| |
| |
| |
[1958, nummer 7]
Mijn vader, Juul Persyn
Jan Persyn
‘O Gij, die komm'rend sterven moest en vader waart en mij liet leven’....
IN een artikel in De Standaard, enkele jaren geleden, bij gelegenheid van de zestigste verjaardag van Urbain van de Voorde schreef Paul Lebeau, dat de figuur van Juul Persyn nu langzamerhand tot de geschiedenis begon te behoren. Dat heeft me toen even stil gemaakt: inderdaad, het begint allemaal geschiedenis te worden. Een kwart eeuw is een hele tijd.
Toen in de herfst van 1933 de ramp van vaders dood over onze familie kwam, moest ik nog negen jaar worden; mijn jongste broertje was er nauwelijks vier. Persoonlijke herinneringen heb ik dus bijna niet, en ik kan niet meer uitmaken hoeveel hiervan voortkomt van wat later in vroom herdenken werd verteld. Het zijn slechts stille beelden: een ziekelijke, steeds kommervolle en toch zo vriendelijke oude man, die toch maar een goede vijftig jaar was. De grootse uitvaart op die verrukkelijke herfstdag had voor ons, kleine kinderen, veel minder de sfeer van droefenis en rouw dan voor de talloze opgekomen vrienden en vereerders. In de wereld van het kind is immers geen plaats voor het mysterie van de dood, en moeder, die heilige, leefde nog. Het besef van wat gebeurd was kwam veel later met het bewustzijn dat een nobel leven veel te vroeg was uitgedoofd. Maar een steeds grotere eerbied groeide daarbij en dank zij moeder en mijn goede leraars, op college en universiteit, zocht ik met toenemende belangstelling naar het antwoord op deze bijna obsederende vraag: wie was deze man die mijn vader was en die ik ternauwernood had gekend? Dit moge dan de verontschuldiging zijn voor deze regels en ik dank de redactie van dit tijdschrift dat ze mij de gelegenheid biedt over mijn vader te getuigen.
* * *
Vader werd geboren, tachtig jaar geleden, op 20 april 1878 te Wachtebeke. Grootvader, Leo Persyn, een handelaar in granen en meststoffen, was, gezien zijn gebrekkige schoolopleiding, een ontwikkeld man met een ruime geest en een rekenwonder; hij was vroom en nauwgezet, een modelvader; merkelijk ouder dan zijn vrouw, overleed hij reeds in 1902, zodat geen van zijn kleinkinderen hem ooit heeft gekend. Groot- | |
| |
moeder, die het altijd even druk had met haar café-restaurant, was een zonnige, werkzame boerendochter, vlug van geest en totaal anders geaard dan haar soms wat zwaartillende en sombere echtgenoot. Van deze beiden heeft vader onmiskenbaar zijn dubbele aanleg geërfd: enerzijds de gulle levensblijheid van een naïef kind altijd even geestdriftig en verrukt over het grote wonder dat leven heet, verliefd op de schoonheid in al haar vormen; anderzijds de zorgzaamheid van een nooit-voldane wroeter, steeds bekommerd - al te bekommerd - om vrouw en kinderen, vlug geneigd tot dramatiseren. Beide aspecten vloeiden samen tot een teergevoelige kwetsbaarheid, die, vooral tengevolge van de voor hem veel te zware levensomstandigheden, bijna noodzakelijk een tragisch einde met zich meebrengen moest.
Onze grootouders aanbaden hun ‘Julius’, de oudste van vier. Hij was een vroom, zeer begaafd en leergierig kind, weinig geneigd tot stoeien en ravotten. Reeds op de dorpsschool bleek hij een kleine feniks te zijn. Er zijn aan die kinderjaren een hele reeks anekdoten verbonden die alle bewijzen dat het studeren en het leraar-spelen hem altijd in het bloed heeft gezeten. Later heeft hij zelf er dankbaar aan herinnerd, dat hij van toen af en heel zijn verder leven door zeer veel geluk heeft gehad in zijn ontmoetingen met opvoeders en raadgevers.
