag is een existentiële vraag, of beter: een vraag waar het om mezelf gaat, waarin ik zelf steek. We staan niet voor problemen, maar voor mysteries. Het zal een explicitatie zijn van de beleefde ervaring, die zich verinnerlijkt en zo in staat is om haar implicaties te kennen: ‘La méthode heuristique’. De wereld van vandaag met haar problemen snijdt zich de weg naar de oplossing af, als ze geen plaats wil geven aan het mysterie. Velen vragen zich angstig af waar dat alles naar toe gaat. Alles kan toch niet terugvallen tot een spel van onzekere verschijnselen, er moet een vastheid zijn en aan die realiteit wil ik deelhebben. Dit verlangen, deze ‘eis’ betekent reeds een participatie daaraan. Er ligt een diepte in het bestaan, die niet te peilen is: ‘L'être est ce qui résiste à une analyse exhaustive’. We staan voor een mysterie, en het laat ons niet los.
Ik hoorde ooit iemand de wijsgeren onder de katholieken zo ongeveer typeren als ‘de clowns in de kerk’, die zich niet te ernstig moeten nemen, omdat ze toch al weten waar het om gaat. Wijsbegeerte is eerder een spel. Waarop werd geantwoord dat het dan toch een spel is waarbij we zelf op het spel staan. Men kan in beide richtingen overdrijven. Zodra het gaat om de vraag naar de zin van ons bestaan is een antwoord hierop de diepste nood van ieder van ons, zelfs om christelijk te kunnen leven. Het gaat dan echter niet om de techniek van het denken noch om het systeem. Het is een denkbeweging, waartoe o.i. eenieder kan komen, al zal het dan niet noodzakelijk zijn in de formuleringen van een Marcel. De ‘geest van waarheid’ kan bestaan bij hen die van hun leven geen ‘spel’ maken, die zich ‘toewijden’ in moed en offer, ook al dringen slechts enkele waarheden tot hen door, die ze zelfs niet eens kunnen formuleren. In het gelaat van een ‘huishoudster of van een eenvoudige boer kunnen we de openbaring vinden van de trouw’. Hier is metafysiek, doch in ‘actu exercito’.
Marcel is degene die op wijsgerig vlak deze instelling vertolkt heeft, maar dan met veel meer evenwicht dan b.v. een Kierkegaard. Misschien is hij juist degene die in de nieuwe geestelijke sfeer waarin we verkeren de metafysische houding en reflexie moest terugvinden. Zijn reflexie moest een ‘réflexion seconde’ worden, aangezien de ‘réflexion primaire’ alles overspoelde en leeg maakte. Zijn hoofdthema moest wel het ontologisch ‘mysterie’ worden, waarin men vroeger meer vanzelfsprekend leefde. In deze diepe zin is zijn denken tijdgebonden en.... eenzijdig, wat misschien te weinig beseft wordt. In deze zin is het echter ook waar dat we onszelf bij het wijsgerig denken op het spel zetten. Die bezinning is iets ernstigs. Het is een vragen waar we zelf tegelijk ‘bevraagd’ en ‘vrager’ zijn.
| |
| |
De vraag ‘wie ben ik?’ blijft zich stellen en zelfs als ik me tot een ander wend, dan ben ik het toch zelf weer die ‘geloof’ stelt in zijn oordeel over mij. Uiteindelijk wordt mijn vraag een ‘aanroepen’, een ‘De Profundis’. Juist het besef van die aanroeping als aanroeping brengt mij tot de erkenning, dat deze slechts mogelijk is, omdat er iets anders diep in mij is, dat intiemer in mij aanwezig is dan ikzelf. Tegelijk valt er nu een nieuw licht op die aanroeping: zij is een doorbreken van de cirkel van het problematische, van datgene n.l. wat ik vóór mij kan plaatsen als object. Bezinning en mysterie zijn correlatief. Brengt een probleem me in een toestand van innerlijke gespannenheid, de bezinning is eerder ontspannend; zij brengt ons dichter naar een concrete ontologie.
