Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Streven. Jaargang 15 (1961-1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Streven. Jaargang 15
Afbeelding van Streven. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Streven. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (17.90 MB)

Scans (94.01 MB)

ebook (17.16 MB)

XML (3.99 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Streven. Jaargang 15

(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 201]
[p. 201]

[1961, nummer 3]

Ons Mensbeeld

VELEN zien heden de mens als een wezen dat alles worden kan omdat het steeds zichzelf wordt. Ook wie dit niet beaamt zal moeten toegeven dat de mens op allerlei wijzen zichzelf heeft gezien. In de Bijbel vinden we - tot aan de laatste boeken van het Oude Testament uitsluitend, daarna overheersend - een mensbeeld dat opvalt door zijn eenheid en waarin het door ons gemaakte onderscheid tussen ziel en lichaam nog niet naar voren komt. Het woord dat wij vertalen met ‘ziel’ betekent ook ‘keel’ en ‘adem’, en de ‘nieren’ zijn tevens het geweten. De Grieken daarentegen komen tot het duidelijk onderscheid tussen de geestelijke ziel en het stoffelijke lichaam, en neigen daarmee tot dualisme. Dit overigens weer in verschillende graden: Plato - zeker op het eerste gezicht - belangrijk meer dan Aristoteles. Heeft in de Middeleeuwen Sint-Thomas van Aquino een grootse poging gedaan om het onderscheid weer in de eenheid terug te leggen - dezelfde ziel is transcenderende geest én immanent levensprinciep van het lichaam zelf -, met Descartes komt het dualisme weer naar voren en gaat het denken van de Nieuwe Tijd beheersen door de strenge scheiding tussen natuur- en geesteswetenschappen.

Het mensbeeld van de tijd waarin wij staan is tegenover Descartes in reactie. Het is getekend door de eenheid, en daarmee door een herwaardering van de lichamelijkheid. De affirmatie van 's mensen eenheid is overal in het moderne denken te vinden. Bij nader inzien blijkt echter ook hier een verschil van benadering en accent te bestaan. Is het dualisme verdwenen, de tegenstelling tussen een spiritualistische en een materialistische benadering (ook dit laatste adjectief wordt zonder enige veroordeling aangewend) is gebleven. Het personalistisch denken ziet de mens allereerst als vrijheid die zichzelf ontwerpt en verwerkelijkt, het evolutionistisch denken ziet hem als term van een biologische ontwikkeling. Deze stromingen bewegen zich vaak in dezelfde bedding, maar ook hun tegengestelde richting laat zich merken.

De christen moet mede zoeken naar het beeld waarin de mens van zijn tijd zich zo goed mogelijk herkent. Juist zijn geloof aan de mensgeworden Zoon Gods maakt dit zoeken des te dringender. Bovendien stelt zich voor hem de vraag of zijn geloof zelf hem een mensbeeld voorhoudt. Deze vraag kan in eerste instantie ontkennend beantwoord worden. Gods openbaring is een woord van liefde en gemeenschap tot de mens, niet een woord over de mens zoals die in zich is, evenmin als

[pagina 202]
[p. 202]

over de eigen structuur van de wereld. Daarom werd die openbaring zowel in een Semitisch als in een Grieks mensbeeld uitgesproken, en dit reeds enigermate in de Schrift zelf.

Toch moet deze eerste ontkenning in tweede instantie worden genuanceerd. Het is immers onmogelijk dat een woord van gemeenschap tot iemand ook niet laat doorklinken wat en wie de aangesprokene is voor degene die hem aanspreekt. Wanneer God ons het eeuwig leven belooft, dan is dat ons eeuwig leven, en daarmee wordt duidelijk hoe wij zelf zijn in het eeuwig leven en zelfs in onze opgang daarheen. Wanneer ons in de Kerk wordt geleerd wat de Heer ons geboden heeft, dan spreekt in deze oriëntatie van ons christelijk en dus menswaardig leven ook een visie mee op de mens die dit leven heeft te leiden. Daarom zien wij het leergezag der Kerk telkens weer voor de noodzaak geplaatst om zich althans in die zin over het mensbeeld uit te spreken, dat het een ruimte afbakent buiten welke wij niet kunnen spreken over de mens zonder een ontkenning van wat God in Christus zegt tot de mens.