Zo'n kind moest natuurlijk ‘verder studeren’, zoals dat toen heette. De haast onwaarschijnlijke rapporten van de colleges te Lokeren en te Eeklo zijn nog bewaard. Zelfs tijdens zijn grote vakanties zat hij bij zijn boeken, en toen ontstond reeds zijn ongelooflijke belezenheid. Grootvader maakte zich daaromtrent zorgen en nam hem soms mee op zijn tochten om hem op te leiden voor zijn ‘handel in granen’; het werd één groot fiasco. In deze blokker stak geen druppel handelaarsbloed. Tot zijn laatste levensdagen is vader een onhandig mens gebleven.
Als primus mocht hij bij de prijsuitdeling in de retorica, plechtigheid die voorgezeten werd door Mgr. Stillemans, een gedicht uit eigen pen voorlezen, getiteld De Priester. Dit voor onze oren ongenietbaar poëtisch gewrocht in je reinste Bilderdijk-Schaepman-vaerzen maakte een diepe indruk op de bisschop en verheerlijkte het ideaal van de jongen: priester worden. De jonge dichter werd uitgenodigd om te Gent te komen vernemen wat er met hem gebeuren zou. Het telegram dat hij naar huis zond, luidde: ‘De reis gaat naar het Zuiden!’. Stillemans stuurde hem naar Rome!
De overgang van het nog bijna middeleeuwse Vlaamse dorp naar het hart van de Roomse wereld kan niet anders dan een schok geweest zijn. Voor vaders leven is hij beslissend geworden. In Rome zag hij de grote paus Leo XIII, hij ontmoettte er zijn aangebeden Schaepman, hij werd
| |
| |
er gesterkt in zijn rotsvast geloof, hij leerde er Dante bewonderen. Maar toen kwam het besef dat hij geen priester worden zou. Nog een jaar heeft hij doorgebracht op het seminarie te Gent en keerde dan definitief terug naar Wachtebeke, en deelde zijn ouders mede, dat hij in de Germaanse filologie wilde gaan studeren te Leuven. Dit was in 1898.
Het geestesleven in Vlaanderen was toen in volle gisting. De vrijzinnige flaminganten hadden ruimschoots geprofiteerd van de Coremanswet van 1883: in 1893 was Van Nu en Straks opgericht, in 1895 het Algemeen Nederlands Verbond. Liberalen en atheneumleraars hadden praktisch alleen de Taal- en Letterkundige Congressen in handen. De katholieke jeugd had nog af te rekenen met een volledig franstalige opvoeding. Maar er waren ook lichtpunten: de germanistiek was opgericht te Leuven sedert 1894 onder de dynamische leiding van prof. Scharpé. Met Tijd en Vlijt bloeide als nooit tevoren. West-Vlaanderen was sinds Gezelle ontwaakt, de Blauwvoeterij had de colleges overrompeld en deze leverden elk jaar meer overtuigde jonge studenten en priesters af, die hun strijdvaardigheid luid verkondigden in De Vlaamsche Vlagge, De Student en Jong Dietschland. Maar bij de ouderen had het taalparticularisme, dat toen in de Vlaamse tijdschriften welig tierde, ook kwade gevolgen gehad: met de katholieke letterkunde was het erbarmelijk gesteld. De ‘literaire’ activiteit dier dagen beperkte zich in hoofdzaak tot het verzamelen van een heel museum van Vlaamse folklore en gelegenheidspoëzie van derde rang. Grote katholieke kunstenaars als Prosper van Langendonck en Streuvels, en de gelovige Karel van de Woestijne zochten hun toevlucht in Van Nu en Straks. Gezelle stierf in 1899. Bedroevender nog was het gesteld met de katholieke kritiek: die bestond eenvoudigweg niet; Streuvels zou daarover meer kunnen vertellen!
De katholieken werden zich van deze toestand bewust: te Antwerpen ontstond in 1897 de K.V.H.U., Dietsche Warande versmolt in 1900 met Het Belfort onder de leiding van Mej. Belpaire en Em. Vliebergh, die te Leuven de hand had in nagenoeg alles wat daar op Vlaams gebied ondernomen werd. De generatie die toen mondig werd, behoort in haar idealisme en offerbereidheid, in haar toch realistisch doelbewust streven naar ontvoogding en schoonmenselijkheid, tot de beste in de geschiedenis van Vlaanderen. Velen hebben dit zelfs met een vroege dood betaald.
