Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 529]
| |
Anti-kolonialisme en zelfbeschikkingsrecht
| |
[pagina 530]
| |
zien wij evenwel ook elders nogal eens gebeuren. Hoe vaak niet hebben wij nationalistische leiders in Azië en Afrika horen spreken van het ‘heilige zelfbeschikkingsrecht der volkeren’ - totdat zij de macht hadden veroverd. Maar daarna, als met behulp van deze revolutionaire slogan de macht eenmaal verkregen was, dan werd dit ‘heilige recht’ meestal doodgezwegen, en het is niet moeilijk om voorbeelden aan te halen van gevallen, waarin dit ‘recht’ door deze zelfde leiders op de meest eclatante manier werd genegeerd. | |
Een poging tot analyse van misleidende termenMaar het ligt niet in de opzet van dit artikel om te spreken over de politieke praktijk van het ‘anti-kolonialisme’ of over de toepassing van het ‘zelfbeschikkingsrecht’ door diegenen, die er zich bij vroegere gelegenheden het hardst op beriepen. De vraag, die wij zullen moeten beantwoorden is van theoretische aard: welke is de houding van de Kerk ten opzichte van het ‘anti-kolonialisme’ en het ‘zelfbeschikkingsrecht’? Om deze vragen te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk om eerst te pogen deze beide begrippen ‘anti-kolonialisme’ en ‘zelfbeschikkingsrecht’ te analyseren. Wat het begrip ‘anti-kolonialisme’ betreft, is het, geloof ik, onmogelijk een sluitende definiëring te geven. De op dit terrein bij uitstek deskundige Joseph FollietGa naar voetnoot1) wijst erop, dat ‘hét kolonialisme’ - en hetzelfde geldt natuurlijk voor het ‘anti-kolonialisme’ - niet een vastomlijnde doctrine is, zoals het communisme, het kapitalisme of een ander leerstellig isme. Het is veeleer een geesteshouding, een geheel van diverse gedachten en overtuigingen, waarbij de een op dit, de ander op dat aspect vooral de nadruk legt. Ik streepte met betrekking tot het anti-kolonialisme reeds aan, dat het sentiment hier een grote rol speelt. In zijn meest extreme verschijningsvorm is het anti-kolonialisme puursentiment. Een ander iets, waarop moet worden gewezen als wij het begrip ‘anti-kolonialisme’ enigszins pogen te omlijnen, is, dat het woord zelf van zeer moderne oorsprongGa naar voetnoot2) en pas sinds betrekkelijk korte tijd in circulatie is, - zulks vooral natuurlijk tengevolge van de propagandastrijd, die er in onze dagen mee gevoerd wordt. Dit alles wat hier over het anti-kolonialisme gezegd werd, kan men mutatis mutandis toepassen op het kolonialisme. Op de keper beschouwd blijken beide begrippen niet veel méér te zijn dan holle kreten, slogans, waarvoor het goed is op zijn hoede te zijnGa naar voetnoot3). Welnu - om het zgn. ‘zelfbeschikkingsrecht’ voorlopig even buiten beschouwing te laten - er bestaat geen enkel pauselijk document, geen encycliek of redevoering of wat dan ook, dat zich exclusief bezig houdt | |
[pagina 531]
| |
met ‘hét kolonialisme’ of ‘hét anti-kolonialisme’. Natuurlijk is het waar, dat met name het anti-kolonialisme (hoe vaag de inhoud van het begrip ook moge zijn) in onze dagen een politiek fenomeen van de eerste rang is, waardoor het beeld van onze tijd diepgaand gemarkeerd wordt, en als zodanig interesseert de Kerk zich wel degelijk voor dit verschijnsel. Menigmaal heeft, zoals wij zullen zien, hetzij de Paus hetzij in afzonderlijke landen het episcopaat stelling genomen naar aanleiding van concrete verschijningsvormen van het anti-kolonialisme. Doch als er geen enkel ‘document d'ensemble’ bestaat over ‘hét anti-kolonialisme’, dan moet een der redenen hiervoor wellicht gezocht worden in het feit, dat het begrip dermate vaag is, dat het bijna onmogelijk is er iets precies en categorisch over te zeggen. Maar wel heeft de katholieke doctrine een opvatting over dat veel concreter en reëler begrip, dat ik in het algemeen zou willen noemen: de koloniale verhouding. Met deze algemene term bedoel ik dan, de verhouding tussen een meer ontwikkeld land en een zgn. minder ontwikkeld of onderontwikkeld land, waarbij eerstgenoemd land op enigerlei wijze gezag uitoefent over het tweede land, en