Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Taal en Tongval. Jaargang 35

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Taal en Tongval. Jaargang 35

(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval

Vorige Volgende
[p. 63]

Op zoek naar samenhangen in de oude woordenschat

Het Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch van Pokorny vormt de grondslag voor alle etymologisch onderzoek van de woordenschat van de Indo-Europese talen. Het is nochtans een chaotisch aangelegd woordenboek. Verwante woorden staan vaak op grote afstand (vele honderden bladzijden) van elkaar, terwijl onder de meeste kopjes heterogeen woordmateriaal is samengebracht. Dit is in hoofdzaak een gevolg van de alfabetische ordening, die samenhangen verdoezelt en bijgevolg de studie ervan bemoeilijkt.

 

1o Pokorny lijkt nooit te hebben opgemerkt, dat p en bh resp. t en dh resp. k en gh met elkaar afwisselen (bv. nl. baren en lat. parere, nl. voorde en russ. brodÉ™; zo zijn er honderden voorbeelden). Wellicht waren p t k gespannen, bh dh gh slappe varianten van telkens hetzelfde foneem. De veel zeldzamere consonanten b d g lijken uit bh dh gh te zijn ontstaan.

 

2o Pokorny lijkt zelden te hebben opgemerkt, dat vocalen aan het woordbegin of tussen consonanten een neiging vertonen om weg te vallen. Zo bv. hoort bij au- ‘liefhebben’ eveneens aul-, wal-, wel-, aum-, wam-, wem-, aun-, wan-, wen-, enz.

Persoonlijk heb ik de indruk dat er oorspronkelijk twee vocalen waren: a en e, die regelloos met elkaar konden variëren. De o lijkt in bepaalde fonetische posities uit a te zijn ontstaan. Later is deze o met de e en met weggevallen vocaal (de zogezegde nultrap) tot een ablautsysteem verenigd.

Een leemte bij Pokorny is, dat zo goed als nooit woorden worden opgenomen die slechts in één Indo-Europese taalgroep of taal zijn overgeleverd. Dergelijke woorden kunnen evenwel net zo goed echt Indo-Europees zijn. A fortiori ontbreken bij Pokorny de menigvuldige substraatwoorden in bv. Nederlands, Latijn of Grieks, hoewel dat substraat, voor zover na te gaan, eveneens Indo-Europees was.

Bij een systematisch onderzoek van de oude Indo-Europese woordenschat zouden ook de oude namen (toponiemen, antroponiemen, godennamen enz.) dienen betrokken te worden. Oude namen blijken immers in algemene regel zeer oude betekenissen te bewaren (bv. Alpen uit alap-, alep- ‘uitsteken’, cf. lat. lapis, gr. lepas ‘rots, steen’, of Apenninus

[p. 64]

in Italië, Penninus in Zwitserland, de Pennines in Engeland, bij apendh-‘uitsteken’) en vertegenwoordigen soms zelfs een schakel in de semantische evolutie die in de niet-propriale woordenschat is verloren gegaan (bv. awes-, awas- ‘uitstekend, hoog’ in Vesuvius, Wasagos > Vosagus > Vogezen, Auseninghos > Oesling, cf. bv. nog de mons Aventinus te Rome en Vectis > eiland Wight).

Reconstructie van de samenhang in de oude woordenschat is een boeiende bezigheid, maar de taak is enorm. Filiaties worden door contaminaties verstoord. Naar het gemeenschappelijke benoemingsmotief bij heteroniemen dient gepeild. Zo bv. is zowel de beer bij ons als zijn soortgenoot in Italië (ursus), Griekenland (arktos) en Ierland (math) genoemd naar zijn bruine kleur. Ook aan namen van totaal verschillende wezens of voorwerpen kan een identiek benoemingsmotief ten grondslag liggen, bv. castor en kastanje: eveneens de bruine kleur. Prehistorische begripsvelden dienen gereconstrueerd, hun onderlinge samenhang dient te worden nagegaan. Momenteel zie ik het als volgt:

1. Energie, dynamiek

1.1. [kom hier! →] hier, nu, ik, mij, wij, ons, moeder, midden, in, nader, met (lat. cum): de sprekende persoon. De eerste consonant is k = gh, m, n, zelden w.

Bij wijze van complementariteit ontstond: daar, dan, toen, die, voor of achter in tijd of ruimte, gij, lat. tu en vos, vader, doorheen (lat. per en trans), oost en west, avond, twee, aldus: de aangesproken persoon. De eerste consonant is p = bh, t = dh, vaak ook w.

Eveneens bij wijze van complementariteit: hij, zij, zelf, een, sommig, zo, ja, ginder: de persoon van wie men spreekt. De eerste consonant is j of s.

Ingevolge secundaire complementariteit ontstond: wie?, waar?, wanneer?, hoe?, met de consonant van de sprekende persoon (lat. quis enz.).

 

1.2. [kom eten! →] 1.2.1. eten → hongerig zijn, ontberen, behoeven → begeren (→ gierig; nastreven; wensen, vragen, bidden, eisen, onderzoeken) → liefhebben (→ geliefde, vrouw; goed, helpen, gunstig, behagen, bevredigen, zorgen, troosten; vrede; vreugde) → behoeden, beschutten (→ omheinen, omsluiten, haag, muur, huis, burg, haven; bedekken → kledij; verbergen; schild).

[p. 65]

1.2.2. eten geven, voeden → geven (→ offeren), nemen → hebben, dragen, voeren, leiden; ruilen, betalen, kopen;

uit nemen eveneens: samennemen, verzamelen, waaruit:

veel → rijk; menigte, volk, kudde, bos (→ hout);

samenbinden → vlechten, weven;

samenhoren, passen; samenzijn, volgen, dienen, trouw, waar, verbond; uit volgen ook waarnemen, zien, horen, inzien, verstaan, verstand;

samendrukken → vaststampen, trappen; dwingen, verdrukken, kwellen, beangstigen, dulden, kneden, hinderen, remmen; dicht, dik, eng; slaan, kloppen, steken, prikkelen.

 

1.3. [kom eten! →] kom! → loop aan! →

1.3.1. lopen → vlug;

1.3.2. spring op!, sta op! →

1.3.2.1. opschrikken;

1.3.2.2. opvliegen → vliegen (→ vogel, vleugel), wegvluchten;

1.3.2.3. oprijzen waaruit:

opflakkeren → schitteren, schoon, wit, licht, oost, dag, zon, god;

oplaaien → branden, vuur, vuurkleurig (rood, bruin, geel, enz.), naar hun kleur benoemde wezens en voorwerpen (bv. dieren, vruchten, ertsen), zomer, reinigen, zuiver;

opborrelen;

zwellen, groeien, gedijen → uitsteken, hoog, groot, spits, uitstekende lichaamsdelen, uitstekende of uitbuigende of haakvormige voorwerpen, gehoornd dier (koe, hert, geit, enz.), vorst, berg (→ steen), boom (→ paal, balk), heilig, hemel; uit sterk ook ongedeerd, gezond, machtig, rechterhand ‘sterke hand’ (→ zuid);

oprichten → maken, doen; staan; stellen;

energiek zijn → vechten, overmeesteren; wakker, hartstochtelijk, heftig, moedig, toornig, impulsief (→ ongeordend, dwalen), ijverig (→ werken);

ontstaan, oorsprong, geboren worden (→ baren, verwekken, aangeborenheid, aard), leven, zijn, ademen → ziel, geest, blazen, waaien, wind; uit geboren worden ook jong, kind, man, vrijgeboren;

opwekken.

 

1.4. [kom! →] oproepen, toeroepen, uitnodigen, noemen, roemen, bevelen, verkondigen, spreken, zingen.

[p. 66]

In 1.2. tot 1.4. kan om 't even welke consonant als eerste consonant fungeren. De polysemie is er bijzonder groot als gevolg van de uitwaaiering van betekenissen.

2. Slap zijn

2.1. vloeien, sap, speeksel, zweet, regen, vlotten, zwemmen, stroom, zee.

2.2. slijm, slijk, moeras, vuil (→ zondig, slecht), nevel, donker, zwart, nacht, koud;

2.3. slap → linkerhand ‘slappe hand’, noord; vermorzelen, malen, uitputten;

2.4. zwak, ziek, oud;

2.5. zwijgen, stil;

2.6. zitten, liggen, rusten, slapen, sterven; kruipen, sluipen, glijden;

2.7. vallen, duizelen, draaien, vernederen, verzwinden;

2.8. laag, klein, diep, hol, hol voorwerp (keukengerei, etc.), gat, gapen, keel, ledig;

2.9. wijd, breed, open, vlak, streek, ruimte, tijdspanne, rij, ordenen, rekenen;

2.10. los zijn, losmaken, afzonderen, afscheuren, aftrekken, afplukken, afsnijden, uitrukken; half;

2.11. beschadigen, verwonden;

2.12. bedriegen, liegen.

Misschien was in rubriek 2 de eerste consonant eenmaal steeds s, die achteraf in veel woorden weggevallen is. Dit is wellicht de s van het tussenwerpsel st! ‘stil!’.

Uit rubriek 1, vooral 1.1, blijkt dat in het oer-Indo-Europees de moeder centraal staat. m.a.w. dat zij als eerste taalcreatief geweest is. Lingua materna, moedertaal beantwoordt dus reeds in een zeer vroege tijd aan een realiteit.

 

Aanvulling bij 1.1: met l of r als eerste consonant de persoon die afwezig is: elders, anders, lat. alius, alienus, ultra, olim.

 

Maurits Gysseling.