| |
| |
| |
Ludo Abicht
Kibboets Kolchose Kazerne
De Praags-Duits-Joodse expressionist Paul Adler (1878-1946)
Het artistieke anarcho-communisme uit de eerste decennia van de twintigste eeuw had vele moeders. Eén van de broedplaatsen was de kunstenaarskolonie in de tuinstad Hellerau bij Dresden. Het Festspielhaus, waar al die uiteenlopende utopische groepen samenkwamen - van aanhangers van de therapeutische Eurhytmie van de Zwitserse choreograaf Emile Jacques Delcroze en de antroposofen van Rudolf Steiner tot de Joodse ‘nieuwe kabbalisten’ -, werd tijdens het Nazibewind een politiekazerne. De verschillende functies van dit neoclassicistisch gebouw van Heinrich Tessonow, nota bene de leermeester van Albert Speer, zouden kunnen dienen als een allegorie voor de turbulente culturele en politieke geschiedenis van Duitsland en Europa: eerst werd het Festspielhaus een internationale Bühne voor de Europese en Amerikaanse artistieke en pedagogische avant-garde, met als symbool de yin-en-yangcirkel op de voorgevel. Tijdens de revolutie aan het einde van de Eerste Wereldoorlog vergaderden hier de radicaal linkse revolutionairen en kunstenaars, en na 1933 diende het gebouw als kazerne voor de opleiding van nationaalsocialistische politiekorpsen. Vandaag, twintig jaar na de ineenstorting van de Duitse Demokratische Republiek (ddr) prijken in de entreehal nog steeds de triomfantelijke fresco's over de bevrijding uit het fascisme en de rode dageraad van een nieuwe socialistische wereld. En in het dorp laten de huidige bewoners nog altijd de tuin zien van de familie Adler, waar onder meer Franz Kafka op bezoek kwam.
De in Praag geboren Paul Adler, een dichter uit de vriendenkring rond Franz Kafka en Max Brod, beleefde in Hellerau in leven en werk, en exemplarisch, heel intens achtereenvolgens de dromen van het culturele en
| |
| |
mystieke zionisme van Martin Buber, het expressionistische (‘O Mensch!’) radencommunisme en daarna de brutale nachtmerrie van het nationaalsocialisme.
In zijn Belijdenissen (Boek 10, Hoofdstuk 18) schrijft Augustinus: ‘Indien ik me niet herinnerde wat het was, zou ik ook, als het mij werd aangeboden, het niet vinden.’ Het was waarschijnlijk geen toeval dat ik in 1964, na mijn uittreden uit de jezuïetenorde, bewust naar de Universität Tübingen trok om er de seminaries van Ernst Bloch te volgen. Door Bloch kwam ik in contact met de Kabbala, de Joodse mystiek en in het bijzonder de leer van Isaac ben Solomon Luria (1534-1572) over het herstel van de gebroken ‘schalen van het heelal’ (Tikkun Olam), de hoogste opdracht voor de mensen. De marxist Bloch vatte dit als volgt samen: ‘Slechts wanneer alle gasten rond de tafel zitten, zal de Messias verschijnen.’ Zonder het te weten was ik daardoor al heel dicht aanbeland bij een centraal aspect van het denken en streven van Paul Adler. In Tübingen ontmoette ik ook studenten van de experimentele Antioch University in Ohio, waar de vroegere rector en visionaire pedagoog Arthur Morgan, een geestgenoot van A.S. Neill, baanbrekend werk had verricht en waar ik dan vijftien jaar lang heb gedoceerd. Dezelfde A.S. Neill had in Hellerau een afdeling van zijn beroemd geworden Summerhill School opgericht. Dat was mijn tweede onderhuidse ontmoeting met de wereld van Paul Adler.
En tijdens mijn studie germanistiek aan de universiteit Gent werd ik, zoals velen van ons, dank zij professor Herman Uyttersprot voor het leven geobsedeerd door het werk van Franz Kafka en de Praags-Duitse literatuur. Zodat ik voor het onderwerp van mijn doctoraat vanzelfsprekend naar Praag ging om onderzoek te verrichten aan het Institut für das Studium der Pragerdeutschen Literatur van professor Eduard Goldstücker. Daar stelde men me voor een monografie te schrijven over Paul Adler. Alsof nu alle puzzelstukken als bij wonder in elkaar begonnen te passen.