waarbij het niet terzake doet of deze gezagsverhouding nu in de juridische vorm is gegoten van een ‘kolonie’, een ‘protectoraat’, ‘trusteeship’ of wat dan ook. Het is tegen het bestaan van dit soort verhoudingen, dat het anti-kolonialisme zich fel en zonder voorbehoud richt en die het niet aarzelt categorisch en a priori en principieel te veroordelen als ‘onrecht’, ‘uitbuiting’, ‘exploitatie’ enz. Zulk een weinig genuanceerd oordeel wordt door de Kerk en door de katholieke doctrine zeker niet onderschreven. De Kerk denkt er niet over om de koloniale verhouding als zodanig in principe te veroordelen. En terecht. Want het is niet waar, zoals de woordvoerders van het intransigente anti-kolonialisme pretenderen, dat iedere koloniale verhouding op zich zelf en a priori uit den boze is. Een koloniaal bewind - in welke vorm dan ook - dat wordt gevoerd door een wijze en goede en rechtvaardige vreemde heerser is immers verre te verkiezen boven een bewind door een onrechtvaardige of onbekwame inheemse tiran. Dit zal iedereen wel kunnen onderschrijven, denk ik, en in alle geval is het goed te weten, dat ook het Handvest van de Verenigde Naties, in de artikelen 73 en volgende, de koloniale verhouding erkent. Het criterium, dat in deze beslissend is voor de katholieke doctrine, is in hoeverre het algemeen welzijn (bonum commune) van het gekoloniseerde volk wordt verwezenlijktGa naar voetnoot4). Dit is, in laatste instantie, hetzelfde criterium, dat de katholieke doctrine op álle gezagsverhouding toepast. Volgens de katholieke doctrine rechtvaardigt een gezag zich slechts voor zover het bij machte is om het algemeen welzijn inderdaad te verwezenlijken. De mysterieuze koloniale verhouding blijkt dus in wezen niets anders te zijn dan - en dit moge men goed in het oog houden - een bijzonder | |
[pagina 532]
| |
geval van een gezagsverhouding. Er staat, geloof ik, nergens geschreven, en het is, meen ik, helemaal geen eis van natuurrecht, dat het opperste, het ‘laatste’ gezag in een gemeenschap per se door een autochtoon zou moeten worden uitgeoefend. En dit toch is, in laatste instantie, als men de zaken analyseert, wat het ‘anti-kolonialisme’ schijnt te willen beweren. | |
Legitimiteit der koloniale verhoudingMen kan de katholieke doctrine over de koloniale verhouding eigenlijk in heel weinig woorden samenvatten. De koloniale verhouding is een volstrekt legitieme instellingGa naar voetnoot5) indien en voor zover het koloniserende land wél en het gekoloniseerde land niet bij machte is om, hic et nunc, het algemeen welzijn te bewerkstelligen. Hiermede is tevens aangegeven het doel van de koloniale verhouding. Het koloniserende, d.w.z. het hoger-ontwikkelde land heeft ten opzichte van het minderontwikkelde land een - als ik het zo mag noemen - opvoedende taakGa naar voetnoot6). Het minder bevoorrechte volk moet geholpen worden zichzelf geheel te ontplooien en te ontwikkelen. Criterium is dus niet het belang of de staatsraison van het koloniserende land, doch het welzijn van het gekoloniseerde land. Het V.N.-Handvest geeft - in laicistische versie - soortgelijke beginselen aan. Maar hiermede is nog geen antwoord gegeven op de vraag in welke concrete omstandigheden een land nu het recht kan hebben (of liever, zoals de Soras het terecht in zijn geciteerde geschrift opmerkt: gehad kan hebben, want voor de toekomst zal het geval zich waarschijnlijk wel niet meer stellen) om elders te gaan koloniseren. Heeft ieder land nu zomaar het recht om zijn ‘beschaving’ of zijn ‘godsdienst’ (zoals de Spaanse conquistadores van de 16e eeuw meenden) te gaan opdringen aan andere volkeren of rassen, die het als inferieur beschouwt? Zeer zeker wordt dit niet door de katholieke doctrine onderschreven. Als het algemeen welzijn van het gekoloniseerde volk de grondslag vormt van het recht tot kolonisatie, dan is het slechts denkbaar, dat aan een afzonderlijke staat dit recht slechts in zeer bijzondere historische omstandigheden kan toekomen: nl. voor zover een behoorlijk georganiseerd internationaal gezagsorgaan ontbreekt of voor zolang de statengemeenschap niet behoorlijk is georganiseerdGa naar voetnoot7). Dit punt is uiterst belangrijk, en met name ook in de gehele internationale doctrine van Paus Pius XII speelt het een grote rolGa naar voetnoot8). Zolang de statengemeenschap nog niet behoorlijk georganiseerd is (en hoe vaak heeft vooral Paus Pius XII daarop niet aangedrongen?) kan de afzonderlijke staat in menig geval weliswaar beschouwd worden als de vertegenwoordiger der internationale gemeenschap, doch dit ‘vertegenwoordigingsrecht’ is geenszins | |