Na schitterende studies in de Germaanse filologie zag vader dan ook zijn levenstaak klaar vóór zich; op aanraden van de oude prof. Paul Alberdingk Thijm, zou hij zijn krachten wijden aan de kritiek. Nog te Leuven, waar toen veel meer dan nu levendig contact mogelijk was tus- | |
| |
sen professoren en studenten, werd hij reeds opgemerkt door Mej. Belpaire tijdens één van haar vele bezoeken bij Vliebergh.
Kort na vaders eindexamen overleed grootvader, en de strijd om den brode begon. Enkele maanden gaf hij les aan het gemeentelijk college te Nijvel, twee jaar lang was hij ambtenaar aan de afdeling Hoger Onderwijs van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen, in 1904 ging hij over naar het beknopt verslag van de Kamer, van daar naar de vertaaldienst der kamerstukken, en werd voor enige tijd privésecretaris van minister Schollaert. Nauwgezet als hij was had hij het daar zeer druk, en hoe hij het nog klaarspeelde op literair gebied de snelle opgang te verwezenlijken, die hem vóór 1914 kenmerkt, is haast niet te verklaren. Hij werd een echte werkbeul.
In 1904 treedt hij voor het eerst op als lesgever in Mej. Belpaire's ‘Extension Universitaire’ te Antwerpen, en wordt er leraar in de Nederlandse en Vergelijkende Letterkunde bij de oprichting van haar ‘Institut’ in 1905. Reeds vroeger waren bijdragen van zijn hand verschenen in Jong Dietschland en Dietsche Warande en Belfort, nu publiceert hij een uitgebreide studie over Tolstoï en een opzienbarend artikel over Lodewijk van Deyssel.
1906 is het jaar van zijn huwelijk. Onder zijn leerlingen aan het Belpaire-instituut had hij een begaafde jongedame leren kennen, Laura Bloquaux, die zijn vrouw werd en moeder van vijftien kinderen. En het is alsof dit gelukkige huwelijk hem het nodige zelfvertrouwen schonk waardoor zijn werkkracht tot volle ontplooiing kon komen; want deze barstte toen voor goed los.
Professor Vliebergh had het te Leuven zo druk gekregen, dat hij het redactie-secretariaat van Dietsche Warande en Belfort aan zijn jongere vriend overgaf. Voor de jonge criticus was dit het gedroomde arbeidsveld. Aanvankelijk zag er deze arbeid enigszins versnipperd uit - zijn werk te Brussel verplichtte hem dikwijls tot nachtwerk - maar weldra begint hij in het tijdschrift zijn Letterkundige Kronieken te schrijven over binnen- en buitenlandse letterkunde, die stilaan zullen uitgroeien tot kleine monografieën. Voor de eerste maal in het katholieke Vlaanderen werden de lezers systematisch in contact gebracht met de rijkdom van de Duitse, Franse, Engelse, Italiaanse, Spaanse en Portugese literaturen. Zijn uitgebreide, talloze recensies volgen de Nederlandse en Vlaamse letterkundige produktie op de voet. Geleidelijk ondergaat de oude Warande een verjongingskuur. Volgende auteurs heeft hij ofwel het tijdschrift binnengeleid ofwel er vaster aan verbonden: Karel van de Woestijne, Felix Timmermans, Toussaint van Boelaere, Maurits Sabbe, Karel Elebaers, August van Cauwelaert, Jozef de Cock, Cyriel Ver- | |
| |
schaeve, Frans Delbeke, Pater Fleerackers, Andries Verstreken, Jozef Arras, Jozef Simons, Karel van den Oever, Herman Baccaert, Felix Rutten, Hilarion Thans, Jan Hammenecker, Emiel Delrue, Filip de Pillecijn en vele anderen. Ik moet hier aan toevoegen, dat de boeiende persoonlijkheid van de eigenares van de Warande, ‘Mamieke’ Belpaire, bij deze werving een zeer weldoende rol heeft gespeeld. In enkele jaren tijds was de Warande geworden tot een richtinggevend, hoofdzakelijk letterkundig tijdschrift, en had hij de katholieke kritiek een aanzien bezorgd dat ook door andersdenkenden en buiten de grenzen met eerbied werd erkend.
