Streven. Jaargang 82
(2015)– [tijdschrift] Streven [1991-]–
[pagina 848]
| |
Frans-Jos Verdoodt
| |
[pagina 849]
| |
mentaal wenste uit te dragen: de rijzige elitesoldaat, die doorheen de harde beproeving van een frontbestaan, een idealistisch engagement had opgenomen en levenslang horig wenste te blijven aan de beweegredenen die hem tot dat engagement hadden aangezet én aan de wijze waarop hij dat engagement had beleefd. Uiteraard beantwoordde (of beantwoordt, wat de enkele overlevenden betreft) niet elke oud-oostfronter aan het beschreven Pauli-profiel, voor wie de strafrechtelijke en publieke repressie na de Tweede WereldoorlogGa naar eind[2] als het ware hun zelfbeeld als idealist had versterkt (voor Vlaanderen en het christelijk geloof, voor een nieuwe wereldorde, tegen het communisme), eerder dan zich deemoedig of eventueel berouwvol te tonen voor hun steun aan nazi-Duitsland. Maar voor heel wat oostfronters woog de opeenvolging van collaboratie (= de inzet in het Vlaams Legioen en/of de Waffen SS) zeer zwaar op hun levensloop, waardoor zij grotendeels afhankelijk werden van de netwerken voor onderlinge sociale en mentale solidariteit en bij wijze van spreken van de radar verdwenen. Naarmate de Tweede Wereldoorlog verder in het verleden verdween, konden de meeste oudoostfonters zich begrijpelijkerwijze beter integreren in de maatschappij, zowel op materieel als op mentaal vlak. Maar ook op het politieke vlak: niet weinigen engageerden zich in het herlevend Vlaams-nationalisme (in de Vlaamse Concentratie en vervolgens in de Volksunie): Toon Van Overstraeten (1926-2011) en Oswald Van Oothegem (o1924) vervulden zelfs gedurende de rest van hun leven een belangrijke rol als Volksuniepolitici, respectievelijk als senator en als algemeen directeur van de Volksunie (en gedurende enige tijd senator). Beiden waren op jonge leeftijd (17 jaar) naar het front getrokken. Van Oothegem werd er officier, verdedigde onverkort zijn front-engagement, werd actief in diverse flamingantische organisaties, organiseerde sociaal hulpbetoon en zette zich tegelijk intensief in om in binnen- en buitenland archiefonderzoek te verrichten en om het historisch perspectief rondom dit thema te bevorderen. Van Overstraeten van zijn kant verklaarde geen spijt te hebben gehad van zijn front-engagement, maar erkende dat zijn ervaringen hem toch voor een aantal gewetensvragen hadden geplaatstGa naar eind[3]. Onder de oud-oostfronters waren er enkelen die zich ronduit schuldig voelden en zich bij voorkeur in de luwte bewogen. Daar tegenover beleden velen, de één genuanceerder dan de ander, het gelijk van hun engagement. In de contactbladen, monografieën, gesprekken, getuigenissen en (literaire of semi-literaire) verhalen die werden gepubliceerd, voerden zij het zelfbeeld op van de idealistische inzet, hun kameraadschap en hun piëteit tegenover de doden, al was in hun publicaties ook hun hang naar een herlevend (politiek) Vlaams-nationalisme en naar de post-Nieuwe-Ordegedachte voelbaarGa naar eind[4]. Tijdens open of gesloten bijeenkomsten werden gesneuvelde frontmakkers herdacht en geëerd, er wer- | |
[pagina 850]
| |
