Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Streven. Jaargang 15 (1961-1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Streven. Jaargang 15
Afbeelding van Streven. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Streven. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (17.90 MB)

Scans (94.01 MB)

ebook (17.16 MB)

XML (3.99 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Streven. Jaargang 15

(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 297]
[p. 297]

[1962, nummer 4]

De actuele huwelijksproblematiek

MEN loopt vandaag meerdere open deuren in, als men constateert dat de mensheid in een typische overgangstijd verkeert, waarin praktisch alle gevestigde waarden, van waaruit wij leven moeten, opnieuw worden herzien. Dit geldt ook voor de mensheid in de Kerk Gods; hetgeen niets minder inhoudt dan dat de gestalte der verlossing in een nieuwe fase is getreden. Het nieuwe dezer fase wordt niet alleen bepaald door de grondige wijziging der uiterlijke levensomstandigheden, maar vooral door een innerlijke groei en toename van het menselijke bezit aan Christus' goddelijke volheid. Deze groeifase wordt zoals altijd gekenmerkt door een zekere stuurloosheid bij het zoeken naar de juiste koers. Vanzelfsprekend wordt deze stuurloosheid verontrusting, wanneer een herziening van bestaande gewetensnormen aan de orde wordt gesteld. Het geweten is voor de godsgelovige zijn onmiddellijk contact met God zelf. In het goede en in het kwade spreekt de christen zich al handelend en kiezend rechtstreeks uit tegenover God. Maar dit betekent tevens dat de inhoud van zijn voorstellingen rond goed en kwaad mede de gedaante van ‘zijn’ God bepalen, ook al is hij zich dit nauwelijks bewust. Wie aan dit geweten raakt, raakt aan het persoonlijke bestaanshouvast van ieder mens. Het geweten van de ander respecteren wij dáárom tot het laatst, omdat het inderdaad tot de laatste reserves van de menselijke persoon behoort, die hij nooit verliezen kan zonder zijn goddelijke gelijkenis te verspelen.

Tegen deze achtergrond van geloof en menselijkheid dienen wij ook te spreken over de gewetensvraag die de laatste jaren hoe langer hoe openlijker uit het hart van veel christenen naar boven komt, de gewetensvraag die hen confronteert met het goed van huwelijk en gezin. Het goed van het huwelijk brengt - óók als Godsgelijkenis - mee dat de mens en de hulpe hem gelijk, werkelijk man en vrouw zijn en in de dagen van het aardse bestaan in geregelde herhaling één worden. Het goed van hun gezin - uit deze volwaardige eenheid gesproten - brengt mee dat zij zich verheugen in hun kinderen aan wie zij hun gezamenlijke leven schonken. Dit tweevoudig goed van huwelijk en gezin wordt door het kwaad bedreigd, en dit te meer, naarmate de mens zich menselijker ontplooien wil en minder geneigd is zijn leven en toekomst aan de kringloop van een anonieme natuur over te laten. Het ‘gij zult heersen over de aarde’ verstaat de hedendaagse mens ook van alle

[pagina 298]
[p. 298]

natuurkrachten die in hem zelf werkzaam zijn. Het is niet toevallig dat in de eeuw van de technische vrijwording ook het probleem ontstond der beheersing van de menselijke procreatie. Wanneer de mens echter zijn procreatie tot een bewuste keuze maakt, raakt hij aanstonds aan zijn sexualiteit en daarmee aan zijn huwelijk, de levende duurzaamheid van zijn band met de andere persoon. Er bestaat geen probleem van de gezinsgrootte dat niet tevens een probleem voor de sexualiteit zelf oproept. Het ene goed schijnt het andere te bedreigen.

De katholieke christen staat in dit levend dilemma vaak voor een grote impasse. Hem is als gewetensnorm uitdrukkelijk voorgehouden, dat in het zedelijk conflict tussen huwelijksleven en vruchtbaarheid hij nooit mag opteren voor de uitweg der anti-conceptie. Iedere vorm van zelfgewilde belemmering of onderbreking in de volledige eenheid en levensoverdracht tussen man en vrouw beschouwt de Kerk in constant herhaalde uitspraken als strijdig met het menselijk geweten. Moet hij dan zich eerder aan een vertrouwend inzicht in de goddelijke zorg voor de dingen overgeven dan in eigen bewust gekozen verantwoordelijkheid persoonlijk stelling nemen?

Deze gewetensimpasse wordt vaak tot een echte nood daar waar de mens geen kans ziet de hem door zijn geweten voorgehouden norm te volgen en daardoor in een zekere innerlijke verscheurdheid komt te staan. Hij wil als christen leven, maar hij kan en doet het niet: en zo leeft hij soms lange jaren voort in het onmogelijk te dragen besef, dat hij een norm erkent die hij constant niet volgt. De consequentie wordt dan uiteraard dat hij de norm zelf niet meer aanvaardt en zich daarmee tevens buiten de gelovige gemeenschap stelt. Dit verwijderingsproces wordt versneld, als de zielzorgelijke behandeling deze norm als onmiddellijk te realiseren en daarmee als voorwaarde voor het volwaardig behoren tot de geloofsgemeenschap stelt.

Nu moet de christen altijd leven in het besef dat hij in alle aspecten van zijn leven te kort schiet, en wel in ernstige mate, als hij zijn gedrag toetst aan de hoge eis der voor geen compromis vatbare normen van het Evangelie. Hij kan dit verdragen omdat hij weet dat God zich juist ontfermt over de zwakheid van het vlees, ja dat God juist in dit ‘vlees der zonde’, naar het woord van Paulus, onze gelijke is geworden in Christus, onze Heer. Hij weet dat zich in hem vreemde krachten openbaren die hem soms de duistere overmacht van het kwade voelbaar maken en waartegen hij met eigen wil alleen niet effectief strijden kan. St.-Paulus heeft dit eens en voorgoed neergelegd in de bekentenis, waarmee hij, de heilige en door Christus gegrepene, het Confiteor der menselijke natuur uitsprak, Rom. 7:15-24. ‘Ik begrijp mijn eigen daden

[pagina 299]
[p. 299]

niet. Ik doe immers niet wat ik wil, maar wat ik verafschuw. Maar als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, betekent dit dat ik met de Wet instem en haar goedacht. Daaruit volgt dat niet ik het ben die handelt, maar de Zonde, die in mij woont. Ik ben mij bewust, dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont. De goede wil ligt binnen mijn bereik, maar niet de goede daad. Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil. Als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, ben ik niet meer de handelende persoon, maar de Zonde, die in mij woont. Ik ontdek in mij dus deze ‘wet’: als ik het goede wil doen, dringt het kwade zich aan mij op. Naar de innerlijke mens schep ik behagen in Gods Wet, maar in mijn handelen ontwaar ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn rede, en mij gevankelijk uitlevert aan de heerschappij van de Zonde over mijn daden. Ik, ongelukkige! Wie zal mij redden van dit bestaan ten dode? God zij gedankt door Jesus Christus onze Heer!

Met deze woorden van Paulus wordt eigenlijk formeel de beschreven gewetensimpasse reeds fundamenteel doorbroken, ware het niet dat deze formele doorbraak door de feitelijke zielzorg en prediking zeer veel christenen niet veel zegt en geen all-round christelijk besef doet ontstaan. Een christen vraagt om genade in zijn zondigheid, volgens Christus' tekenende parabel van farizeeër en tollenaar, en deze vraag om Gods bovenmenselijke en barmhartige hulp rechtvaardigt hem, nog vóór zijn feitelijk gedrag verandert. ‘Deze ging gerechtvaardigd naar huis’, staat er geschreven van de tollenaar achter in de tempel. De concrete impasse van het geweten is hiermee echter voor velen niet opgeheven, en wel omdat de gangbare sexuele moraal in al haar implicaties t.o.v. de gehele christelijke zedelijkheid in een isolement verkeert. De bestaande gewetensnood in zake huwelijk en vruchtbaarheid bij katholieken berust o.i. niet op de door de kerk namens God gestelde norm als zodanig, maar op het feit dat in de moraal-theorie en vooral in de pastorale behandeling, ondanks een groeiend begrip in dezen, nog steeds enige vooronderstellingen meespelen, die om een radicale herziening vragen. De beklemtoning en isolering der sexuele moraal, hoe ruim en barmhartig vandaag ook veelal gepredikt, vragen om een herbezinning op het zedelijke in de sexualiteit.