[pagina 533]
| |
definitief. Zo verschijnt dus ook het ‘recht tot kolonisatie’ van een afzonderlijke staat als een slechts voorwaardelijk en voorlopig recht, nl. in afwachting van het tot stand komen van een behoorlijk functionerend internationaal gezagsorgaan. | |
De plicht tot ‘dekolonisatie’Maar ook nog in een ander opzicht beschouwt de katholieke doctrine het ‘recht’ tot kolonisatie (voor zover natuurlijk dit in een concreet geval aanwezig is) niet als permanent en onveranderlijk. Uit het doel van de kolonisatie, zoals de katholieke doctrine dit omschrijft, nl. hulpverlening van het meer-ontwikkelde aan het minder-ontwikkelde land om zich geheel te kunnen ontplooien, - uit dit doel volgt, dat het koloniserende land zich geleidelijk zal moeten terugtrekken naarmate het gekoloniseerde volk meer bij machte wordt om zelf zijn bestemming in handen te nemen. Er bestaat volgens de Kerk, ongetwijfeld, iets als een ‘plicht tot dekolonisatie’Ga naar voetnoot9). Paus Pius XII doelde op deze plicht, toen hij aan het slot van zijn kerstboodschap van 1955 zeide: ‘Dat een rechtvaardige en geleidelijke vrijheid niet geweigerd worde aan de gekoloniseerde volkeren, die hiernaar streven en laat men hieraan geen hinderpalen in de weg leggen’. In de op 21 april 1957 verschenen encycliek Fidei Donum (gewijd aan de missie) herhaalt de Paus deze zelfde uitspraak. Maar reeds voordat Paus Pius XII zich zo duidelijk uitsprak hadden in tal van ‘koloniale gebieden’ de bisschoppen zich in soortgelijke zin (en vaak nog véél uitdrukkelijker) uitgesproken. Het meest bekend is wel de verklaring, die de bisschoppen van Madagascar in december 1953 formuleerden: ‘Wij erkennen de legitimiteit van het streven naar onafhankelijkheid.... De Kerk wenst vurig, dat zowel de mensen als de volkeren.... in steeds groeiende mate hun verantwoordelijkheid op zich nemen - de grootheid van de mens vindt juist haar oorzaak in zijn vrijheid en zijn verantwoordelijkheid - en de politieke vrijheid is één dier fundamentele vrijheden en verantwoordelijkheden. De afwezigheid dezer vrijheid wijst op een onvoltooide ontwikkeling en kan slechts tijdelijk zijn....’. Er zijn tal van andere soortgelijke verklaringen van bisschoppen uit Afrika of uit FrankrijkGa naar voetnoot10) en wij mogen aannemen, dat de Paus in zijn genoemde kerstboodschap deze verklaringen, althans in de grote lijn, met zijn gezag heeft willen ondersteunen. Volgens de katholieke doctrine heeft het koloniserende land o.a. de plicht om het gekoloniseerde volk geleidelijk te brengen tot zelfbestuur, de inheemse bevolking in te schakelen bij het bewind. Op deze manier immers kan een juiste verwezenlijking van het algemeen welzijn slechts | |
[pagina 534]
| |
gewaarborgd worden. Hiermede is dan tevens de weg aangewezen waarlangs de voormalige ‘kolonie’ zich zal kunnen emanciperen. Het is, men ziet het, inderdaad een weg van geleidelijkheidGa naar voetnoot11) en aan het eindpunt van deze weg erkent de katholieke doctrine, ongetwijfeld, het recht op ‘onafhankelijkheid’, op ‘soevereiniteit’. Dit alles zijn theoretische beginselen. Maar verder dan het formuleren dezer beginselen reikt de competentie van de Kerk niet. Met name valt buiten haar bevoegdheid de feitelijke, technische vraag op welk moment precies nu ten aanzien van een bepaald gebied het eindpunt van het emancipatieproces bereikt geacht moet worden: m.a.w. op welk moment een ‘koloniaal’ land onafhankelijk moet worden. Met deze vraag mag de Paus of de Kerk zich nooit of te nimmer inlaten zonder - terecht - ervan te worden beschuldigd zich in politieke zaken te mengen. | |