| |
Op zoek naar een nieuwe religiositeit: Luria-Jezus-Buber
Zoals veel van zijn Joodse tijd- en klassegenoten had Paul Adler het Jodendom leren kennen in de sterk verwaterde versie van zijn vader, voor wie de politieke emancipatie en de moeizame integratie in de Praagse middenstand voorrang hadden. Omdat deze routineuze, bijna folkloristische beleving van de godsdienst hem al even weinig inspireerde als de jonge Kafka - denk aan diens onthutsende Brief an den Vater - werd ook de jonge Adler aangetrokken door de hernieuwde belangstelling voor de Kabbala die deze Joodse studenten onder meer leerden kennen tijdens de bevlogen messianistische voordrachten van de Weense filosoof Martin Buber (1878-1965)
| |
| |
en door de mystieke geschriften van de kabbalist Nathan Adler (1741-1800). Door de studie van de ideeën en visioenen van Luria kwam hij in contact met een niet-institutionele gemeenschap van gelovigen die hem de kans bood zichzelf opgenomen te voelen in een niet concreet bestaand collectief van Joden die zichzelf en potentieel de hele wereld zouden verlossen (‘herstellen’). Dit door orthodoxen als ketters beschouwde Jodendom vond zijn hoogste voorbeeld in de ‘Jood Jezus’, de opvolger van de Bijbelse Job. Beide figuren waren uitverkoren en geslagen, beiden prezen en lasterden God, beiden bleven onophoudelijk zoeken tot ze in liefde en toorn God vonden. Want volgens Adler was de laster van de woedende Job God welgevalliger dan de toespraken van de drie welmenende vrome ‘vrienden’
Adler verlaat Buber echter, wanneer deze zich onmiskenbaar steeds meer tot het Jodendom beperkt. Adler vervangt daarbij de band van het bloed door die van de universele mensenliefde. Waar hij een tijdlang aanhanger geweest was van het ‘culturele, niet politieke zionisme’ van Buber en diens geestgenoten, laat Adler zich in toenemende mate inspireren door een radicaal universalistisch pacifisme. Zo past zijn idealistische pleidooi voor de oprichting van ‘een Joods-Arabische Sovjetstaat’ (Sovjet moet hier gelezen worden in de oorspronkelijke betekenis van ‘raad’) in Palestina niet langer in het duidelijk zionistische project van Buber. Het beeld van de kibboets als egalitair Joods collectief moet stilaan wijken voor dat van de anarchistische kolchoze (collectieve landbouwcommune), zonder dat daarbij de onorthodoxe profetisch-mystieke religieuze inspiratie wordt verlaten of verloochend.
| |
Van het socialisme naar de utopie
Het valt op dat het grootste gedeelte van Adlers literaire werk werd geschreven tussen het begin van de Eerste Wereldoorlog en de revolutie. Afgezien van de drie zelfstandig uitgegeven langere teksten, Elohim, Namlich en Die Zauberflöte, verschenen bijna alle gedichten en verhalen in expressionistische tijdschriften. Dat had niet alleen te maken met de ontwikkeling van zijn literaire stijl, maar ook met het feit de uitgevers van deze tijdschriften, onder meer Franz Pfemfert van Die Aktion, zijn principiële afkeer van de oorlog deelden. Adler behoorde namelijk tot de kleine groep modernistische schrijvers die zich niet lieten meeslepen door het oorlogsenthousiasme van de Duitse en Oostenrijkse nationalisten of het zogenaamde ‘oorlogs-christendom’ (Kriegschristentum) dat in de godsdienst een theologische rechtvaardiging voor het oorlogsgeweld had gezocht en gevonden. Uitgerekend dit misbruik van de religie raakte zijn godsdienstig universalistische overtuiging. Hij zoekt dan ook in de Bijbel argumenten om deze perversie
| |
| |
te weerleggen, want voor hem was het pacifisme een diep religieuze plicht. Zo schrijft hij in het verhaal Der Seelensturm (De zielsstorm, gepubliceerd in 1915, maar waarschijnlijk geschreven na de beroemd geworden kerstviering met de vijanden in de loopgraven in december 1914) dat de oorlog de goddelijke orde omkeert en slechts demagogisch gewelddadig kan worden gelegitimeerd door de vervalsing van het Woord en de geforceerde gelijkschakeling van de individuele ervaringen. Zo treedt aan het begin van het verhaal een abstract volk op dat door de constructie van een ‘heldendood’ de zinloze slachting van de soldaten wil goedpraten - door de verheerlijking van de moord en door de verwijzing naar de roemrijke heldendood en de onsterfelijkheid van de heroïsche krijger. Volgens Adler perverteert die dood alleen maar de schepping door ‘het grote niets’ te verwekken.
De stap van principieel antimilitarisme, pacifisme en religieus gemotiveerd universalisme naar socialisme lag voor Adler en zijn geestgenoten voor de hand. De vraag was echter, hoe dat socialisme eruit moest zien.
Veel van zijn politieke medestanders waren ervan overtuigd dat het tijd werd het romantische en emotionele, maar wereldvreemde utopisme in te ruilen voor het wetenschappelijk socialisme. Adler was het daar bijna profetisch niet mee eens. In 1918 publiceerde hij bijvoorbeeld in Neue Blatter für Kunst und Dichtung (Dresden) het essay Vom Sozialismus zur Utopie:
De trots van de grondleggers van de marxistische theorie over de geslaagde conversie van het socialisme ‘van de utopie naar de wetenschap’ moet vandaag even gerechtvaardigd zijn als de trots van de nakomelingen ongerechtvaardigd en af en toe uitdagend is. Niet uitdagend vanuit de kant van de naïeve aanhangers, maar van de massa's voor wie het socialisme niets groots meer betekent. Geen utopie, maar evenmin wetenschap. Wellicht eerder het gedegenereerde overschot van een groot programma. Vandaag is het socialisme hetzelfde geworden wat zijn verwekkers, het christendom en het liberalisme, in vroegere tijden geworden zijn: een partij die de overwinning behaald heeft door het aantal van zijn nominale [LA: vermeende, zogenoemde] aanhangers.
Het is opmerkelijk dat deze scherpe analyse niet werd geschreven in de jaren 1990, na de val van de Berlijnse muur en de afgang van de Europese sociaaldemocratie, maar al in 1918, toen de meerderheid van de revolutionaire actoren en hun sympathisanten nog geloofden dat alles mogelijk was. Toen stond Paul Adler, hoewel hij actief lid en zelfs af en toe woordvoerder was van de lokale raad van revolutionaire ‘kunstenaars en culturele arbeiders’ er in feite grotendeels alleen voor. Niet alleen week hij af van de toen heersende partijlijn die opteerde voor de gewapende opstand, terwijl Adler
| |
| |
als pacifist geloofde in de bewustmaking van de massa's, maar zijn nogal gesloten experimentele teksten, hoe boeiend ook, waren nu niet meteen geschikt als politieke pamfletten.
| |
Afscheid van Hellerau en de revolutie
In 1921 was de droom van een democratische revolutie, waaraan hij vooral met zijn literaire werk wezenlijk zou kunnen bijdragen, vervlogen. Afgezien van een aantal enthousiaste kritieken, bijna zonder uitzondering geschreven door collega's uit de kleine kring van gelijkgezinde expressionistische kunstenaars en gepubliceerd in marginale tijdschriften, was zijn naam als kunstenaar vrijwel onbekend gebleven. De radicale revolutie was opgegaan in de partijpolitiek van de Republiek van Weimar, waarvoor hij zich terecht niet geschikt achtte. Omdat hij in de eerste Tsjechische republiek de kans op een totaal nieuw begin meende te herkennen verliet hij Dresden en Duitsland om zich opnieuw in Praag te vestigen. Was het ten slotte niet president Thomas G. Masaryk die met grote overtuiging de strijd voerde tegen het antisemitisme in Tsjecho-Slowakije en het vertrouwen van de Joodse bevolking had gewonnen? Hij hoopte dat hij als loyaal, Duits schrijvend Joods staatsburger zou kunnen meewerken aan de opbouw van een multiculturele samenleving en een nieuwe, vreedzame en democratische cultuur. Het duurde echter niet lang vóór hij moest vaststellen dat zijn wereldwijde droom van een multiculturele staat was verdronken in de jubel van de Tsjechische bevolking om de veroverde vrijheid. De politieke religie van de nationale staat dreigde al heel vlug om te slaan in onverdraagzaamheid en chauvinisme. Adler was overigens niet de enige die de terugkeer van de haat tegen de Joden ervaarde en vreesde, zoals onder meer blijkt uit een passage uit een brief van Kafka aan zijn Tsjechische niet-Joodse vriendin Milena Jesenska:
Hele namiddagen ben ik op straat en baad in Jodenhaat. [...] Is het dan niet vanzelfsprekend dat men van daar weggaat, waar men zo gehaat word (zionisme of een volksgevoel zijn daarvoor helemaal niet nodig)? Zonet heb ik uit het venster gekeken: politieagenten te paard, rijkswachters die klaar staan voor een aanval met bajonetten, schreeuwende massa's die uit elkaar stormen en hierboven in het venster de walgelijke schande, altijd maar onder bescherming te leven.
Adler was een regelmatig correspondent van de Duitstalige, in Praag verschijnende Prager Presse, maar hij moet steeds vaker vaststellen dat zijn columns worden gecensureerd. Zodanig zelfs dat de gedrukte teksten soms gewoon het omgekeerde zeiden van wat hij had bedoeld. Hij diende een
| |
| |
klacht in bij president Masaryk, maar dat schoot bij de hoofdredacteur van de krant in het verkeerde keelgat en hij werd gedwongen ontslag te nemen. Sommige literaire vrienden noemden hem vol bewondering een ‘vrij mens en dichter die als een moderne nomade met zijn gezin van vriend naar vriend trekt’ Dat was in alle geval de perceptie: in werkelijkheid zocht Adler in die periode tevergeefs een betaalde baan om zijn ‘nomadengezin’ te onderhouden.
Tot hij het in 1923 opgaf en terugkeerde naar Hellerau, waar hij al vlug tot de ontdekking kwam dat de stemming ook daar was veranderd. Steeds meer rechtse organisaties, waaronder de extreem racistische Artamanen-bond, maakten gebruik van de faciliteiten van het Festspielhaus, waar ooit alleen maar anarchisten en linkse alternatieve groepen thuis waren. Een paar straten van hun huis had zich nu de Uitgeverij Hakenkruis gevestigd, kortom, de eens idyllische tuinstad was nu ook voor groot-Germanen, fascisten en nationaalsocialisten een aantrekkelijke locatie geworden. De beroemde ateliers van de Deutsche Werkstatten, waar in de geest van de Werkbund artisanaal en coöperatief ‘sociale designmeubelen’ werden geproduceerd, had de deuren moeten sluiten, de coöperatieve arbeiderswoningen werden verkocht en de in 1910 door de Zwitserse componist Jacques Delcroze opgerichte experimentele School voor ritmiek, muziek en lichamelijke vorming was aan het wegkwijnen. De nazi's richtten in het Festspielhaus hun Bauernhochschule (Hogeschool voor de vorming van raszuivere, volgens de Blut-und-Boden ideologie geïndoctrineerde plattelandsjongeren) op, vlak naast de Vrije School Hellerau van Alexander Sutherland Neill. Het contrast kon onmogelijk duidelijker en pijnvoller zijn. Al in 1930 vormden de nazi's in Hellerau de grootste partij, en de sierlijke, door Oosterse wijsheid geïnspireerde danspedagogiek moest wijken voor de militaristische massasportfeesten van de nationaalsocialisten. Adlers kinderen leerden op school voor de allereerste keer dat ze ‘Joden’ waren.
Ondanks alles blijft Adler ‘het recht van de individuele Jood op zijn Europese Heimat’ verdedigen, dat wil zeggen ‘onze rechten op een gedeeld bestaan in een omgeving die wij op een adequate manier mee hebben geschapen’. De argumenten van de racistische tegenstanders zijn niets dan sofismen die we moeten blijven ontkrachten, dacht hij terecht. Een Jood heeft het recht bijvoorbeeld Goethe beter te begrijpen dan zijn Duitse buur, net zoals een niet-Joodse Duitser wellicht beter Paulus of de relativiteitstheorie kon begrijpen dan menig Jood.
Maar, zoals een figuur in Brechts Dreigroschenoper zingt ‘die Verhaltnisse, die sind nicht so.’ In maart 1933, twee maanden na de machtsovername door Hitler, werd Adler fysiek aangevallen en als echtgenoot van een Arische vrouw beschuldigd van rassenschande. SA-mannen sloegen hem de
| |
| |
tanden uit de mond en verspreidden het gerucht dat de familie Adler in het huis naast de watertoren van Hellerau was gaan wonen ‘met de bedoeling het drinkwater van de Duitsers te vergiftigen’. Twee dagen later vluchtten ze naar Praag, waar hij als voorzorgsmaatregel de kinderen al naartoe had gestuurd.
Adler trok zich steeds meer terug uit het publieke leven en sprak niet alleen over de gewenste vernietiging van zijn literaire manuscripten, maar over een totale Auslöschung, het uitwissen van zelfs de herinnering aan zijn bestaan. Hij overleefde met moeite de Duitse bezetting van Tsjecho-Slowakije en stierf op 8 juni 1946 aan een beroerte in zijn schuilplaats in Zbraslav, een buitenwijk van Praag.
| |
Expressionistische literatuur honderd jaar later
De titel van de omvangrijke studie over het leven en werk van Paul Adler door dr. Annette Teufel van de Technische Universität Dresden luidt niet voor niets: Paul Adler. Der ‘un-verstandiche’ Prophet (2014). Met haar ingrijpende analyses van het werk heeft de auteur echter wél aangetoond dat de profetische teksten van Adler niet zozeer onbegrijpelijk als wel moeilijk toegankelijk waren en blijven. Een citaat van een tijdgenoot, de Duitse expressionistische dichter en romancier Kasimir Edschmid (1890-1966) bevestigt dit. In 1920 schreef hij:
Bij Paul Adler werden de laatste conclusies getrokken. Hij heeft zijn archimedisch punt buiten de planeet gevonden. Van daaruit maakt hij een nieuwe en betere synthese van het menselijke gesternte. Hij heft ruimte en tijd op en schuift alle vlakken in elkaar, die heel netjes en afgestoft op de schoon-burgerlijke aarde stonden. Wat vroeger schemerig was, is voor hem de chaos van gebondenheden, verwarringen en vrijheden.
De kosmische taal die deze criticus gebruikte klinkt voor de hedendaagse lezer al bijna even esoterisch als de teksten van Adler en andere expressionisten zelf. En toch werden hier belangrijke bakens verzet die weliswaar door de daarop volgende golf van de Neue Sachlichkeit en de Tweede Wereldoorlog ondergesneeuwd raakten, maar nooit helemaal zijn verdwenen.
Volgens Edschmid en anderen komt de kunst van Adler neer op een zoektocht naar de oorspronkelijke harmonie van het heelal, helemaal in de geest van de Joodse mystiek van Isaac Luria. Deze kunst is daarom een groot en diepgaand spel, omdat ze het uitzicht op de samenhang van alle dingen wijder maakt en telkens opnieuw herschept.
| |
| |
Het wordt echter ook duidelijk dat je als lezer en criticus de metataal van Adler en de expressionisten al moet beheersen om de boodschap überhaupt te begrijpen: men voelt dat hier iets bijzonder kostbaars en relevants wordt gezegd, maar men kan het onmogelijk op het eerste gezicht duiden. Het is daarom ook geen wonder dat de nieuwe uitgave van de novelle (?) Namlich in 2017 bestaat uit 82 bladzijden tekst, tegenover 150 bladzijden commentaar. Door dit commentaar ontdekt men hoe ontzaglijk veel referenties in deze korte prozatekst zitten verborgen. Men zou het ook anders kunnen aanpakken: we zouden de tekst ook kunnen lezen zoals streng orthodoxe Joden het kabbalistische boek Zohar lezen. Ook daarin staan afzonderlijke passages die ons kunnen inspireren, zonder dat men de bijna oneindig vele weerspiegelingen van teksten uit de Tora of de Talmoed opmerkt of begrijpt. In de Kabbala en andere mystieke schriften uit de wereldliteratuur kan één enkel beeld of één enkele gedachte de toegang openen tot een diepere wereld, een beetje zoals in de confrontatie met één enkel doek van Mark Rothko, wanneer de toeschouwer na een tijdje heel langzaam de verschillende over elkaar aangebrachte verflagen begint te vermoeden. Of zoals boeddhistische monniken zich dagen lang kunnen buigen over één kort Zen verhaal, één haikoe of één schijnbaar moeiteloos op papier geborsteld letterteken.
Neem nu de eerste paragraaf van Namlich:
Ik ben een mens voor wie een en ander onduidelijk is, niet alleen wat de gang van de wereld daarbuiten betreft, zoals men zegt. Er is me veeleer één bepaald punt over mezelf onduidelijk. Ik ben reeds begonnen aan het vierde decennium van mijn leven. Iets in mij is zoek geraakt, ik weet zelf niet waaruit het bestond. Er ontbreekt iets in mij, ik kan het ook niet uit de verte raden. Dat is alleszins een ondraaglijke toestand.
In zijn intussen klassiek geworden essay Beginnings: Intention and Method (1975) toont de Palestijns-Amerikaanse cultuurfilosoof Edward Saïd aan, hoe al vanuit de eerste paragrafen van een roman, om het even hoe lang die is, de verder ontplooiing ervan kan worden afgelezen. Het zou interessant zijn een dergelijke methode op de eerste zinnen van Namlich toe te passen. De Duitse auteur Durs Grünbein, die in 1962 uitgerekend in Hellerau werd geboren en die geïntrigeerd raakte door het complexe verleden van zijn geboorteplaats, is in 2017 in zijn autobiografische roman Die Jahre im Zoo uitvoerig ingegaan op de figuur van Paul Adler en het boek Namlich. Vanzelfsprekend ziet hij de verwantschap met die andere Praagse auteur, Kafka, die zijn roman Het proces eveneens op de dertigste verjaardag van de protagonist Joseph K. laat beginnen, en dat is nog maar het begin van
| |
| |
de overeenkomst. Ook Joseph K. is diep onzeker over de wereld en zichzelf. Beide auteurs zijn op een of andere (onzekere) manier verbonden met Friedrich Hölderlin, door zijn leven en werk een van de Grote Onzekeren van de Duitse literatuur (de titel van het verhaal van Adler komt trouwens uit een citaat van Hölderlin: ‘Da namlich ist Heinrich gegangen.’ )
Grünbein noemt Namlich een van de meest verontrustende en tegelijk ‘taalmachtigste’ teksten van de moderne Duitse literatuur. Het zijn de reflecties van een schizofreen die probeert zichzelf en de wereld te begrijpen. ‘De wereld’ van 1915 was voor Adler de Wereldoorlog die ondanks het voortschrijdend inzicht van kunstenaars en dichters in Duitsland en de andere Europese landen onverbiddelijk voortschreed als een Dulle Griet, gewapend met de professioneel meest ontwikkelde vernietigingstechnieken uit de geschiedenis. In die zin was de voor zichzelf onbegrijpelijke protagonist Paul Sauler veel meer in contact met de buitenwereld dan hij kon weten. De tekst weerspiegelt op een enge (unheimliche in de letterlijke betekenis van die term) manier de totale verwarring en het uiteenspatten van zijn denken en voelen. Zo eng dat je als lezer begint te vrezen in die maalstroom van groteske beelden te worden meegezogen. Het is ook deze sterke taal die ons in haar greep houdt. Het is een tekst die niet alleen het totale verval schetst, maar in dat verval zoekt naar een reconstructie van de persoonlijke en collectieve zingeving, al is het verre van duidelijk hoe een nieuwe, aan moord, bedrog, hebzucht en wantrouwen ontsnapte samenleving eruit moet zien. In deze zin zijn dit boek en de andere teksten van Adler verwant met het surrealisme dat eveneens zowel een protestbeweging tegen de onechte burgerlijke samenleving zal zijn als de poëtische visie van een nieuw begin. En als louter taalexperiment zijn deze teksten uit de oorlogstijd verwant met het werk van Joyce. Net als bij Joyce is geen enkele parafrase of parodie, hoe kinderlijk ook, werkelijk onschuldig. Zo zegt Sauler in Namlich bijvoorbeeld over een ingebeeld (voor hem waarschijnlijk reëel) bezoek van het kind Jezus:
Hij moet ondanks alles op reis gaan. Vooraf heeft hij mij nog iets belangrijks te zeggen. Wellicht wil hij de toekomst voorspellen. Wellicht zal ik hem vragen stellen. Wij kunnen goed met elkaar omgaan. Hij eet mijn brood. Hij drinkt mijn bloed. Hij eet mijn vis. Waarom zou ik mensen die mijn brood en vis eten niet vragen, wat ze eigenlijk van me willen? Wie mij bezoekt moet ermee rekenen dat ik hem uitvraag.
Wie zich de moeite getroost bij deze teksten van Adler stil te blijven staan zal hoogstwaarschijnlijk tot het inzicht komen dat de literaire en sociaal-filosofische experimenten van Paul Adler en zijn verdwenen (verbannen en uitgemoorde) generatie met hun verregaande experimenten niet alleen
| |
| |
hun turbulente tijd weerspiegelen, maar dat zij zich toen al vragen hebben gesteld over kunst, god en een mensenvriendelijke universele samenleving die wij nog altijd niet op een bevredigende manier kunnen beantwoorden. Zolang dit niet is gebeurd zullen hun indringende, bevreemdende teksten ons blijven achtervolgen.
|
|