Gaat het uiteindelijk om mijzelf? In praktisch al zijn meditaties komt Marcel erop terug, dat ‘de hoeksteen van de concrete ontologie’ de intersubjectiviteit is. ‘Laten we geen dupe worden van woorden: de reflexie als abstracte entiteit is niets. Wat werkelijk is ben ik mediterend over het lot van mijn broeder’. ‘Er is slechts één lijden nl. dat van alleen zijn’. Alles is verloren voor hem die alleen is. Hoe hartverscheurend kan het beeld zijn van een gepensioneerde, de uit het leven teruggetrokkene; hij wordt verdragen en geduld, maar wat doet die tolerantie sinister aan. Er is een vervreemding, geen band van het samen-zijn. ‘We behoren ons zelf niet toe’. Deze formule van Paulus speelt altijd mee als een oerevidentie. De diepste waarheid is dus niet het afsluitend ‘cogito’, maar het ‘wij-zijn’, het samen-zijn. In vrijheid kiezen we voor een interpersonale wereld.
Heeft onze vrije keuze dan het laatste woord? ‘Had ik te kiezen tussen een filosofie van de vrijheid en een filosofie van het zijn, zo men tenminste dit traditioneel onderscheid aanvaardt, dan zou mijn gedachte zich spontaan gericht hebben naar die van het zijn’. De ervaring moet men niet als een springplank opvatten, maar als ‘beloofd land’. Maar toch: we worden niet vanzelf op het pad gezet. We hebben zelf onze keuze te bepalen. Doch de keuze voor de wanhoop - al gluurt ze door alle spleten - is verraad. ‘Het exorciseren der wanhoop is de eerste taak der wijsbegeerte’. Juist de wanhoop immers is het schrijnend spreken der hoop. De ‘negatie der negatie’ brengt ons tot onszelf. Heel ons denken moet worden ‘een dialectiek der affirmatie’. Dan gaan we beseffen, dat de hoop ‘de stof’ is waarvan onze ziel gemaakt is. Hoop houdt geen stand dan in een wereld, die persoonlijk is tot in zijn kern. Iedere andere uitspraak is een woord of een verschrikking zo groot dat alleen de grootsten zoals Nietzsche er de draagkracht van zagen.
Zodra wij leven in het ‘mysterie van het Zijn’ is de autonomie - en de heteronomie - overschreden, zoals dit ook het geval is bij de inspi- | |
| |
ratie en de liefde, die geheel beslag leggen op wat ik ben. Het kenmerk van dit nooit te omvatten mysterie is dat het mij niet toebehoort. In die zin juist ben ik niet ‘autonoom’, behoor ik mijzelf niet toe. De ‘geest van waarheid’ moet ons vervullen. Welnu, ‘de waarheid zelf kan alleen maar “erkend”, “gelezen” worden, terwijl mijn voorkeur daarentegen eisen stelt en zich oplegt’.
Het Zijn is ook de ‘plaats van de trouw’. Het gaat hier niet om een getrouwheid, een standvastigheid aan zichzelf. Dit is slechts krampachtige zelfliefde. Trouw is ook geen trouw aan een ideaal, aan een geïdealiseerd beeld van een persoon, maar aan de persoon zelf. Ieder engagement is een antwoord. Trouw is fundamenteel trouw aan een ander. ‘Ik bevestig mijzelf als persoon in de mate waarin ik zelf werkelijk geloof aan het bestaan van de anderen, en waarin dit bestaan werkelijk mijn gedragingen bezielt’. Het is dan ook geen wonder, dat trouw te vinden is bij hen die niet zoeken te schitteren in eigen ogen.
In de echte trouw is de ander ‘aanwezig’. De aanwezigheid is de betrekking, objectief niet te definiëren, waardoor mijn vriend me doet gevoelen dat hij mét mij is. Zij openbaart zich onmiddellijk in een blik, glimlach, handdruk. Denken is hier ‘denken aan....’, ‘aandacht voor....’ en niet zozeer een ‘denken over....’, dat gericht staat op een object dat geheel buiten mij staat en dus het karakter van een ‘hebben’ draagt. Dan is het alsof ik een soort bibliotheek in mij meedraag waar ik allerlei interessante wetenswaardigheden in verzamel, om deze in mijn conversatie met de ander te kunnen gebruiken. Waar denken ‘engagement’ is, is overgave. Er is een manier van luisteren die een geven is. Dan kan de wederzijdse getrouwheid ontstaan in het ‘Zijn’, zodat het werkelijkheid is als Marcel zegt: ‘Aimer, c'est Etre’. ‘De trouw is de toegangspoort tot de ontologie’.
Deze perspectieven leiden dan ook verder. De trouw is diepe trouw, de liefde is echt, wanneer we rusten in de geborgenheid van het Absolute Gij die ons volledig kent, die ons leven een opgave stelde en die ons kan doen zeggen: ‘Ik bemin U en daarom sterven we niet’. Mijn trouw wil immers onherroepelijk zijn. Ondanks alles! Daarom juist verandert mijn heilige eed - b.v. in het huwelijk - in een aanroeping tot het absolute ‘Gij’ die alles van binnenuit kan doen groeien, boven de dood uit, de beproeving der aanwezigheid. ‘La fidélité est en effet la reconnaissance non pas théorique ou verbale, mais effective, d'un certain permanent ontologique’. ‘Een wezen beminnen in werkelijke zin is het beminnen in God’.
Tenslotte hebben we behoefte aan een ‘blik’ van Iemand die me ‘volkomen schat’ - in liefde - en me dus niet als een Boeddha ver- | |
| |
steent. Nietzsche verzet zich tegen een getuige van zijn innerlijke wil. Maar waar blijven we dan wanneer we onze schouders moeten zetten onder een leven dat niet begrepen wordt? Waar blijven we wanneer de absolute eenzaamheid van de dood ons aangrijpt? Er kan alleen nog wanhoop zijn. Ook ieder ‘alsof’ is hier bedrog. Alleen de onvoorwaardelijkheid geeft antwoord. Uiteindelijk kunnen we onszelf niet verraden, maar alleen ‘Iemand’. Het Zijn immers verloochent zichzelf niet. Het zal zich door alles heen doen gevoelen. Wij kunnen veel camoufleren en zo veel degraderen, maar het zal blijven spreken. Het nabije, het ons bekende is vaak gedenatureerd en bevlekt door een laag stereotype uitdrukkingen, zoals dat het geval is met de zondagsbezoeker in een museum, die alle schilderijen ‘mooi’ of ‘lelijk’ noemt. Uiteindelijk zal de diepe realiteit zegevieren. Ze overstijgt alle empirische ontkenningen en vertoont zo een zeker elan naar een affirmatie toe, ‘die we eerder zijn dan uitspreken’.
Wanneer dit diepere register in ons aangeslagen wordt, worden we ‘herboren’. Dan achterhaalt de tijd de eeuwigheid, dan doorzindert de hoop de wanhoop, dan wordt de dood overwonnen. Dan krijgt ons leven zin. Niet van buitenaf, niet door optie, doch door keuze als daad van trouw. Ons leven wordt dan geen geschreeuw, geen massabetoging, maar in actieve trouw uitzien naar wat komen gaat. Hierop slaan alle cynisme, alle slogans, alle geprovoceerde zelfaffirmatie stuk. We worden onszelf voor U die absoluut ‘zijt....’. Alleen wanneer we ‘de moed hebben eens en voor altijd te zeggen, dat het heelal niet geven kan wat er zo intens in ons leeft’, al zal een onrustig streven in ons ook blijven protesteren en met nadruk pleiten voor een ‘metafysiek der aarde’, beginnen we onszelf te vinden.
|
|