Grenzen der nationale ‘onafhankelijkheid’Ik schreef zojuist, dat de katholieke doctrine ongetwijfeld een recht op ‘onafhankelijkheid’ als eindpunt van het emancipatie-proces aan de voormalige kolonie toekent. (De Paus gebruikte in dit verband, zoals wij zagen, de term ‘vrijheid’). Maar daarbij moet men wél in het oog houden, dat begrippen als ‘onafhankelijkheid’ of ‘soevereiniteit’ volgens de katholieke opvatting slechts relatieve begrippen zijn. Vooral de huidige Paus heeft hierop, sinds zijn eerste encycliek Summi Pontificatus (20 oktober 1939), zeer vaak gewezen. De katholieke doctrine erkent geen absolute, ongebreidelde soevereiniteit van de staten afzonderlijk. Steeds wordt de ‘soevereiniteit’ of de ‘onafhankelijkheid’ van een staat begrensd door de eisen van het algemeen welzijn, door het respect dat verschuldigd is aan de rechten van andere staten, door de plicht om het welzijn van de hogere gemeenschap der mensheid of van de statengemeenschap te bewerkstelligen. Uiteraard gelden deze beperkingen dus ook voor de geëmancipeerde koloniale staat. Met name Paus Pius XII heeft de jonge staten vaak gewaarschuwd tegen de gevaren van een overdreven nationalisme en een overschatting van de soevereiniteitsopvatting. Maar ten aanzien van de geëmancipeerde kolonie geeft de katholieke doctrine nog een bijzondere ‘beperking’, als ik dat zo mag noemen, van de verworven ‘onafhankelijkheid’ door te eisen, dat tussen de voormalige kolonie en het moederland zekere permanente banden blijven bestaan. Men zou hier wellicht een vergelijking kunnen trekken met de verhouding tussen de ouder en het volwassen kind: ook hier moeten immers, ondanks de emancipatie en ondanks het wegvallen van de formele gezagsbetrekking, banden van liefde en van onderlinge steun en solidariteit blijven voortbestaan. Zo ook heeft de voormalige kolonie niet het recht om alle banden met het moederland eenzijdig en zonder hoogst gewichtige redenen te verbrekenGa naar voetnoot12). In dit zelfde verband zou | |
[pagina 535]
| |
men ook kunnen citeren hoe Paus Pius XII in het jongste verleden verschillende malen de geëmancipeerde volkeren heeft bezworen om niet, ‘meegesleurd door een blind nationalisme’, de ‘invloed van Europa, zich over alle domeinen uitstrekkend’ tot hun eigen nadeel uit te bannenGa naar voetnoot13). Men ziet het: de positie van de Kerk ten opzichte van deze vraagstukken is uiterst gematigd en van een bewonderenswaardige wijsheid. Enerzijds wordt het recht op emancipatie van de koloniale gebieden erkend en zelfs geëist, doch anderzijds is het er verre van, dat een recht op onvoorwaardelijke en totale afscheiding zou worden erkend. | |
Het ‘zelfbeschikkingsrecht’Na het voorgaande is het nauwelijks nodig om nog lang stil te staan bij het vraagstuk van de houding van de Kerk ten opzichte van het zgn. ‘zelfbeschikkingsrecht’. Wat behelst eigenlijk dit zgn. ‘recht op nationale zelfbeschikking’ of ‘zelfbeschikkingsrecht der volkeren’? In zijn oorspronkelijke betekenis is deze term eigenlijk niet meer dan een slogan, die door de geallieerde propagandadiensten tijdens de eerste wereldoorlog werd gebruikt en die geadresseerd was aan de onderworpen nationale groepen in Oosten Zuidoost-Europa en in het Midden-OostenGa naar voetnoot14). President Wilson was, meen ik, de eerste politicus, die deze slogan verhief tot een beginsel in zijn verklaring van 22 januari 1917. Dit principe bevestigt in het algemeen (en dit was zeker zo in de gedachte van Wilson) het recht van ieder volk om zijn eigen regeringsvorm te kiezen en zodanige politieke en culturele instellingen als het best aan zijn behoeften beantwoordenGa naar voetnoot15). Een soort recht op autonomie dus, binnen de staat, op eigen taal, eigen godsdienst, eigen cultuur. In deze oorspronkelijke en beperkte zin wordt dit ‘zelfbeschikkingsrecht’ zeker door de katholieke doctrine erkend en verdedigd, geëist zelfs. Naar het mij voorkomt had Paus Pius XII het aldus geïnterpreteerde ‘zelfbeschikkingsrecht’ op het oog, toen hij in het vierde punt van zijn ‘vijf vredesbeginselen’ in de kerstboodschap van 1939 en in het tweede punt van de ‘vijf vredesbeginselen’ in de kerstboodschap van 1941 er bij de mogendheden op aandrong om ‘de ware behoeften en de gerechtvaardigde eisen van de naties en de volkeren en de etnische minderheden’ in welwillende overweging te nemen, ‘zelfs indien zij (d.w.z. deze eisen) niet steeds berusten op een recht in strikte zin’. Maar de moderne propagandisten van het ‘anti-kolonialisme’ verstaan heel wat méér onder dit zgn. ‘zelfbeschikkingsrecht’. Wanneer zij over dit ‘recht’ spreken, dan bedoelen zij secessie, totale afscheuring. Aldus geïnterpreteerd is dit beginsel, dit zgn. ‘recht’ dus destructief, ondermijnend voor alle gezag en orde en voor alle bestaande politieke organisatie. Het is, kortom, evenals het begrip ‘anti-kolonialisme’ | |
[pagina 536]
| |
niet veel meer dan een niet ongevaarlijke politieke slogan, en dit is wel heel duidelijk gebleken telkens als men in de V.N.-commissies gepoogd heeft dit verraderlijke politieke begrip te definiëren. De katholieke doctrine verwerpt ongetwijfeld deze moderne interpretatie van het zgn. ‘zelfbeschikkingsrecht’, die de weg zou openen naar volledige chaos en anarchie. In geen enkel pauselijk document zal men een billijking van deze moderne interpretatie kunnen vinden. | |
ConclusieBij wijze van conclusie en recapitulatie zou ik willen stellen, dat men - wat sommige auteurs, en met name katholieke auteurs, ook mogen willen beweren en bewijzen - dat men, in laatste instantie, eigenlijk helemaal niet kan spreken van enigerlei houding van de Kerk tegenover ‘hét kolonialisme’ of ‘hét anti-kolonialisme’. Dit zijn, zoals wij zagen, uiterst vage begrippen, gevaarlijke slogans, geladen met politieke emoties, en zijn nauwelijks rationeel te definiëren. Maar als men de kwestie preciseert en vraagt hoe de Kerk staat tegenover de koloniale verhouding (in welke concrete vorm dan ook), dan kan men zeggen, dat de Kerk deze verhouding legitiem acht voor zover het koloniserende land het algemeen welzijn van het gekoloniseerde volk verwezenlijkt. Dit recht tot kolonisatie is echter een voorlopig recht, voor zover het ten doel heeft om het gekoloniseerde volk te helpen zelf zijn eigen bestemming in handen te nemen. Doch anderzijds leert de katholieke doctrine, dat ook ná de noodzakelijke emancipatie zekere permanente banden tussen het moederland en de voormalige kolonie moeten blijven bestaan. Hieraan zou ik de opmerking willen toevoegen, dat m.i. de vraag of het hoogste, het ‘laatste’ gezag in een politieke gemeenschap al dan niet door een autochtoon wordt uitgeoefend, voor de Kerk volkomen irrelevant is. Dit is m.i. een vraag, die voor de Kerk niet ter zake doet. Veel verwarring komt, geloof ik, voort uit het feit, dat men dit niet steeds in het oog houdt. De Kerk eist weliswaar ‘opvoeding tot autonomie’ van gekoloniseerde volkeren en zij erkent, als afsluiting van het emancipatieproces, een recht op ‘onafhankelijkheid’, in die zin zoals wij boven omschreven; maar desondanks spreekt de Kerk zich m.i. in het geheel niet uit over de vraag wie in concreto nu de aangewezen hoogste gezagsdragers zijn in een staat, en met name of deze hoogste gezagsdragers ook non-autochtonen kunnen zijn. Deze onderscheiding moge subtiel en ver gezocht schijnen, doch naar het mij voorkomt is het voor een goed begrip van de houding van de Kerk tegenover deze problemen essentieel deze onderscheiding in het oog te houden. Het was, tenslotte, de bedoeling van dit artikel om vooral duidelijk te maken, dat de ‘koloniale verhouding’ niet op zich zelf een kwaad is - zoals de ‘anti-kolonialisten’ beweren - en dat zij evenmin, op zich zelf beschouwd, een goed is - zoals de ‘kolonialisten’ (als zij het tenminste durfden!) zouden willen beweren. Bovenal beoogde dit artikel duidelijk te maken, dat men zich bij de grote debatten van onze tijd over deze zaken niet moet laten misleiden door ronkende slogans, die de toets der kritiek niet vermogen te doorstaan. |
|