Bij de stichting der Vacantieleergangen te Leuven in 1907 werd vader als eerste spreker over Nederlandse Letterkunde aangezocht; het resultaat was: Kiezen, Smaken, Schrijven, drie lessen waarin voor de eerste maal zijn kritiek systematisch werd verantwoord, en die op dit gebied in Vlaanderen baanbrekend waren. Vijftig jaar lang werden ze in onze colleges bestudeerd. Hoe hij het bij dit alles nog klaarspeelde mede te werken met Vlieberghs degelijk weekblad Hooger Leven - het toen zeer graag gelezen Kamernieuws -, met het Nederlandse Centrum, met de Tooneelgids, De Lelie, Het Handelsblad, Ons Volk Ontwaakt enz., is onbegrijpelijk. Hijzelf heeft daarover nooit veel gezegd, hier en daar spreekt hij in zijn briefwisseling eens over ‘wilskracht van afzondering’ en ‘gevaar voor overwerk’.
Daarbij besteedt hij immers nog het beste deel van zijn krachten - men heeft hier wel eens over verspilling gesproken - aan een monumentale biografie van Dr. Schaepman, waarvan het eerste deel klaarkomt in 1912. Dat zelfde jaar geeft hij ook in samenwerking met Vliebergh het werk van hun beider overleden vriend Om. K. De Laey uit.
In 1909 werd vader benoemd tot professor aan het Hoger Handelsinstituut te Antwerpen; dit verlost hem van veel geestdodend werk te Brussel en laat het jonge, groeiende gezin toe zich in de geliefkoosde stad te vestigen. In 1911 volgt een benoeming aan de Handelsafdeling van de Universiteit te Gent; enige tijd zetelt hij in het bestuur der Vereniging voor Letterkundigen en in 1912 wordt hij briefwisselend lid van de K.V.A..
Enkele malen rept hij in zijn nota's van die jaren over zijn verdere arbeidsplannen: hij wil een reeks monografieën op touw zetten, gewijd aan de afzonderlijke Europese literaturen, belicht in hun onderlinge betrekkingen. Het materiaal dat hij daarvoor heeft verzameld en dat nu berust in het A.M.V.C. te Antwerpen is gewoon spectaculair.
Waar gaat zulk rijk en gevuld leven naartoe? Men bekijke de foto die in die tijd werd gepubliceerd in Ons Volk Ontwaakt: een harmo- | |
| |
nisch mens, in het rustig besef van zijn gaven, die ‘wist waar hij stond’. Harmonisch, want men zou zich vergissen als men denkt dat deze boekenverslinder een ongenietbaar kamergeleerde was: geregeld werden bij hem aan huis vriendenkransjes belegd, waarop hij de gulle gastheer was. Ernest Claes heeft me zelfs verteld dat op zo'n bijeenkomst bepaalde anekdotes uit De Witte, door vaders tussenkomst meer ‘pointe’ kregen.
En dan is daar plots de katastrofe: 1914. Opmerkelijk is het, dat, zoals blijkt uit vaders nauwkeurig-bijgehouden dagboeken, de werkelijke betekenis van deze tragedie niet tot hem is doorgedrongen. Ononderbroken gaat de letterkundige arbeid verder, tot plots, in enkele uren tijds, het hele gezin zich reisvaardig maakt om naar Oostende te vertrekken, samen met het gezin van Dr. Van de Perre. De reis gaat over Folkestone en Londen naar Oxford. En vader, die wondere man, met vrouw en kinderen op de vlucht, leest; hij leest Newman.