Waarin ligt eigenlijk de zedelijke verkeerdheid van de anti-conceptie? Men kan deze verkeerdheid uiteraard niet baseren op de regulering der gezinsgrootte, maar ook niet op de overweging dat het semen een biologische voortplantingsfunctie heeft. Is het semen niet juist als drager van de menselijke voortplanting allereerst een overdracht van menselijk leven (dus niet van louter cellen met een mediaal nut), ook in geval

[pagina 300]
[p. 300]

van aperte onvruchtbaarheid, en wel zo dat door deze levensoverdracht de gemeenschap van man en vrouw pas haar ware menselijke eenheid bereikt?

Het alle mensen ingeboren taboe en de psychische huiver rond sexualiteit vinden hun diepe wortelen in de ‘lijfelijke goddelijkheid’ en de tastbare overmacht, die deze sluimerende scheppingskracht omgeven. Men mag deze reacties van pudeur en vrees of van een teleurgesteld ontwaken nooit zonder meer gelijk stellen met het ons als christenen geopenbaarde besef van zonde en schuldige onmacht tegenover God, laat staan identificeren met de ervaring van ‘doodzonde’ en verstoting uit de genade. Dan immers zou de zondigheid van de mens overwegend in een lichamelijk-biologisch gegeven zijn gelokaliseerd. Ligt aan deze heilloze verenging van het zedelijk bewustzijn niet steeds nog ten grondslag een zeer oude en moeilijk uit te roeien opvatting over geest en vlees, over ziel en lichaam? Men kan veilig stellen dat eeuwen lang ook binnen de Kerk een bepaald spiritualisme zich heeft kunnen ontwikkelen, dat in de bronnen der openbaring weinig steun vindt. De bijbelse tegenstelling tussen geest en vlees valt bepaald niet samen met de ongelukkige twee-deling in ziel en lichaam. Intussen werkt deze gelijkschakeling nog altijd door in de appreciatie zowel van het geestelijke als van het lichamelijke. Het laatste wordt bijzonder duidelijk als wij vandaag nog in moraal-theologische handboeken de sexualiteit van de mens praktisch beperkt zien tot de strikt lichamelijke sfeer, duidelijker gezegd, tot het biologisch-functionele van het sexe-apparaat.

Wanneer deze appreciatie als uitgangspunt wordt gekozen voor een morele beoordeling van het menselijk-sexuele handelen, ligt de consequentie voor de hand: dan wordt de sexualiteit eigenlijk een lijfelijke en blinde drift, die door de soevereine rede moet worden beheerst, of liever, bedwongen. Bedwongen namelijk tot binnen de grenzen van de redelijke zin die men dan alleen eraan kan geven: de duidelijke connectie met vruchtbaarheid en voortplanting. Natuurlijk geeft men dan later wel toe, dat de sexualiteit ook een belevenis van de menselijke liefde kan en mag zijn, maar dit wordt als concessie vastgesteld. Zij is allereerst een middel tot voortplanting en daarna een middel tot onderlinge liefde. Van daaruit worden de lijnen getrokken van het zedelijk geoorloofde en zo komt men terecht bij de overbekende vaststellingen: dit is doodzonde en dit is dagelijkse zonde. Dat de simpele menselijke praktijk hiermee onwezenlijk wordt voorgesteld, wordt niet voldoende beseft. Men kan nu eenmaal niet ongestraft een wezenlijke abstractie hanteren, nog wel op een levensgebied dat zozeer in de gehele levende mens zijn repercussies heeft als het sexuele.

[pagina 301]
[p. 301]

Een moraal-theologie die begint met het stellen van een norm om van daaruit onmiddellijk het menselijk gedrag in te richten en af te leiden schiet toch ook als theologie te kort, methodisch en principieel. Methodisch: omdat dit sterk gaat lijken op een soort moreel ontologisme, als zou uit het (heldere) begrip de volle realiteit zijn af te lezen; principieel, omdat een theologie tot taak heeft het geopenbaarde mysterie telkens opnieuw zoekend te benaderen en te plaatsen in de contekst van het ons vandaag bekende geheim van God en mens. Maar beschikken wij dan niet over duidelijke gewetensnormen, over uitspraken van het hoogste gezag die voor geen twijfel vatbaar zijn? Inderdaad, maar hiermede begint nu juist de taak der theologie. Deze teksten zijn geen eind- doch een begintpunt voor de gelovige reflexie in gehoorzaamheid aan de kerk, die allereerst verlossend op moet treden in haar herderlijke zorg.

Wanneer het waar is dat in het sexuele de mens verwant is aan het animale leven, dan geldt tevens dat dit animale in hem steeds meer in zijn geschiedenis tot bewustzijn moet komen, en daardoor steeds meer tot een persoonlijke volmenselijke waarde moet uitgroeien. En wie meent dat de sexualiteit van de mens naar een persoonlijke eigen zin tendeert, heeft de menselijke geslachtelijkheid al aanstonds onttrokken aan de sfeer van het loutere nut en van het mediale. De sexualiteit heeft een zin in zichzelf, zoals ook de menselijke vruchtbaarheid niet louter dient tot ‘instandhouding van de soort’. De mens wil uiteindelijk geen soort zijn, wel wil hij in gemeenschap met anderen leven. Met deze reserve mag men ook stellen dat het kind niet louter doel is van huwelijk en sexuele activiteit: het kind wordt niet geproduceerd, maar als een gave ontvangen, als een nieuwe mens met eigen waarde. Wat geldt voor de gemeenschap aller mensen, geldt ook voor de gemeenschap van huwelijk en gezin: daarin is de mens allereerst zich zelf en om zich zelf. De man moet de vrouw beminnen om haar zelf, de vrouw de man ontvangen om hem zelf. In dit licht kan misschien het afwijzend standpunt der Kerk t.o.v. anti-conceptie enigermate door convergentie duidelijker worden.

Want waarom kan de Kerk niet dulden dat het vrijwillig aangeboden semen op een of andere wijze niet wordt ontvangen of niet in eigen kracht gelaten? Niet omdat het mensdom door deze methodes te weinig of te langzaam zou groeien: deze zorg is niet de zorg der Kerk. Maar misschien wel omdat de Kerk, door de Geest van Christus geleid, aanvoelt dat het semen meer is dan een materieel-biologisch gegeven. Semen en ovulum bevatten authentiek en volwaardig menselijk leven: de eenwording bestaat in de gave van het eigen mannelijke, bezielde leven aan de vrouw. Het semen van een mens is meer dan een aantal

[pagina 302]
[p. 302]

(animale) voortplantingscellen. Wie uitgaat van het biologische apparaat van man en vrouw komt in beginsel nooit meer over deze biologisch-functionele grens heen.

Wie niet van de aanvang af stelt dat de gehele mens man is en de gehele mens vrouw, te beginnen met de diepste persoonlijkheid van beiden, komt eigenlijk uit het ziel- en lichaam-dualisme niet meer uit, en vindt geen basis voor de overdenking der sexuele zedelijkheid. Dan is het moeilijk in te zien dat de mens in deze overgave niet in mag grijpen, zoals hij wel mag ingrijpen in andere organische processen, tot aan de chirurgische ‘verminking’ toe. Om het geheel te redden kan de mens genoodzaakt zijn een partiële functie op te geven, zelfs door bewuste amputatie. Hersens en hart kan hij echter nooit verliezen: want met deze organen is zijn gehele leven gemoeid. Wanneer het semen (en ovulum) echter het hart, het leven zelf zijn van de menselijke eenheid van man en vrouw, dan begrijpt men dat een verlies, een verspilling of verkwisting ervan de mens wezenlijk zou aantasten in zijn sexe: d.w.z. in zijn eenheid met de ander. Dan zou de weigering van het semen neerkomen op een weigering van authentiek menselijk leven. Dan zou de eenheid der concrete personen niet tot stand komen, terwijl deze toch wordt nagestreefd. Dan is er sprake van een menselijk verlies: een kwaad.

In de christelijke visie op de mens kan dit besef gaan groeien; in het besef namelijk dat de mens een op God gelijkend wezen is, dat in al het menselijke een onvervangbare waarde heeft, een waarde, die door de verlossing langzaam-aan weer zo wordt herontdekt, dat zij altijd blijft prevaleren. Dit alles moet aan de christelijke overdenking der geheimen van sexe en liefde, van vruchtbaarheid en huwelijk stof bieden voor verdieping en bezinning; en gelukkig leven wij in een tijd, waarin deze benadering van de gehele werkelijkheid - luisterend en tastend - in het licht des geloofs het weer gaat winnen van de simplificaties en abstracties, waarin een zeker rationalisme ons gevangen hield.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken