Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Vondel-studieën.
| |
[pagina 258]
| |
mensen, die toch 'et Godsbeeld droegen, er geen liefde zijn, die in kracht en in tederheid, in zinrijkheid en in onuitblusbaarheid 'et meest de hoogste Bron nabij kwam? Zou 'et onderpand dat God in 't bloed van Christus tot 'n eeuwige verbintenis had gegeven, niet te benaderen zijn met 'et woord van gelofte dat de bruid en de bruigom onderling samensnoerde? De Schriften zouden 'et uitwijzen. Reeds hoorde men 't verbond tussen God en de Wereld, dat 'n zichtbare gestalte had gevonden in Christus en z'n Kerk, door Davids profetiese geest voorspeld. Het Lied der LiefdeGa naar voetnoot1) bezingt de aanstaande Koning, - zoals de volkverwachting der Joden zich de van Jahwe gezondene dacht, - als de bruidegom, vol heerlikheid en majesteit, 'et zwaard omgord, de rechtvaardige schepter zwaaiend op de eeuwige troon, tot roem van de volken en tot heerschappij van de geslachten; de bruid daarentegen, in haar schoonheid en pracht, inwendig heerlik van geest, de aangebedene van rijken en steden, wordt beschreven als buigende voor 's bruidegoms stoel; beiden, leerde de oud-Christelike symboliek, hielden als bruidspaar 'et Godsgeheim verborgen, dat zich later zou openbaren in de verbintenis tussen God en de mensen. Salomo's beurtzangGa naar voetnoot2) gaf mede klem aan deze verklaring: de verliefde jongeling maalt er de heerlikheid af van z'n bruid, terwijl Sulamith op haar beurt de voortreffelikheid van geest van haar geliefde verheft. Aan de allegorie kwam de typiek te hulp. Adam, de eerste man, en gekneed uit 'n toenmaals noch onbesmette en noch niet door de zondeval verontreinigde aarde, had Christus voorspeld, geboren uit de reine en intakt gebleven Moedermaagd; Eva daarentegen typeerde de Kerk, omdat volgens 'et Godswoord, 'et zaad van de slang vermorzeld zou worden door 't zaad van de vrouw, wat wel niet anders kon worden verklaard, dan dat 'et rijk der demonen zou worden vernietigd door de uit Eva voortgesproten mensengeslachten, in éne gemeente verenigd, en tot éne Moeder te brengen. Waar op die voet het huwelik tussen man en vrouw in 't Oude Verbond op Gods Zoon en z'n Christelike Bruid werd herleid, moest waar 't pas gaf, de lieteratuur van 't Nieuwe Verbond, die zich rechtstreeks met Christus bezig hield, zoveel te méér wijzen op de zichtbare of onzichtbare Kerk; en verklaarbaar is 'et dus, dat in de parabel van 'et bruilofstkleedGa naar voetnoot3) de gasten die tot de bruiloft, d.i. 'et koninkrijk der hemelen worden uitgenodigd, maar in gering getale worden uitverkoren, de rechtvaardigen zijn die tot de Christelike gemeenschap worden toegelaten, terwijl de afgewezenen degene zijn die ter helle worden uitgeworpen. Maar vooral vestigde zich de aandacht op Jezus' | |
[pagina 259]
| |
wonderdaad op de bruiloft te Kana. Want dat de Heiland daar door z'n verschijning, en door z'n bekende omschepping van water in wijn zelf tot de vermeerdering van de feestvreugde had bijgedragen, kon niet anders opgevat worden, dacht men, dan dat Christus door z'n zinnebeeldige handeling, die toch z'n Verlosserschap en z'n dood aan 't Kruishout voorspelde, z'n zegel en z'n wijding had willen geven aan 'n van ouds gebruikelike instelling, die door God zelf bij de wereldschepping was ingezet.
Nu laat 'et zich horen, dat hoe meer iemands Christelike natuur asceties voelde, hij des te meer geneigd was in 't huwelik 'n mystieke verbloeming te zien, en zich ook in die mate gedrongen gevoelde, om zelf in 'n innige verbinding met de Godheid te treden, of als geestdriftig zanger 'et bruidschap van de Kerk als 't ware huwelik te bezingen. Deze mystiese opvatting nu, gold zowel de Protestanten als de Katholieken; zowel de Onroomsen als de Roomsen zagen in de mensheid de zichtbare of onzichtbare Kerk, die haar hoofd had gevonden in de Verlosser der wereld. In de praktijk kon men uiteraard verschillende wegen inslaan. De Katholiek kon, als van 't hemelse huwelik sprake was, God alleen en voor alles stellen, de kloostergelofte roemen en de Christelike bruid in Sint Agnes bezingen. De Protestant daarentegen, die van heiligenverering niets wou weten, veel minder zelf in 't klooster zou gaan, wilde, dat de verbintenis van Christus en z'n Kerk voor de praktijk van 't leven 'n weliswaar door Godvrezendheid gekuist en geheiligd, maar dan toch in elk geval 'n zuiver-menselik geleid huweliksleven zou bedoelen, en dat die verbintenis zo ze voor de menselike wandel 'n geesteliker verklaring vroeg, dan toch - geheel buiten de vraag van 't geoorloofde van een echtvereniging om, - niets anders dan de trouwe dienst van God boven 't boeléren met de wereld wou prijzen. Beide opvattingen, - de werkheiligheid der Roomsen en de geestelike betrachting der anderen, - vonden beide hun steun in de Bijbel: bij de een als bij de ander kon 'et sterk-zinnelike Hooglied door 'n streng-zedelike interpretasie omslaan in 'n hymne op de trouw aan de zelfopofferende Christus. Doch, zou de strenge Katholiek van mensen heiligen willen maken, de echte Protestant wou de mensen niet als heiligen, maar als mensen zien. Tegenover 't gebod van de eerste: trek op aarde de mensheid uit en toon uw godheid, - zou de laatste stellen: ge zult op aarde de Godheid dienen in 't kleed van uw mensheid. Beide uitersten ontmoetten elkaar in de vraag, of 'et aardse leven, - in gunstigen zin - zinnelik en burgerlik gesleten, voor 't oog van God betekenis had, een vraag die diep ingrijpt in de wereldbeschouwing bij de verschillende religies. Bij iemand als Vondel. - | |
[pagina 260]
| |
die zoals we weten in 't kerkelike enige fazen heeft doorlopen, - zou de verklaring van z'n blik op deze gewichtige zaak, enige moeielikheid kunnen opleveren. Als Mennoniet toont zich z'n jonge wereld zeer begrensd, en voert hij, in eschatologiese onderschatting van de buitenwereld, al de verschijnselen van 'et leven symbolies op de Verzoeningsleer terug. Spieghels krachtig merg ontpopt hem en opent z'n blik voor 't universalisme. Voor 't gevaar dat dit universalisme in de Katholieke sfeer verfijnt tot 'n spiritualisties opgaan in z'n vroeger mysticisme, waakt z'n Bijbel, die hem telkens op de brede basis van de Oud-testamentiese mensenwereld terugvoert; voor te sterke ascetiese neigingen waakt z'n sensualisties temperament. Rustig realist, als de Calvinist, is hij niet; hij wandelt als Adam in 't Paradijs, ziet nooit de natuur dan in weelde, en schiet vonken bij 't blaken der zon. Trouwens, als zoon van de Kerk werden hem geen ascetiese sympathieën gevergd. Steeds was in de boezem van de Kerk de vraag opgeworpen geworden, of de eis van 'n godzalig leven juist de plicht van het coelibaat in zich moest sluiten. Beweerde men reeds in de M.E. niet, dat 'et aantal kloosters en monniken volstrekt geen maatstaf was voor de heiligheid van de wereld; en oordeelden onze volksschrijvers erkennende dat 'et slechts weinige heiligen gegeven was 'n leven in volmaaktheid te leiden, het dan ook niet met 'n beroep op de oude zeden en de goddelike geboden, voor veel beter, in 'n kuis huweliksleven Gods dienst te onderhouden, dan in 'n klooster 'n vrij onnut en veelal ledig leven door te brengen? Zelfs preciseerde de twijfel de vraag, - en dit was in 'n uitsluitend Katholieke wereld van betekenis, - of de onthouding van het geoorloofde genot Gode welgevallig kon zijn. De Kerk toch kon niet buiten de praktijk van 't leven: de kosmologie leraarde dat de mensengeslachten de engelenkoren moesten vullen; een gewichtig argument vooral tegen de voorstanders van de ascetiese opvatting was het in Genesis uitgesproken woord tot Adam en Eva: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u!’ terwijl de latere lieteratuur, in 'et anti-klerikale zog van de Renaissance getrokken, met haar ruimere en dichterliker blik op 'et natuurleven allerlei analogieën uit de dierenwereld en de kosmiese verschijnselen wist aan te voeren, om aan te tonen, dat heel 'et om ons ontwikkelende leven getuigde van onderlinge verbinding en harmoniese samenwerking tot instandhouding van 'et Heelal, en dat hemel en aarde, zoals reeds ‘de ouden en wijzen’ hadden verkondigd, door en met 'n levenwekkende en vruchtbaarmakende ‘geest’ was bezield. We behoeven er zeker niet bij te voegen, dat bij orthodoxe naturen als Vondel dit argument zich assimileren moest met wat we hierboven opmerkten, n.l. dat 'et huweliksleven onder de hoede stond | |
[pagina 261]
| |
van dezelfde Christus, wiens navolging, onder 't volkomen verzaken van de wereld, elders in ascetiese gemoedstemmingen was gepredikt. Jezus was nu eenmaal te Kana geweest; hij had door z'n tegenwoordigheid aan 'n hoogtijd z'n goedkeuring verleend en er z'n bescherming aan toegezegd; wat meer was, hij had aan 'et gulle wijnonthaal 't heilig geheim van z'n zending verbonden, en het kostelike vreugdverwekkende druivenbloed had de blijdschap voorspeld, die de gave in Christus aan alle volken bereiden zou.
Vondel toont zich in de gedichten van z'n eerste tijd, een jonkman van 'n mystieke aanleg en 'n streng-piëtistiese levensopvatting; de kring der Kameristen, waarin hij getrokken werd, was met z'n humanistiese tendenz, z'n nasionale ernst en zin van deugd, hem 'n steun in z'n strengheid van opvatting en voedde z'n rigorisme door de studie der Stoa en die der griekse wijzen, wier leer men als zeer nabij de leer van Jezus verklaarde. Zo assimileerde zich de in Bijbelstof doorknede en met Bijbelse moraal vervulde dichter, de door Spiegels studie halfgekerstende en geadelde brede Oudheid met z'n diepaangelegd menskundig drama en z'n zinrijke mythologie. Dus werd al wat de Renaissance aan nieuwe motieven binnen z'n Bijbel-wereld had gebracht, omvat door de eeuwige God en z'n gekruisigde Zoon, en al wat men bij de eerste oogopslag als te werelds en te onchristelik zou brandmerken, middellik of onmiddellik binnen de lijn van z'n wereldbeschouwing genaast. Z'n grenzen kent men nu. Boven alles stond te verheerliken de door God geheiligde en door Christus gewijde liefde die de man met de vrouw verbindt om telgen te winnen die de mensheid tot roem en eer van God in wezen houden. Dit nu eenmaal vaststaande, dat twee mensen bij Hemelse instelling zich in zedige eerbaarheid in gemeenschap mogen verenigen, en dus de kuisheid en de innigheid van de echte liefde de grondslag van de verbintenis is, zo staat er ook niets meer in de weg, om over 'et huwelik de volle zon van 's levens werkelikheid te laten schijnen, en door de geoorloofde driften de krachtige adem van de onbelemmerde natuur te laten waaien, om zodoende de weelden van 't liefdegenot in hun donzige overvolheid in geestdriftvolle dythiramben te kunnen bezingen. Tussen deze uitersten nu, - de geestelike hymne op Christus en 'et dartele lustlied op de bruiloftsnacht, beweegt zich Vondels minne-poëzie. Evenwel, 't verband en de samenhang blijft zichtbaar; ook daar waar de wellust van het somaties schoon, voor de dronken zinnen met voordacht ontdekt, de volle brand in 't gemoed steekt, en in 't slaapsalet de hand naar de half-doorzichtige sluier doet grijpen die de schaamte zich noch omhuld houdt, - ook daar houden de goden de wacht: het | |
[pagina 262]
| |
beleid berust bij de Liefde, en 't is veelal haar schim die de toon en de maat aangeeft, en onder 'n bewonderenswaardig orkestmuziek 'et bruidspaar naar de spits van hun hoogtijd drijft. Zo blijft de dartele taal aan 't koord van de trouw gebonden; 'et onstuimig omwoelde bed is 'et echtbed; en terwijl aan de oppervlakte de geilheid borrelt en uitspat, voelt men op de bodem de koelte van 'n streng-christelike ethiek. Wat 'et Vondel, - en niet alleen Vondel, maar ook Hooft en wellicht moet iemand als Breerô er in één adem bij genoemd worden, - moet hebben gekost, om van hun ethiese princiepes uit op zuiver menselik terrein de snaren te spannen en de keel te stemmen voor iets wat op 't éne ogenblik bij God en de mensen verboden drift heet en kort daarna 'n gunst en 'n roeping, - blijkt wel 'et meest hieruit, dat zij in hun eerste gedichten van deze aard telkens 'n pleidooi beginnen, dat de liefde waar ze mee voor den dag komen, niet is de wulpsheid en de Venusdienst, maar dat zij de kuise en trouwe liefde als de grondslag van 't huweliksleven zullen bezingen. Hooft heeft in 't eerste bedrijf van z'n Granida dan ook 'n dramaties opgezette uiteenlegging gegeven van de triomf van de ‘ware Liefde’ boven de wufte geslachtsdrift van de ‘geile Min’. Venus is dan ook de rechte niet; van Cupido was gezegd dat Jupiter hem uit de hemel geworpen had, als 'n verderfelike Luciferist, die de harten der goden belaagde en in de hemel de tweedracht bracht;Ga naar voetnoot1) kortom de zuivere Liefde wou niets met Venus en haar zoon te maken hebben,Ga naar voetnoot2) en liet zich mysties of wel asceties herleiden op Christus, of wel, men raadpleegde vlijtig, omdat de Renaissance-rethoriek niet buiten de Olympus kon, de ethiese zijde van de Griekse mythologie, en schiep zich tegenover de wufte en wulpse godin van Paphos, die dan de schendster van de huwelikstrouw zou zijn, - een beschermster van 'et echtelik leven in Juno pronuba, en voor de kuisheid die zich van de gemeenschap onthield, raadgeefsters in Diana en Vesta. Vandaar dat in de strijd tussen ‘Geilheid’ en ‘Kuisheid,’ de maagd of de nimf - men lette b.v. op Dorilea in de Granida, - 'n jageres is, en in Vondels Leeuwendalers, waar de dialoog van de ecloge op Hageroos ontoegankelikheid rust, alweer de jonkvrouw in Diana's dienst staat.Ga naar voetnoot3) Ook in de bruiloftszangen van Vondel speelt de kuisheid haar rol: ze tracht dan de maagd buiten | |
[pagina 263]
| |
'et bereik van de Liefde te trekken, waarop dan de geprikkelde Liefde rusteloos ijvert om de maagd tot haar dienst te dwingen: iets wat aan 't lied de nodige spanning moet geven, en door 'et tweestrijdige van de inhoud, veelal ook invloed heeft op de dialogiserende vorm. Op dit gegeven thema bestaan van de dichter 'n aantal variaties. Opmerkelik is, door de vernuftige vinding, de passende symboliek en de bewegelikheid in de voorstelling de hulde aan de dames Baeck van Beverwijk, welke dames - altans Katharina die eerst op 38-jarige leeftijd huwde - tamelik lang jonge vrijsters zijn gebleven. Vondel kende de famielie goed, eensdeels omdat hij er tijdens de huiszoekingen in de Palamedeszaak geschuild had, anderdeels omdat de Baecks geparenteerd waren aan de Hooft's. De beide meisjes nu worden voorgesteldGa naar voetnoot1) 'n burcht - die der kuisheid - te bewonen, om welker wit-albasten vesten 'n driedubbele gracht is geleid, en waar in 'n kapel, dag en nacht door 't maagdelik was verlicht, 'n rei van jonkvrouwen zich met zang en snarenspel vermeien; haar kunstrijke handen hebben de panelen en tapijten bemaald met passend schilder- en borduurwerk, voorstellende die taferelen uit de Oudheid welke 'n zuivere en kuise wandel voor de ogen van 't nagesl acht zullen verheffen: de schaamtevol schreiende Suzanna, door twee grijsaards beloerd, worstelende om 'et pand van haar eer en haar trouw voor haar bruidegom te bewaren; Jozef die bij 't aanschouwen van de opengerukte weelderige boezem van Potifars huisvrouw huiverend haar rustbed ontvlucht; de geschonden Lucretia, zich zelve dodende, opdat haar bloed van haar reinheid getuige; Dafne, die zich als laurier aan Apollo's omhelzingen onttrekt. Van die kuisheidsburcht nu hoort te Paphos de in haar eer getaste Venus, en zij maakt zich met de verschillende wapens van haar talrijk leger, waarover Cupido als maarschalk gebiedt, op naar De Wijk, om ook daar haar gezag te laten gelden. De belegerde Kuisheid roept nu Dianira en Katharina Baeck op om Venus om 'n mondgesprek te verzoeken en tussen haar en de Paphiese de strijd te laten beslissen. Venus verliest de moed en laat de handschoen vallen; maar Cupido raapt hem op en neemt de uitdaging aan. Daar rijdt de blanke Kuisheid de schitterende burcht uit, zittende op haar witte telganger; nageoogd door tal van ‘blanke nonnen’ die de ramen van de sterkte vullen; van de andere kant nadert de strijdwagen van Venus, door Cupido gemend. Bij de ontmoeting van de strijdenden weet Venus Kuisheids opperkleed te scheuren; maar | |
[pagina 264]
| |
op haar beurt wordt de Cypriese vorstin in 't hart gewond. Nu wil Cupido wenden; maar de Kuisheid grijpt hem, tilt hem uit z'n kar en werpt hem 'n eind weg in 't zand. De armee van Venus vlucht. Ook Cupido weet zich te redden, maar voortaan hinkt z'n voet. De Kuisheid daarentegen keert in triomf naar haar vesten terug en wordt door haar priesteressen met de lauweren des roems bekranst.
Cupido tegenover Christus; Cupido vluchtende voor de eerbare Kuisheid; - wel mochten we tot troost voor de trouwlustigen, opmerken dat hier van de uitersten er één ligt. Zo aanstonds wordt 'et zelfde verjaagde manneke, zonderdat er wuftheid of wulpsheid bij bevonden wordt, door de nu onverdachte Liefde er op uitgestuurd om voor de smachtende aanbidders de maagdelike harten te ontvonken, en maakt ondanks z'n kreupele voet, als van ouds z'n gewone kapriolen.Ga naar voetnoot1) In 't algemeen kwetst hij, volgens de gebruikelike rethoriek, met 'n pijl, maar kiest soms ook, - zoals bij Cornelia Hooft, op wie David Leeuw z'n zinnen moet zetten, - om te zekerder van z'n liefdeschichten te zijn, als punt van uitgang de ogen van 'n maagd.Ga naar voetnoot2) Wat noch sterker wijst op de karakterloze vervloeiing van de kuisheids- en huweliksmotieven, - 'n karakterloosheid die voortvloeide uit 'et formalisties wezen van 'n half-verrenaissanste lieteratuur, - is wel dit, dat op z'n beurt niet Cupido, maar wel de kuise Christelike gloed in Cornelia's ogen 'et ‘vroom gemoed’ van Pieter Willems Hooft heeft ontstoken,Ga naar voetnoot3) die nu met alle middelen der argumentering 'et hart kasteel van haar kuisheid bestormt, totdat ze wanneer 'et door 'et granaatvuur van z'n ijver bres geschoten is, zich onder z'n heerschappij komt stellen Doch ook daar waar Cupido optreedt, geeft Vondel allerlei modulasies op de aard van z'n koppelende diensten. Opmerkelik alweer is in dit opzicht de Bruiloftszang, - zeker wel de schoonste die er ooit door onze dichters geschreven is, - bij gelegenheid van 't huwelik van onze Pieter Cornsz. Hooft met Helleonora Hellemans. In dit noch al breed behandeld tafelspel halen Venus en de Poezie de diensten op van de Drost, waarmee hij beide ‘godinnen’ verplicht heeft; en daarom | |
[pagina 265]
| |
moet nu bij de feestgelegenheid van dit huwelik, Cupido 'et bruiloftslied opzeggen als 'n soort proefles om te tonen wat hij bij Hooft, de meester in dit genre, geleerd heeft. Cupido kwijt zich volgens de jury, uitnemend van z'n taak; als hij klaar is, wordt hem de lauwerkrans uitgereikt. Zoals gezegd is, zijn er de rollen verdeeld, maar de verzen van Cupido - 'n goeie honderd strofen - en de daarop volgende zang der Charieten steken in weelderigheid de hele rij van dartele lustige liederen van z'n overige minnepoëzie naar de kroon. Cupido's gouden wagen vliegt door 't luchtruim regelrecht naar Venus' liefdepaleis; maar niet alleen leidt de wagenmenner de koers, hij richt ook Heleonora's zinnen op het naderend feest van de dagen van 't zwijmelend geluk. ‘Daar is,’ leidt Cupido in, ‘van 't wachtende bruiloftsbed de tijk van wellust geweven; 't gekoos strekt tot dons; van schaamte en lust is 't weefsel der dekens.....’ Dan bloost de bruid. - ‘Daar in de hemelse oorden’, roemt verder de liefde god, ‘weeft Hooft z'n rijk ontplooide geest uw lof door z'n loflied op Venus; en boven de goddelike schoonheid zal uw menselike schoonheid door de hemellingen aangebeden worden. Dan, Venus zal zich niet belgen, als de Drost uw ogen roemt, uw schoonheid viert, uw rode lippen nadert en kust.....’ Noch groter zaligheden wachten. Reeds klimt de wagen tot de derde hemelkreits. Ze naderen.... Aanstonds, voorspelt de Minnegod, - Na dat de wolcken sijn verstoven voor mijn' wielen,
Hy met den vinger u die suyvre jonffersielen
Sal toonen in 't gestarnt, bij Goôn geplaatst omhoogh,
Doen d' allergrootste selfs, verslingert op het minnen,
Haer salighden, in spijt der pruylende Godinnen;
Terwyl genaecken wij den moederlijcken boogh.
De wackere uuren, mijn' vrou moeders kamenieren
En deurbewaerderssen, de poorten, die 'er gieren
Van louter goud, terstont ons sullen open doen.
Ick sal u setten, met het glippen myner raden,
Daer 't bruyloftbêde duyckt in frissche myrtebladen,
En avondstarrigh licht siet schitteren door 't groen.
Hier sultghe salighlijck en heughelijck versaemen,
En geest en godlijckheên elckanders siel toeaêmen;
Voltoyende uwe Min, gelijck uw minnaers dicht.
Ick salse al soetelijck aenprickelen met rymen,
En huwen aen uw spel aldus den hylicxhymen;
Waer toe my 's meesters vlyt door leering heeft verplicht.
Stroopt nu 't gemoed van sorg voor steden en kasteelen,
En treckt omhelsen aen, liefkoosery en streelen,
En kussen, jock, en lach, ja Venus gansch en gaer,
| |
[pagina 266]
| |
Die ware door uw' siel en sinnen, lijf en leden,
En propp' gevoelen en verstand met saligheden;
Bekoorsters dickwils van den grooten donderaer.
Ach! waerom deckt natuur d' aenlockelijcke naecktheyd
Der schoonheyd, en 't gebruyck der opperste volmaecktheyd
Soo schuw met schemerschaedwe, en sluyerpaers en wit?
Is 't niet om 't hart te meer te noopen met verlangen?
En Mins verbeeldingen meer krachts te doen ontfangen,
Wanneer haer' vlamme weyd van 't een tot 't ander lit?
Die selleve natuur schiep daerom de gepeynsen
Der vrouwen weygerlijck, en gaf haer 't geestigh veynsen
En 't marren in 't geheymst des boesems met voordacht,
En winterkou en koelte, en traegheyd tot ontfarmen;
Om, met een heetren toght, gelieven in liefs armen
Te werpen, tot meer heyls voor 't menschelijck geslaght.
Het hart der Bruyd, dus lang tot kilkristal gevrosen,
Ontlaet nu: 't aenschijn daeght, en mengelt ryp met roosen:
En 't sneeu der blancke borst door gloed aen 't smelten raeckt,
Midts Bruygoms oogen op haer' staerende oogen micken,
Die uyt robijnen kop des monds, om niet te ticken
Van brand, verquicking eyscht, eer hem de dood genaeckt.
Ghy vraeght: wat voor een dood? de dood der leckernyen,
Die op een' oogenblick de tweelingsielen lyen,
Wanneer ick 's levens vrucht op haere snackjes ent;
Een' vrucht, die waerdigh sy om Venus oegst te cieren,
Waerin men ommetreck en sweemssel in siet swieren
Der teeldren; na dat Min hun diep was ingeprent.
Die vrucht, beloof ick, sal, op 't hooge slot te Muyden,
Uw bruyloftsegen syn; en stieren land en luyden
Na vaderlijck bericht, wan 't graf uwe asschen dooft:
En 't volck noch lang in rou, na 'et volgen van uw doodbaer,
Sal wysen: dat 's de neef van dien oprechten grootvaêr,
Het kroost van Leonoor, en 't rijck gelauwert Hoofd.Ga naar voetnoot1)
Boven 't teleogies bloemen-ontleden, bij 't wijsheidsprijzen van God, dunkt ons de schaterschreeuw waarmee we tuimeldronken 'n in volle Meizon pralende bloemenwei te omvatten pogen...... Ook hier in Vondels bloemengaarde, prijkt ongeplukt, de bloem 'et schoonst, en zwijgend, treft ons 'et meest de klankmuziek van 't wegklinkend strijkorkest. Niettemin kunnen we er niet van | |
[pagina 267]
| |
scheiden zonder onze eeuw voor 'n proef te stellen. Waagt haar realisme, zo ze 't teelgenot alleen om 't genot wil beschrijven, de kamp met deze Vondel? Want zie, niet alleen de kunst van 't talent is 't, wat aan deze poëzie zulk 'n hoge adel geeft. Ook de kultuur van de tijd, gaf er z'n wijding aan. Over dit ‘Bruyloftbed’ reiken elkaar 'et voorgeslacht en 'et nakroost de hand. Geen lust is laag als aan de ene kant de achting voor 't vrouwengenie en de eerbied voor de vrouwedeugd 'et koord strekt, en anderzijds 't verbond voelbaar is met de eeuwige heil wet, gebiedende dat de paring zal zijn òm de vrucht, opdat 'et sterfelik geslacht eeuwig zal leven in z'n kroost..... Kringelt niet ook uit déze vlam de wierook der piëteit omhoog naar 't Goddelik licht?
Terwijl alzo onder de al of niet uitgedrukte Goddelike immanantie, vrouw Venus 'et paren en baren beleidt, en de heiligheid van de huwelikswet de wellustige geesten en lichamen doorlicht, wentelt de menselike natuur onbeschroomd zich in 't volle genot van de vleeselike geneugten. Geloof dan ook niet dat Vondel er doekjes om windt als hij 'et nodig vindt te zeggen dat er hoogstens 'n jaar, maar dan allerliefst 40 weken, dienen te verlopen tot de gewenste dag waarop 'n evenbeeld van de ouders de wereld laat weten dat ook in 't vervolg de huwelikszaken op dezelfde minnevoet zullen worden voortgezet. Hier mag geen tijd verloren gaan. Daarom krijgen dan ook de jonggehuwden, die hun beste jaren in 'n celibaat-leven verzuimden, de dringende raad om hun renteloos bestaan met 'n verhoogde productie te boeten. Als dokter Johan Blaeu, de geleerde eigenaar van de beroemde drukkerij, op zekeren avond door z'n kijker de hemel beschouwt, maakt Venus als hij haar in 't viezier krijgt, van de gelegenheid gebruik, hem eens flink te kapittelen, en hem aan te sporen niet langer als Atlas de wereld op z'n schouders te laden of als Herkules deed, hem af te lopen, maar eens naar Gouda te gaan kijken bij Geertrui Vermeul: niet nodig toch is 't langer sterren te zien of boeken te drukken; - Blaeu gaat, en vindt gelegenheid zich een kroost van zes kinderen te scheppen.Ga naar voetnoot1) Tot 'n veelzijdiger vruchtbaarheid wordt ook uitgenoodigd Matthaeus Vossius, de historieschrijver van de Staten van Holland en Zeeland; 'n man die zoveel oorlogen boekt, moet volgens Vondel, toch ook eens naar vrede verlangen, en op Venus' wens, - tot stille voldoening van Gerard Vossius, die begerig naar kleinkinderen verlangt, - verenigt Matthaeus zich met jonkvrouw Johanna van Veen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 268]
| |
Zo zien de ouden van dagen hun naam en beeltenis schakelen aan de onsterfelikheid. Herman Gijsberts van de Pol, verstijfd en afgeleefd, zou graag het grijze en moede hoofd neerleggen; maar de echt van z'n éne zoon blijft kinderloos, en de andere, Jan, denkt aan geen trouwen; de Buitenkant waar hij woont, is 'n kouë hoek, waar de zon geen warmte stookt; en Pol verzucht. Maar die zucht heeft de Hemel geboord, en stuurt er de Teelzucht op uit, die nu ten spoedigste uit de ogen van Duifken van Gerwen 'n pijl op de 40-jarige vrijer afschiet; Jan laat de zaken de zaken en denkt om heel andere dingen.Ga naar voetnoot1) Waar zo de hemel meehelpt, is de haven spoedig bereikt; Vondels wens komt niet achter: ‘Ga, mengel bloed met bloed, en Pollen en van Gerwen. | Daer volge, beurt om beurt, een dochter na een zoon.... | Ick zie den erfgenaem den kleinen Pol geboren, | Eer negenmaal de maen verwisselt haeren horen,’ - en inderdaad, de geschiedenis heeft gewild, niet slechts dat ‘de oude Pol’ met het verlangde wichtje in de armen heeft kunnen zeggen: ‘Mijn lang gewenschte neef, Gods wille moet geschien. | Hij hael mij in zijn rust, nu ick u heb gezien’ - maar ook, dat de toenmalige Comissaris van Huwelixe Saken z'n 20-jaar jonger Duifken een achttal kinderen heeft thuis gebracht. Waar ouden van dagen reeds door hun verzuchtingen 'n hogere macht tot tussenkomst nopen, daar zal de nalatigheid zoveel te meer door de stem van afgestorvenen tot plichtsbetrachting worden gedreven. De 38-jarige Katharina Baeck trouwt dan ook eerst, als haar gestorven broer Jakob haar komt terecht wijzen;Ga naar voetnoot2) en Peter van Heimbach neemt eerst Maria van Block, als de oude Heimbach zelf verschijnt en z'n zoon op de te lang verzaakte levensverordeningen wijstGa naar voetnoot3). Venus slooft zich uit wat ze kan; onwilligen en bloohartigen beproeft ze; geen moeite is haar te veel. Behendig neemt ze de gelegenheid waar: zo heeft b.v. Jakob van Hinlopen niets te doen, en van stonden af aan schuilt de Min in de ogen van Ursula van Bergen, om hem in 'n eerbaar huweliksomgang tot 'n welbesteed leven te brengen.Ga naar voetnoot4) Mannen die 't verbazend druk hebben - we zagen 'et reeds aan Vossius, - tracht ze afleiding te bezorgen; ook Cornelis le Blon moet zich | |
[pagina 269]
| |
ontspannen;Ga naar voetnoot1) en dadelik is de Liefdegodin bereid, als niemand minder dan de Hollandse Maagd haar bemiddeling inroept voor Jan de Witt, om Wendela Bicker 'et hart van de jonge Raadpensionaris te laten ontvonken, die zonder 'n levensgezellin geheel op zou gaan in z'n gewichtige staatsbeslommeringen.Ga naar voetnoot2) Venus' macht gaat dan ook boven die van de andere goden. Guglielmo Bartelotti van den Heuvel is in z'n hart 'n koopman, en Jacoba van Erp op haar beurt, gaat op in haar boeken en haar muziek; Pallas mag pruilen, en Hermes woelen, Venus vangt beide 'n vlieg af: 't ‘geluckig paer’ volgt ‘schilt noch roe, | (Haer) koppel duifkens lacht (ze) toe, | - natuurlik, willen gaven 't liefst met anderen gedeeld: ‘Wat's geld? wat's wijsheid? zonder pret | Van twee, geënt in een gevoelen, | Die Venus in haar spraak verstaan....?Ga naar voetnoot3) Vandaar dat Cupido, die er op uit wordt gezonden om in jonkvrouw Cornelia Pauw het bruilofsvier te ontsteken, maar wegens haar schitterende eigenschappen haar hoog boven de bekoorlikheden van z'n eigen Cypriese moeder vermeet te prijzen, - (vernuftig rekt Amors verzet de lof op de bruid!) - door de alvermogende Vorstin geducht op z'n voorman gezet wordt: ‘Het voeghd geen willigh kind zijn moeder te bedillen. | Mijn wil verstrecke uw wet.’ De schutter kent nu z'n les; veel valt er te doen; eerst de bruid te bed helpen, dan al de ongetrouwde dames noch nalopen..... Wat hagel is 't voor tijd te teuten..... Vliegh heen in 't bruiloftsbedde, en als de speelgenoot
De Bruid hebt toegedeckt, dan geef a zelven bloot,
En offer haer uw dienst, - - - - - - - -
- - - - - - - - en waar ghy joffers vind,
Die killer zijn dan ys, en vryers vele jaeren
Doen loopen achteraen, op ydle hoop van paeren;
Bekoor die met een lach; - - - - - - - - -
- - - - - - - - en smet haer, onder 't kussen
Met een vergiftigh vier, 't welck nergens zy te blussen
Als in een bruiloftsbed; want in der Goden Raed
Besluit men Amsterdam, ten steun van Hollands Staet,
Met aenwas van meer volcx te proppen en te bouwen;
Dat nu verhinderd word, door al te langsaem trouwen.
Vliegh heen, mijn Zoon.Ga naar voetnoot4) - - - - - - - -
| |
[pagina 270]
| |
Dit laatste hoort er bij, - al stellen we het ‘besluit in der Goden Raad’ op rekening van de rethoriek. De ‘yskille joffers’ doen 'et hem niet; hier tekent zich ook 'n kultuuropvatting af. In de oude en de latere tijden, toen zware calamiteiten als oorlog pest en hongersnood de bevolkingen aanmerkelik dunden, was men er steeds op bedacht door het vergemakkeliken en soms 'et belonen van 'et winnen van kroost 'et staatsvermogen te vergroten, omdat men inzag of instinktmatig voelde, dat de grond in kapietaalswaarde stijgt, naarmate 'et getal van degenen toeneemt, die de bodem productief zoeken te maken. Het jaar 1652 kenmerkte zich door groote sterfte; Amsterdam door den oorlog met Engeland gedrukt, verloor vele van z'n beste burgersGa naar voetnoot1); ‘Al het land begon te mindren. | In getal van burgerij. | d' Ouders smolten en hun kindren, | Langs den Aemstel en ons Y.’ In die omstandigheden schijnen de jongelieden 'et trouwen te hebben vergeten, totdat eindelik Marten Looten zich bijtijds bezint en uitroept, waarbij Christine Rutgers in z'n gedachten schiet: Zal men dus ten grave varen,
Zonder afkomst, zonder min?
Noch om leven, noch om sterven
Wil ik schuwen d'oude wet,
Die de huizen helpt aen erven,
En haer zegen geeft aan 't bed;
en 't gevolg is dan ook, dat vóór November uit is, de door Vondel bezongen bruiloft wordt gehouden, in de hoop dat deze verbintenis zegen geeft ‘Aen den boomgaert, daer de Looten | Den geslachtboom houden staen,....’Ga naar voetnoot2) Enige jaren vroeger (1645) toen de dichter in 'n gestadige Turkophobie verkeerd, - en geen wonder, want Duitsland lag machteloos en verwoest, - vond hij gelegenheid, bij de bruiloft van Nikolaes Pankras en Petronelle de Waert, te betuigen, hoe de hemel behagen schept in 't gestadig trouwen, omdat daardoor de slagen van de oorlog worden hersteld.Ga naar voetnoot3) Doch ook zònder Turkenvrees en zònder de knagende zorg voor 'n wel-voltallig ‘Christenrijk’ dat de ‘erfvijandt’ eenmaal zal kunnen overmogen, - blijft dit prediken van de huweliksgemeenschap, zoals we reeds | |
[pagina 271]
| |
opmerkten, in de lijn van z'n Christelik en wijsgerig universalisme. Straks, in de avond van z'n leven, zingen ook de stemmen die in de natuur van 't onvergankelik worden en groeien gewagen, en die in 't ‘Landtspel’ Adelaerts aanzoek omgalmen, samen met 'et telkens herhaalde en op verschillende wijzen geargumenteerde oudtestamentiese motief, en doordringt et krachtig, breed opgebouwde Spiegheliaanse theïsme, 't welk ook de wijsgerige Hooftse poëzie doortintelt, tevens de minnepoëzie van onze onvermoeide zanger met de adem der wereldziel. In deze tal op tal van schone verzen strengelen zich de vezels te saam, waaruit het weefsel van alle mogelike liefdedichten, geestelike en wereldse bestaan. Poot en Bellamy, Luyken en Da Costa klinken hier terug. Nu eens zingt de ene snaar, dan weer de andere de boventoon. Hier komt zelfs, - spijt Venus en Christus, en dus schijnbaar los van de materiële en de formalistiese inhoud van Vondels gehele zijn, - waarlik Vrouw Natuur zich in 'n hof vermeien en wijst Clementia van der Vecht op de begeerte van de bezielde schepping om zich te verjongen in zaad en telgen. De vlam voedt van alle kanten: en 't vuur houdt niet op te stoven voordat de geliefden in wolken van weelden voor onze ogen verdwijnen. Alle harpen laat hij spelen; en zo iemand, dan heeft onze Vondel degenen, voor wie hij z'n toon heeft ingesteld, met volle muziek naar bed gezongen. Daar was bij hem geen ontkomen aan. De bloesem was schoon, maar voor hem alleen schoon, omdat ze de noch schoner appel beloofde. In 'tsterfelik schoon wilde hij de onsterfelikheid zien. Van God was alles gekomen, en dat alles zag hij weer snellen in de armen der Eeuwigheid. Hij was Christen: hij zag de spiegeling van 't Paradijs in 't nieuw Jeruzalem, en tussen die polen lag 'et zondig worstelperk. Hij was nochmaals Christen: uit 'et Hoogste Wezen vloeide in gulle golving de stroom der immanente Liefde, om 't gevallen en sterfelik geworden geslacht, tot hun lust en hun vreugd, in zich zelf te verjongen, en met 'et blijvend Godsbeeld in 't wezen gedrukt, als wedergekomen kind opgenomén te worden in der Hemelen schoot. Ze zijn schijnbaar tegenstellingen, de twee volgende bruiloftszangen. Ook dáárom tegenstellingen, omdat 'et eerste op de leeftijd van 17 jaar, en 'et laatste op 75-jarige ouderdom gemaakt is. Toch worden ze door 'n zelfde, elders gebruikt motto verenigd: his unus amor. Alleen 'et eerste is 'n brede terreinverkenning voor 'n operasie-basis; dat hij vaste grond onder z'n voeten heeft, en nu zeker van z'n zaak, heel z'n wereld om zich heen laat huppelen, toont ons 'et lied van de grijsaard. | |
[pagina 272]
| |
Schriftuerlyck bruylofts referreyn
Op 't houwelyck van Jacob Haesbaert met Clara van Tongerlo. Verheucht ‘o Phoebi jeught,, door desen soeten tijdt:
Den Somer door syn deught,, verthoont syn groene blaren;
t' Gevogeldt sich vervreught,, 't ghediert int Bosch verblijdt;
t' Veldt lacht elck toe verjeught,, vliet weg alle bezwaren;
Droefheyt neemt floecx u keer,, nijdt,, strijdt,, wilt henen varen;
Voor u de Bruyloft wijckt, zoo ghy daer comt ontrent.
Cleyn, groot, ja wie t' mach sijn, Jongh' jeught, oft gryste hairen,
Sijdt well' com int ghemeen, weest gegroet hier present,
Die om vergad'ren hier, u soo ootmoedich kent:
In liefd' sticht'lijck verheught, bij een met reyn manieren:
Dus seg ik noch, vliet floecx van hier, ghy nydich tieren.
Laet jongst begeerich syn, gelijck eens Hirts bestieren,
En d' Haas-baart sijn cracht snel, om loopen d' Hont t' ontwijcken,
Snackend' na t' water Claar-ken cant beter gelijcken?
Geenszins en laet in sangh,, Hymenaeus sijn verhooght
Noch Thalassus geclangh,, maer Gode lofs voortbringhen,
Hoe hij overvloedt schanck,, en t' water gants verdrooght
Sonder yemants bedwangh,, bethoond' zoo vremde dinghen,
Wt t' water, wyn seer claer, als een fonteyn deed' springhen,
Vervult ses cruycken vol, int Galileetsche landt,
Te Cana in de Stadt, een Bruyloft sonderlinghen;
T' eerste teycken Christi, men elck maackte bekandt
Door sulcx ons mercklijck leert, dat int Houwlijckx verbandt
Alleen men eerlijck hoort, te houden goed' geruchten:
Den getrouwden hy meest behoeden sal voor schandt:
Wie hem met lust bemint, en derft voor niemant duchten,
Soo liefd' begeerich haackt, als t' Hirt doorsnelt gehuchten
En d' Haas-baart enz.
Wat Christus met syn Bruydt,, elck-een te kennen gheeft,
Laet ons met goedt beduydt,, malcand'ren daer in stichten,
Die hy met zoet geluydt,, soo vriend'lijck roept beleeft:
Comt overschoone spruydt,, die myn Hert kan verlichten!
Myn peerl', myn Eelgreyn, ter Weyden comt bedichten!
Schoon bloem en Roos int dal, Noeyt minnaer myns ghelijck.
Voor niemant sijt bevreest, Reyn Duyve wilt niet swichten,
Die wtvercoren sijt! Myn jonst sonder afwijck
Al-laeghdy hier veracht, int bloed, op t' veldt, int slijck,
Vertreden van elck-een, nochtans u niet begeven,
Maer wiesch u aanschijn schoon, welrieckend met practijck
Balsemd' u zoeten rueck, boven al waart verheven
Als ghy schier waart vernielt, myn liefd' vierich ghedreven
Als d' Haas-baart enz.
| |
[pagina 273]
| |
Godts kercke de Bruyt recht,, t' lichaam Christi een paar
Van Christo, haren echt, wert sy salich naar reden,
Seer lieflijck hy beslecht,, al haer saacken eerbaar,
Mint, naar reden, en recht,, alleen syns lichaams leden,
Die al ter Bruyloftfeest,, lieflijck werden ghebeden,
Vercoren volck alleen, wt goetaardich geslacht,
t' Bruylofts cleedt zy ontfaan door dezen Vorst vol vreden
Syn Bruyt wordt bovenal, Aldaar waardich geacht
Sittend' in Haar Troon, na de ghenooden wacht,
In witte zijd' geclcet, met pcerlen fraay behanghen.
Een croone sy ontfanght, van den Bruyd'gom gewracht,
Een trouwrinck haar bedacht, Syns gheests, heeft zy ontfanghen.
Hierom spoedt u ter feest, begeerich met verlanghen
Als d' Haas-baart enz.
Prince.
Princen, de Bruydt present,, voor al die zijn vergaardt
Laet ons voor t' slodt end' endt,, T' geluck haer lieflijck bieden;
Dat Godt syn seghen wendt,, als Davidt ons verclaardt,
In syn Psalm maackt bekendt,, claarlijck voor alle lieden:
Wel die den Heere vreest, Geluck zal hem geschieden:
In al syn weghen sal verlynen overvloet,
U wijf sal ghelijck sijn, den wijnstock na t' bediedeen,
Die vrucht draaght t' synder tijt, sy sal ontfanghen spoet
Aan den Disch, als een croon, u kinders lieflijck zoet:
Als olijfrancken schoon, sult ghy se claar aenschouwen,
Met veel weldaden meer, van Godt vercrijghen goet:
De Heer geef haar doch cracht, om in Liefd' niet te flouwen,
Maar Jonst hen voeghe t' saam, begheerich na vreeds douwen.
Als d' Haas-baart syn cracht snel om loopen d' Hont t' ontwijcken
Snackend' na t' water Claar-ken cant beter ghelijcken.
Ter bruilofte
van de E. Heere Bartholomeus Kromhout en de E. Mejoffer Jakoba van der Wiele, van der Werve. Laat ons 't huwelijk vereeren,
Nu de May in zijn saizoen,
En aan 't vrolijk quinkeleeren,
't Bruiloftsbedt met levend groen,
Loof en bloemen komt bespreien,
En de bruiloftsgasten noôn
Bruit en Bruigom te geleien,
Op den blijden bruiloftstoon,
Daer de liefde d'eensgezinden
Eeuwigh zal door trou verbinden.
| |
[pagina 274]
| |
Kromhout schrijft het zich tot eer na
Dat hij, minzaem uitgestort
Over zijn getrouwe weêrga,
Nu een levend groenhout wort,
En Jakoba, om een erve
Te verwachten uit haer' stam,
Van der Wiele, van der Werve,
Hem uit liefde in d'armen nam,
En den Bruigomskus geregelt
Met een wederkus bezegelt.
Op den voorgang der geslachten
Volght dit paer der oudren spoor
Met vereenighde gedachten,
Wil en wenschen na als voor,
Daer de schelle nachtegaelen,
Om de bruiloftsledikant
Quikeleerende, adem haelen,
En met dezen galm en trant
Hen uit geurige prieelen
Pogen zacht in slaap te speelen:
O gelukkige gepaerde,
Mogt het gaen naer onzen lust,
Gij zoudt, eer uw trou verjaarde,
Dan gekust, dan weêr gekust,
Zien uwe afkomst u gelijken,
Recht als ofze waar gesneên
Uit uw aenschijn, en de blijken
En het edel kroost in een
Mengen, met zoo schoone kleuren,
Dat de Maybloem zich most steuren.
Grootvaêrs stam, belust op telgen,
Zou dan leven in een' zoon,
En de grootmoêr zich niet belgen,
Zooze bly de zuikre koon
Van een dochter quaem te kussen,
Wat de hemel schenkt is waert
Spaert geen kussen noch herkussen
Op uw zoete bruiloftsvaart,
Om een bloem en vrucht te pluiken
Leert den tijt met lust gebruiken
Zoektge een voorbeelt: hoort de dieren
Bruiloft houden in de wey,
En gulhartigh tierelieren
Daer de harders hun schalmey
Riet en fluiten aen ontsteeken,
| |
[pagina 275]
| |
In het juichend lantgewest,
Vol van weelde en minnestreeken.
Ieder vogel bout zijn nest,
En de duiven trekkebekken
Om uw harten op te wekken.
Komt de bruit een kus te weigeren,
Dat 's de minnevlammen voên
Dan begint het vier te steigeren;
Maar die strijt wort met een zoen
Neergeleit: want geestigh veinzen
Voegt een joffer allermeest,
Om met gloeiender gepeinzen
't Hart des minnaers op het feest
Aen te prikkelen tot vryen
Zoo volght vrede na het stryen.
Op dien zang, een heusch vermaenen,
Schreide in 't endt de bloode bruit
Eenen douw van maegdetraenen,
Eerze quam tot een besluit.
Bartholmeus, vol verlangen.
Naer 't genot van trouwe min,
Wischt de traenen van haer wangen,
En vertroost zijn bedtvriendin:
Laat u 's hemels wil behaegen.
Morgen zultge u niet beklaegen.
J. Koopmans
|
|