Moeder heeft later altijd in dankbare herinnering gesproken over die ‘schone tijd’ te Oxford, waar de uitgeweken professoren door de Engelse collega's zeer gul werden onthaald. Voor de eerste maal in zijn leven heeft vader daar ‘geprofiteerd’. Jozef Muls leerde hem fietsen, op de lawns werden zelfs wedstrijden in het hardlopen gehouden. Ik kan me goed voorstellen, dat vader het er niet bijster schitterend afbracht. Sportief in de fysische zin van het woord is hij nooit geweest. Gelukkige dagen heeft hij daar gekend: hij bezocht Newmans werkkamer, wandelde door de Oxfordse lentetuinen in feesttooi, en hield zich bezig met allerhande gelegenheidswerk.
Maar het vaderland lokte hem. Niemand wist hoelang de oorlog zou duren, en deels om zijn Schaepman-studie te voltooien, deels ook om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien, verliet hij in september 1915 Oxford om zich in Nederland te vestigen, waar hij privé-lessen zou geven aan de oudste zoon van Lieven Gevaert.
Reeds vroeger hadden oud-studenten hem gevraagd of het niet raadzaam zou zijn te trachten naar België terug te keren, daar men al die tijd toch niet kon laten verloren gaan. In 1916 kreeg hij enkele malen het bezoek van Vlaamse vrienden, o.m. van Lodewijk Dosfel, die hem aanspoorden een leerstoel te aanvaarden aan de Universiteit te Gent die zou heropend worden. Het gewetensconflict waarvoor vader toen geplaatst werd - politieke zin had hij hoegenaamd niet - viel hem zo zwaar dat hij, die vroeger altijd zo helder over alles en allen had kunnen oordelen, nu een erge zenuwinzinking door te maken had. Tenslotte aanvaardde hij principieel, tot hem de ogen werden geopend bij het bericht betreffende een Duitse benoeming te Gent. Hij trok dadelijk zijn
| |
| |
kandidatuur terug, en schreef een verklarende brief aan de regering te Le Havre, waar zijn ‘geval’ gunstig werd beoordeeld, zodat hij zelfs door de Belgische regering werd aangesteld om les te geven aan de uitgeweken Belgische studenten te Utrecht. Zijn ‘vleugje activisme’, zoals hij dat later zelf bitter noemde, scheen vergeten. In 1916 nog kwam het tweede deel van zijn Schaepman-biografie van de pers, en ook een in het Engels geschreven werkje, A Glance at the Soul of the Low Countries, waarvoor hij in Engeland geen uitgever had kunnen vinden, omdat het geschreven was met de klare bedoeling de officieel-franskiljonse interpretatie van het Vlaamse probleem, die in Engeland zoveel kwaad deed, te ontkrachten. Het boekje is er niet minder degelijk om; het werd na vaders dood uitstekend vertaald door Dr. Lissens. Toen de wapenstilstand kwam, werden natuurlijk de leergangen te Utrecht geschorst, maar de rector bood vader een leerstoel aan de Nederlandse universiteit aan. Vader doceerde er tot hij op Nieuwjaar 1919 door zijn ministers telegrafisch werd verzocht om zijn lessen zowel te Antwerpen als te Gent te hervatten.
Ondanks deze ministeriële uitnodiging - een ‘telegrafisch grapje’ betitelde hij ze later - gebeurde toen het ongelooflijke: zowel te Antwerpen als te Gent vond hij de poorten voor hem gesloten. Vader had zonder de waard gerekend, de franskiljonse pers. Vrienden spanden zich voor hem in, hijzelf beriep zich op de ministeriële beslissing van Le Havre, maar er werd getalmd tot er een nieuw ministerie kwam en men hem voorstelde zijn betrekking te delen met zijn opvolger. Hij weigerde natuurlijk. Tenslotte werd hij ‘ziek’ verklaard, en men wachtte tot hij weer ‘gezond’ zou worden.