den er in binnen- en buitenland (bijvoorbeeld in Bad-Münstereifel in Noordrijn-Westfalen) optochten georganiseerd. In Vlaanderen ontstonden (controversiële) ereparken (Lommel, StekeneGa naar eind[5]) voor de overledenen. Een poging om op de IJzersite in Diksmuide eigen grafstenen aan te brengen naast de huldezerken van gesneuvelde frontsoldaten uit de Eerste Wereldoorlog stootte op beslissende weerstand vanuit het Vlaams-nationalisme zelf. Tegelijk met dat alles werd systematisch onderzoekswerk verricht naar de vermiste collega's in het Oosten. Ook indien de oud-oostfronters niet (of niet ostentatief) deelnamen aan dergelijke activiteiten noch aan de herdenkingscultuur, betekende dit niet noodzakelijk dat zij daar zonder meer afstand van namen, al werd hun indirecte betrokkenheid metterdaad op de proef gesteld door de toenemende trend naar een post-Nieuwe-Orde-ideologisering die zij eigenlijk niet (of niet langer) wensten. Zij gingen er immers van uit dat de algemene geschiedenis en de externe geschiedschrijving - dus die buiten hun eigen milieu - het noodzakelijke perspectief zouden bieden voor hun engagement. Talrijke oud-oostfronters hebben daarom op bepaalde tijdstippen actief meegewerkt aan belangrijke academische projecten in het kader van de oral history omtrent hun frontverledenGa naar eind[6]. | |
Collaboratie en repressieDe cultus waarbij het idealisme en het soldatenoffer met elkaar werden vermengd, kon begrijpelijkerwijze pas publiekelijk worden opgebouwd nadat de gewezen oostfronters de eerste golven van de repressie hadden verwerkt en zich persoonlijk of groepsgewijs konden organiseren. Omdat het algemeen rechtsbeginsel stelt dat niemand ertoe verplicht kan worden om zichzelf schuldig te achten, hebben de van incivisme verdachten - en dus niet alleen de oostfronters - tijdens de repressie in de regel getracht om het odium van de Vlaamse collaboratie ongedaan te maken, of alleszins te verlichten, door het idealisme voor Vlaanderen een bijzondere plaats te bezorgen in hun verdediging. De Vlaamse populaire historica Sophie De SchaepdrijverGa naar eind[7] oordeelt daar scherp over: ‘De tot Repressie omhooggestileerde naoorlog verleende het verbrande volksdeel in één klap de stigmata van het lijden, ergo van het offer voor Vlaanderen en dus van het ideaal’Ga naar eind[8]. Zo'n cassante formulering (uit de pen van een gerenommeerd historica) bezit weliswaar een terechte grondslag, maar zij lijkt overmatig kritisch indien zij niet volledig wordt verklaard, wat niet het geval is. En zij draagt er alleszins niet toe bij om de geschiedenis van de collaboratie en de repressie in een open historisch perspectief te plaatsen. Overigens verklaarde een andere historica, Aline Sax, na het verschijnen van haar boek Voor Vlaanderen, volk en Führer - met het beeld van drie | |
[pagina 851]
| |
Waffen SS-soldaten en een Vlaamse wimpel op de cover - dat zij er voor haar onderzoek en haar studie voor gekozen had om geen oude collaborateurs te interviewen. Zij hangen volgens haar nog steeds het beeld op dat zij ‘slachtoffers van de repressie’ zijn, en in de collaboratie zijn beland omwille van hun verknochtheid aan Vlaanderen, en volgens de historica zijn zij dat ook zelf gaan geloven. Bruno De Wever zegt in kranteninterviews dat twee derde (soms spreekt hij van drie kwart) van hen overtuigde nazi's waren. Ook met die, op soms betwistbare methodologische basis verworven bewijsvoering, bewijst de auteur geen diensten aan het nastreven van een open en breed historisch perspectiefGa naar eind[9]. Overigens getuigen dergelijke uitspraken vaak van een gedateerde kennis van de bronnen: ook vanuit de zogenaamde ‘selbstversorgende’ flamingantische literatuur wordt het historisch perspectief vaak ruimer bemeten dan hierboven wordt beweerd. De hagiografie is daar duidelijk op de terugweg, met uitzondering van de ideologisch-politieke kringen waar het verleden nooit het verleden blijkt te zijn. De Nederlandse romancier Tommy Wieringa schreef in zijn Dit zijn de namen dat ‘sommige mensen niet willen weten waar zij bij hoorden’Ga naar eind[10]. | |