De grenzen die de Kerk trekt rondom ons mensbeeld zijn met twee lijnen aan te duiden. Sinds Paulus (1 Kor. 15) wordt de verrijzenis gepredikt van de gehele mens, met en in zijn lichaam. Anderzijds wordt de transcendentie van de ziel voorgehouden, met name in het ontstaan en het sterven van de mens: zij wordt niet direct veroorzaakt door de voortplanting en gaat niet onder in het sterven. De negatieve betekenis van beide reeksen van kerkelijke uitspraken is gemakkelijk in te zien. Zij waarschuwen ons én tegen de dualistische neiging om een verlossing van de ziel uit het lichaam te verwachten, én tegen een te simpele (en ook minder rijke) vertolking van de eenheid van de mens; zij zijn historisch allereerst gericht zowel tegen een ongezuiverd platonisme als tegen een extreem aristotelisme.

Het is onze taak deze trekken ook positief te waarderen, dus als bezieling in het zoeken van ons huidig mensbeeld. Daartoe is het nodig, tot klaarheid te komen vooral met de uitspraken omtrent de transcendentie van de ziel, want de eenheid van de mens in het eeuwig leven en bijgevolg hier op aarde spreekt ons heden vanzelf aan. We zullen dus de transcendentie ook in het huidig ervaren van ons mens-zijn moeten plaatsen, en haar bovendien met de eenheid zelf moeten verbinden. Laten we daartoe dit mens-zijn eerst bezien zoals het in dit leven dagelijks door ons wordt geleefd; een visie op ons ontstaan en sterven volgt daaruit vanzelf.

De transcendentie of geestelijkheid van onze ziel is in ons Europese denken voornamelijk ontdekt door een reflectie op ons kennen. Dit

[pagina 203]
[p. 203]

vormt zijn begrippen uit de werkelijkheid zoals die aan onze zintuigen gegeven is. ‘Niets is in het verstand wat niet eerst in de zintuigen was’, zegt de Scholastiek; modern vertaald: er is geen denken dan een denken vanuit de verschijnselen. Maar het denken draagt ook een overstijgende beweging in zich, niet alleen met betrekking tot dit of dat verschijnsel, maar tot alle verschijnselen tezamen: de geest affirmeert zichzelf in zijn verhouding tot de werkelijkheid zonder beperking, tot het zijn als zodanig, en daarin tot de Grond daarvan, die wij ‘God’ noemen. Met dit bewustzijn gaat onze vrijheid gelijk op. Daarom zijn wij wel naar het lichaam een deel van de wereld, staan wij daarin opgenomen, worden wij door die wereld gevoed, beschermd, in stand gehouden, bedreigd en afgebroken, doch blijven wij daarin naar de geest vrij. Zoals wij in ons bewustzijn het zintuigelijk waarnemen overstijgen in het ontmoeten van onszelf en de hele werkelijkheid, zo gaan wij in onze vrijheid onze afhankelijkheid van de wereld te boven door ons eigen bestaan te verwerkelijken, door te kiezen wat wij willen; hetgeen overigens slechts mogelijk is binnen de situaties waarin wij door ons lichaam geplaatst zijn: onze opvoeding, onze plaats in de maatschappij enz. Deze vrijheid openbaart wellicht nog duidelijker dan ons bewustzijn, dat wij naar de geestelijke ziel onafhankelijk zijn van de wereld, geen produkt, geen effect, maar in en uit onszelf bestaand, in één woord: persoon.

Let wel, de afhankelijkheid naar het lichaam en de onafhankelijkheid naar de geest gelden met betrekking tot de wereld. Met betrekking tot God zijn we geheel en al afhankelijk, want wij zijn schepselen. Gewoonlijk zeggen we dit in de verleden tijd: God heeft ons geschapen, wij zijn door God geschapen. Maar we kunnen met precies evenveel recht de tegenwoordige tijd gebruiken: God schept ons, wij worden door God geschapen. Wij zijn immers niet slechts in ons ontstaan van Hem afhankelijk (zoals een horloge dat door de maker in elkaar gezet wordt en verder zonder hem bestaat), we blijven dit in heel ons bestaan en in al onze activiteiten. Dus nu, in het midden van mijn dagen, ben ik Gods schepsel, geheel en al, naar ziel en lichaam. Naar het lichaam ben ik ats schepsel afhankelijk van God maar tevens op allerlei wijzen afhankelijk van de werkelijkheden binnen de wereld, gelijk we dat zojuist hebben vastgesteld. Naar de ziel echter ben ik niet van de wereld afhankelijk, naar de ziel ben ik alleen maar Gods schepsel. Wat we gewoonlijk zeggen als we spreken over het ontstaan van de mens kunnen we met evenveel recht zeggen voor heel zijn bestaan: de ziel wordt door God geschapen. Maar daarmee blijft de geestelijke ziel niet minder opgenomen in de mens. Deze mens is in zijn geheel schepsel

[pagina 204]
[p. 204]

van God, maar naar de ziel heeft hij enkel deze schepselrelatie, want naar de ziel is hij niet tevens van medeschepselen afhankelijk.