Het noodlottige gevolg van dit bedrijf is geweest dat vader werkelijk ziek werd. Want, hoewel hij er zijn glimlach niet bij verloor - de uitlatingen in zijn dagboek zijn soms kostelijk - toch heeft dit alles hem zeer diep gegriefd. Men had hier immers een vader van acht kinderen op straat gezet. Om in het onderhoud van zijn groot gezin te voorzien was hij nu verplicht met stukken en brokken een betrekking bijeen te rapen: hij gaf les aan het H. Graf te Turnhout, aan de pas opgerichte Hogeschool voor Vrouwen te Antwerpen, te Roermond, te Tilburg. Op talloze plaatsen ging hij spreekbeurten houden, waartoe hij steeds menigvuldiger werd uitgenodigd, vooral in Nederland, waar hij tijdens de oorlog uitstekende betrekkingen had aangeknoopt.
Bij de oprichting van het eerste katholiek-Vlaamse dagblad De Standaard werd hij als letterkundig medewerker aangeworven, en van 1920 tot 1922 leverde hij daar prachtige kritische arbeid. Ook de Warande, die tijdens de oorlog niet had kunnen verschijnen en reeds kort na de
| |
| |
wapenstilstand weer van de pers kwam, ontving hem met open armen. Hier publiceerde hij dadelijk de vruchten van veel werk in ballingschap, zijn bladzijden over Albertine Steenhoff-Smulders, Multatuli en de Vlamingen en een zijner beste studies, Marcel Proust. Na wat aarzeling verschijnen weer geregeld zijn kronieken, maar haastiger afgewerkt dan vroeger.
De stijgende levensduurte in de stad, het steeds groeiend aantal kinderen, en het verlangen naar de nodige sfeer van rust en afzondering, waren de reden dat ons gezin in 1922 naar het landelijke Broechem verhuisde. Nog altijd ben ik - en mijn vele broers en zusters met mij - de Voorzienigheid en mijn ouders dankbaar voor dit besluit. Want wat ons, kinderen, hier aan heerlijkheden geboden werd in dit grote huis en deze paradijselijke tuin, hebben zeker de talloze vrienden kunnen vaststellen die vader hier kwamen bezoeken. Het blijft als één herinnering aan zon en lucht en zomer en bloemen, rond een huis als een gonzende bijenkorf. Ook vader genoot ervan. Maar toch was het voor hem een harde tijd. Door verhuizing waren de verplaatsingen moeilijker geworden - o, dat stoomtrammetje! - en door zijn zware strijd om den brode werd werk van grotere omvang bijna onmogelijk. Maar altijd droomde hij hiervan.
In 1924 nam hij, na een jammerlijk conflict in de redactie van de Warande, - ook enigszins een oorlogserfenis - ontslag als redactiesecretaris. Twee van zijn beste vrienden, beiden door hem als heiligen vereerd, stierven het jaar daarop: de sinds 1908 verlamde grote Vliebergh - nonkel Miel voor ons - en de geknakte Lodewijk Dosfel.
Van zijn voorgenomen monografieën, waarvoor hij altijddoor materiaal opstapelde, werd hij eens te meer afgeleid door de Sniedersfeesten. Ten koste van bovenmenselijke inspanningen werkte hij op één jaar een drieledige Sniedersbiografie af. Hij slaafde veel te hard en hij wist het; tussen de nota's over zijn werk door, klinkt deze verzuchting: ‘Eindelijk vakantieregime; ik heb het in het zwoegen nog nooit zo bont gemaakt als thans!’. En die altijd zo zonnige, opgewekte man begint nu te klagen over kwellende vlagen van droefgeestigheid.
In oktober 1925 werd hij opnieuw benoemd te Gent en een jaar later is hij weer aan het werk te Antwerpen. Ik breng hier hulde aan zijn vele vrienden die dit eerherstel mee bewerkt hebben. Hoe verkneukelt hij zich nu in het uitbundige enthousiasme van zijn studenten, naast de koele ontvangst vanwege sommigen zijner collega's! Een tijdlang zelfs is er sprake van dat Leuven hem een leerstoel aanbieden zal, maar in januari 1927 volgt hij Vermeylen op voor de cursus in Moderne Letteren aan de faculteit te Gent. Eindelijk aan de faculteit! En enigszins
| |
| |
bitter verzucht hij: ‘Met dit alles heb ik het op mijn 49ste levensjaar gebracht tot docent tweede categorie!’.
Doch nu schijnt toch eindelijk de mogelijkheid te komen over de enkele voorbije nare jaren een kruis te maken en zijn onderbroken levenswerk weer op te nemen. Maar men tart niet ongestraft zo roekeloos de wetten der menselijke beperktheid. Als eerste grote waarschuwing tegen zoveel overwerk, slaat een pijnlijke ziekte hem gedurende maanden neer. Hij was nog niet volledig hersteld, toen hem, bij zijn vijftigste verjaardag in 1928, door heel Vlaanderen heen een koninklijke hulde werd gebracht, die hem zeer aan het hart is gegaan, en die voor de hele familie een gloriedag werd. Hij scheen weer moed te vatten, in de Warande verschenen weer enkele artikelen van zijn hand, hij werkte zijn grote Ibsen-biografie af en in 1929 volgde zijn benoeming tot extra-ordinarius te Gent. Maar het was te laat, zijn gestel was geknakt en langzamerhand kwam bij hem het inzicht dat hij zijn levenstaak, die hij al te monumentaal had opgevat, nooit zou kunnen voleinden. Voor zijn overwerkte zenuwen schreef de dokter hem rust en ontspanning voor. Als een groot kind beleefde hij soms dolle pret, wanneer mijn grotere broers de glanzende ‘Minerva’ over Vlaanderens wegen deden razen. Ik zie hem nog onhandig tuinieren, met een grote boerenpet op zijn hoofd. Maar toch ging hij nog door met zijn lessen en spreekbeurten.
O, de herinnering aan die laatste jaren, wanneer hij 's avonds moegewerkt uit Gent terugkwam en ons allen - wij lagen met ons zessen op één kamer - een kruisje kwam geven. En 's zaterdags wanneer moeder ons tot blinkens toe geschrobd had, mochten we in onze nachtponnetjes op zijn studeerkamer rond zijn grote werktafel komen zitten, elk met een kinderboekje. In het halfduister lag hij glimlachend op zijn divan uitgestrekt, doodmoe.
In 1931 werd een zwaar heelkundig ingrijpen noodzakelijk. Zijn gezondheid, vooral die van zijn geest, ging toen zienderogen achteruit. Steeds piekerend en tobbend slofte hij op zijn pantoffels door de tuin, in een lange kamerjas gehuld, ons zacht bekijvend bij onze halsbrekende toeren, maar altijd even vriendelijk. Hij was toch zo'n in-goede vader. Hoe konden wij, kinderen, vermoeden dat de brave man door een zware neurasthenie werd afgetakeld?
Wat er die laatste maanden en dagen in dat arme, moede hoofd moet zijn omgegaan, blijft een geheim tussen hem en de eeuwigheid. En tot tranen toe werd ik ontroerd, toen ik, enkele jaren geleden, een klein schriftje van hem vond, waarin slechts de eerste bladzijde beschreven was, een niet-volgehouden dagboekje uit het jaar 1898, van de twintig- | |
| |
jarige student. Ik citeer uit mijn geheugen de woorden die in zijn fijne hand, die sindsdien niet veranderde, in bijna hallucinerende duidelijkheid tot mij spraken: ‘Ik geloof in de godsdienst van mijn moeder; ik weet dat ik veel te veel werk. Maar het heeft geen zin half te leven; ik wil geheel leven, ook al loop ik daarbij gevaar, mijn verstand te verliezen....’. Alsof hij toen reeds de tragiek van zijn leven had voorvoeld.
Na vaders dood zijn er harde woorden gevallen. Verschaeve sprak van ‘mensenwerk in deze dood’. En soms ben ik bij het overdenken van zijn leven wat opstandig geworden. Maar ik weet het niet. Hardere naturen dan hij hadden het misschien uitgehouden, en er is sindsdien in Vlaanderen zo veel ergers gebeurd.
Er blijft geen bitterheid in ons. En nu ik deze regels heb mogen schrijven op zijn kamer, vlak boven de mooie gedenksteen, die vrome handen vorig jaar hier onthulden, blijft in mij slechts een gevoel over van grote dankbaarheid.
|
|