De cultus van het idealismeIdealisme moge dan de facto een containerbegrip zijn, het is opvallend dat de talrijke studies over de engagementen van de Vlaamsgezinden - zowel in tijden van collaboratie en daarbuiten - zich nooit of nauwelijks beroepen op enige begripsomschrijving over dat idealisme. Zo publiceerde bijvoorbeeld Louis Vos in december 2011 met Idealisme en engagementGa naar eind[11] een standaardwerk over de katholieke studerende jeugd, een van de belangrijkste factoren in de ontwikkeling van de geradicaliseerde Vlaamse Beweging, maar het Vlaamse idealisme wordt er niet als begrip omschreven. Het begrip valt er wel te lezen als de rode lijn doorheen de roeping en het engagement van de (katholieke) jongerengeneraties in Vlaanderen. Misschien moeten een historiografisch geschoold filosoof en/of een filosofisch geschoold historiograaf, die tegelijk uitstekende kenners zijn van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging en het Vlaams-nationalisme, zich daar maar eens aan wagen: zij hebben tegelijk de geschiedeniswetenschap én de talrijke filosofisch-idealistische scholen tot hun beschikking. Laat ik mij echter, behorende tot geen van beide klassen van intellectuelen, bedienen van een van de omschrijvingen die het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal aanbiedt voor ‘idealisme’: ‘het geloof in een zedelijk ideaal dat soms de realiteit veronachtzaamt’. Onder alle groepen van gewezen collaborateurs van de Tweede Wereldoorlog konden de oud-oostfrontsoldaten blijkbaar geloofwaar- | |
[pagina 852]
| |
diger dan de andere collaboratie-betrokkenen een plaats handhaven in de cultus van het idealisme. Meer dan de andere betrokkenen leken zij, door de keuze die hun leiders in hun plaats maakten, voorbeschikt voor en uitgedaagd door een heldhaftige inzet, namelijk het deelnemen aan de strijd van nazi-Duitsland (tegen het bolsjewisme). Daarom moesten zij het ultieme offer brengen dat Vlaanderen dienstbaar zou zijn. Het is de metafoor van de soldaat die, na het vrijwillig volbrengen van de strijd tegen de vijand van zijn volk, boer is geworden maar ten slotte opnieuw soldaat wordt als zijn volk hem roept voor de strijd tegen een nieuwe bedreiging, denk aan de roman De soldaat Johan van Filip De PillecynGa naar eind[12]. Deze mannen golden als de misleide jongeren die naar het front waren vertrokken, en zij hadden daar weliswaar de bezetter gediend, maar hun collaboratie was maatschappelijk en fysiek niet dichtbij en zij droegen (in de ogen van de publieke opinie) niet het odium van de verklikking, het mentaal en fysiek machtsmisbruik enzovoort, elementen die voor en na de oorlog steeds zwaarder gingen doorwegen als de (werkelijke of vermeende) drijfveer van de collaboratie. De verantwoordelijkheid van de oostfronter was in de ogen van de gemeenschap dus beperkterGa naar eind[13]. Velen onder hen bevonden zich op het ogenblik van hun (militaire) keuze bovendien in een soort (verlate) adolescentiefase, waarin de jongvolwassene zich, volgens de ontwikkelingspsychologie van de Deens-Amerikaanse psycholoog Erik Erikson (1902-1994) vastklampt aan een taak waarin hij erkenning zoekt. Dat alles sluit echter niet uit dat sommige vrijwilligers zonder meer het avonturierschap zochten of een opportune broodwinning of een uitweg voor persoonlijke en familiale problemen. Voor hun ‘Vlaams idealisme’ pleit dan weer dat een aantal oostfronters rebelleerden tegen de Groot-Duitse indoctrinatie en tegen de overheveling van het Vlaams Legioen naar de Waffen-SS, wat er op wijst dat die vrijwilligers niet in de laatste plaats Vlaams-idealistische motieven koesterden. | |
Ooit en vandaagDe cultus van het idealisme is eigenlijk zo oud als het Vlaams-nationalisme. Hij was bovendien grotendeels oorlog-gerelateerd. Heel wat Vlaamse vrijwilligers aan het IJzerfront van de Eerste Wereldoorlog waren als Belgische patriotten de oorlog ingegaan, maar hadden als Vlaamse patriotten de oorlog verlaten. Omdat zij in de regel belijdende gelovigen waren, ontstond een katholieke, integralistische koppeling van de cultus van het Vlaamse oorlogsoffer aan het vooruitzicht van het Vlaamse risorgimento: het AVV/VVK (Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus), naast het epitaaf van Cyriel Verschaeve (1874-1949) ‘hier liggen hun lijken / als zaden in 't zand / hoop op den oogst / o | |
[pagina 853]
| |
Vlaanderenland’Ga naar eind[14]. Ook de repressie gevoerd tegen het Vlaamse activisme van de Eerste Wereldoorlog versterkte de overtuiging van het lijden voor het ideaal dat Vlaanderen heette. Tegelijk wortelend in dit christelijk integralisme én in het (bescheiden) linkse flamingantisme, ontwikkelde zich tevens het profetisch-revolutionaire vooruitzicht van de hoop op Het vuur in de verte, waarnaar de mild-linkse flamingant Maurits Coppieters (1920-2005) zo vaak zou verwijzen als de verhoopte Vlaams-patriottische stroming van het vroege InterbellumGa naar eind[15]. Daarnaast bleef het symbolische offer van Herman Van den Reeck (1901-1920) niet zonder invloed, de Vlaams-revolutionair ingestelde student die in 1920 stierf door het politiegeweld tijdens een 11-julimanifestatie in Antwerpen. En ten slotte maakte de vrijwillige zelfopoffering van de Vlaamspacifistische (en anti-Belgicistische) dienstweigeraars (Berten Fermont en anderen) een beklijvende indruk op de flamingantische gemeenschap. Fermont stierf binnen tien dagen nadat hij als dienstweigeraar de gevangenis had verlaten, en ook andere dienstweigeraars werden tijdens hun detentieperiode ernstig ziek. Zoals ik hiervoor al suggereerde, konden de oud-oostfronters, meer dan welke andere collaborateurs die zichzelf als Vlaamse idealisten beschouwden, de erfenis (en de voorzetting) van de vooroorlogse cultus van het idealisme claimen. Televisiemaker Maurits De Wilde (1923-1998), die in zijn programma's over de Nieuwe Orde een uitgesproken hard requisitoir bracht over de Vlaamse collaboratie, ‘bekende’ mij ooit dat hij in wezen milder oordeelde over de oostfrontcollaboratie (dan over de andere vormen van collaboratie), niet in de laatste plaats omdat hij worstelde met de piëteitsvolle herinnering aan een schoolmakker die als oostfronter was gesneuveld in Rusland. Door de samenkomsten met post-Nieuwe-Ordegroeperingen uit het buitenland, gekoppeld aan het levende heimwee naar het nazisme in bepaalde groepen van oud-oostfronters (zoals de groep Hertog Jan van Brabant met zijn tijdschrift Periodiek Kontakt) en de ontwikkelingen rondom het erepark in Stekene, verbleekte de claim op de (werkelijke of verbeelde) Vlaams-idealistische offervaardigheid aanzienlijk. Misschien blijft de 91-jarige, maatschappelijk aanvaarde (en onder historici gewaardeerde) Oswald Van Oothegem vandaag overeind als een uitzondering binnen die duidelijk negatieve evolutie in het beeld van de oostfrontstrijder. |
|