Alles wat wij willen zeggen over generatie en dood is hiermee al gezegd. Heel de kerkelijke leer, en tevens onze interpretatie daarvan, is samen te vatten in deze zin: de verhouding tussen geestelijke ziel en lichaam, en die van beide tot God, is precies dezelfde in ontstaan en sterven als wij haar zojuist voor ons bestaan op aarde geschetst hebben.

Bij de ontvangenis van ieder mens is de geestelijke ziel dus datgene in hem dat aan de generatieve werking van de ouders ontstijgt. De geestelijkheid van de ziel, bron van zelfbewustzijn en vrije zelfbepaling, is, hoewel nog niet zich uitwerkend, toch in wezen reeds aanwezig sinds het eerste moment dat er van een mens kan worden gesproken. Daardoor is deze ziel alleen afhankelijk van Gods scheppende werking, zoals ze verder altijd zal zijn. Maar anderzijds bestaat diezelfde geestelijke ziel slechts binnen de éne mens. De Kerk heeft zich verzet tegen de opvatting dat de ziel vóór het lichaam bestaat en later daaraan wordt toegevoegd (wat dan nog meestal gezien wordt als een soort zondeval van de ziel): er is geen mensenziel voordat er een lichaam is. Omgekeerd echter is er geen mensenlichaam voordat dit door een geestelijke ziel wordt bezield (of dit nu in de conceptie zelf plaats heeft of daarna), waarom uitdrukkingen als ‘instorting’ van de ziel minder gelukkig zijn. Wegens deze eenheid van ziel en lichaam is ook de hele mens kind zijner ouders, terwijl hij toch door de geestelijke ziel als persoon tegenover hen staat. De jonge mens zal dit demonstreren, met name in de puberteit, maar dan wordt slechts een verhouding (over) - beklemtoond die in de generatie al aanwezig was.

Hetgeen hier over de generatie van ieder mens gezegd is, geldt mutatis mutandis ook van de hominisatie, d.i. het ontstaan van de eerste mensen en daarmee van de menselijke soort. Wij zullen dit hier niet verder uitwerken, maar alleen nog de lijn doortrekken naar onze dood. In het sterven kunnen we wederom eerst wijzen op de geestelijkheid van de mensenziel. Zij staat boven de constructieve en destructieve invloeden in de wereld en in ons lichaam zelf. Daarom wordt zij in de generatie niet voortgebracht en wordt zij in de dood niet afgebroken. Zij is onsterfelijk evenals zij ongeboren is, en om dezelfde reden. Maar ook hier moet onmiddellijk de eenheid van ziel en lichaam worden uitgesproken. Deze eenheid heeft allereerst een betekenis voor het sterven zelf. Wederom is het niet het lichaam maar de mens die sterft. Juist omdat onze geestelijke ziel zo geheel en al in ons lichaam en daarmee in de wereld verworteld is, is het sterven een algeheel afscheid, een totaal verlaten van onze leefwereld, de diepste ontworteling van onze

[pagina 205]
[p. 205]

persoon. Elk afscheid, elke leegte en ontworteling binnen ons aardse leven is maar een gedeeltelijke en verre voorafbeelding van de dood, die wij daarom in eerste instantie met angst tegemoet zien. Het voortbestaan van de geestelijke ziel op zich is dan ook niet aanlokkelijk. De oude Israëlieten reflecteerden niet op het verlaten van het lichaam, aangezien zij, zoals gezegd, in de mens het onderscheid tussen geest en lichaam nog niet uitdrukkelijk hadden vastgesteld; des te meer echter was voor hen het dodenrijk, de ‘sjeool’, het ontbreken van elk contact met mens en ding (en zelfs met God), een eenzaam schimmenbestaan. We kunnen ons afvragen of de eenheid van de mens tenslotte ook na de dood een nieuwe belichaming zal meebrengen, zodat behalve de dood ook de onsterfelijkheid iets van de hele mens is. Waarschijnlijk is deze vraag filosofisch niet met zekerheid te beantwoorden, maar de openbaring beantwoordt haar bevestigend: wij zullen verrijzen met ziel en lichaam, in een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken