sen in de ander. Voor velen heeft de schaamteloosheid een aantrekkelijke, bevrijdende werking. Op anderen komt deze uiting van ongeremde emotionele uitlatingen, die zich aan de feiten niets gelegen laat liggen, over als pathologisch narcisme en een terugval in de barbarij.
Het is interessant te bekijken wat de positie van de schrijver tussen deze twee uitersten is. De Roemeense filosoof Cioran schrijft in Bittere syllogismen: ‘“Talent” is het zekerste middel om alles te vervalsen, de dingen te verminken en zich in zichzelf te vergissen. Het echte bestaan behoort toe aan hen die door de natuur met geen enkele gave belast zijn. Het is dan ook moeilijk je een valsere wereld voor te stellen dan de literaire, of een mens met minder werkelijkheid dan een letterkundige.’ Een producent dus van schaamteloze leugens en verzinsels. Ook meent Cioran dat de bronnen van een schrijver zijn schaamtes zijn. ‘Degene die er geen ontdekt in zichzelf of er zich aan onttrekt, is gedoemd tot plagiaat of literaire kritiek.’ Een schrijver heeft de heilige plicht zijn schaamtes schaamteloos te exploreren. Het positieve van de schaamteloosheid doet zich dus gelden bij de onderwerpkeuzes en het creatieve proces van de schrijver. Het behoort tot zijn bronnen.
Met de termen schaamteloosheid en verdraaiing van de feiten lijkt het wel of we ons in de wereld van Donald Trump bevinden. Toch is er een groot verschil en dat is de transformatie die elke mens ondergaat als hij zijn schrijverskostuum aantrekt. Hij verandert in een leugenaar, een acteur, een vervalser. Proust sprak van un autre moi: er is een strikte scheiding tussen de mens die schrijft en de mens die leeft. Het boek is het product van een ander dan van degene die hij is in zijn dagelijks leven. Die ander is in alles anders dan de persoon die hij in de alledaagse omgang met anderen is. De schaamteloze schrijver kan in zijn gewone leven een verlegen, beschaamde, timide figuur zijn.
Dan is er ook nog de vorm die de ongebreidelde schaamteloosheid en fabuleerdrift moet temperen. Nietzsche introduceerde in Die Geburt der Tragödie het dionysische en het apollinische, twee krachten die niet alleen in de Griekse tragedie maar in elk kunstwerk in een spanningsverhouding verkeren. Het dionysische is de roes, de extase, de creatieve oerkracht die ernaar streeft te versmelten met de wereld, ermee samen te vallen. Dionysos is de god van de wijn en de roes, hij is de schaamteloze. Het apollinische streeft er juist naar zich te onderscheiden van de wereld. Het staat voor maat, orde, begrenzing. Apollo is de god van de rede en de bezinning. Hij belichaamt het principium individuationis: de eenling temidden van de overrompelende veelheid van de wereld, als een persoon alleen in een scheepje op de woeste baren. In de vorm die begrenst, beheerst en afbakent wordt de schaamteloosheid van de creatieve oerimpuls in toom gehouden.