Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 40 (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 40
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 40Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 40

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (11.04 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 40

(1988)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 68]
[p. 68]

Naschrift bij H.M. Hermkens: ‘Het generasysteem bij G.H. van Breughel’
J.A. van Leuvensteijn

In bovenstaand besprekingsartikel toont Hermkens zich verbaasd over mijn conclusie ten aanzien van de genusclassificatie bij Breughel en over de door mij daarmee verbonden suggestie over het mogelijk functioneren van een twee-generasysteem in het Zuiden. Hij bestrijdt mijn uitgangspunten en werkwijze niet expliciet, maar plaatst zijn werkwijze naast de mijne. Ter bevordering van het inzicht in beide methoden van onderzoek wil ik enkele verschilpunten tussen de studie van Hermkens en die van mij puntsgewijs noemen.

1. Het corpus van Hermkens omvat alle teksten uit Breughels Boertige Cluchten (....) (1610) en Het tvveede Deel Van Breughels Boertige Cluchten (....) (1612). Mijn corpus bestaat uit de dramatische teksten in genoemde bundels voor zover deze gesproken moesten worden. Titels, toneelaanwijzingen en niet-dramatische teksten laat ik buiten beschouwing, omdat ze niet als spreektaal in een opvoering bedoeld kunnen zijn.Ga naar eind1

2. Bij Hermkens speelt de ‘pronominale aanduiding’ bij het vaststellen van masculien of feminien genus een rol. Hij veronderstelt dus een relatie tussen pronomina en substantiva die voor de genustoewijzing betrouwbaar is. Naar mijn mening is er geen directe relatie tussen pronomina en subtantiva bewijsbaar. Hoogstens kan men in een aantal gevallen spreken van co-referentieel (dus indirect) verband. In andere gevallen lukt het niet om zelfs maar enig verband tussen een pronomen en een substantief te veronderstellen, doordat naast het pronomen geen passend substantief in de tekst voorkomt. Op grond van het bovenstaande acht ik genustoewijzing op basis van het gebruik van pronomina niet verantwoord. Ik spreek dan ook met opzet van ‘voornaamwoordelijk gebruik’ en niet van ‘pronominale aanduiding’. Zie verder p. 79-99 in band 1 van mijn proefschrift.

3. Er is altijd verschil tussen de sprekende en de schrijvende dialectgebruiker. Hermkens' primaire en secundaire criterium voor het onderscheid tussen het masculiene en het feminiene genus bij adnominale vormen zijn uitsluitend gebaseerd op het mondeling taalgebruik van de huidige zuidelijke dialectspreker. De criteria die ik aanleg, zijn gebaseerd op studies over schriftelijk vastgelegd taalgebruik in de Middeleeuwen, de 16de en de 17de eeuw. De verwerkte studies betreffen zowel schrijftaal als spreektaal voor toneel en bij rechterlijke verhoren. Hierbij onderscheid ik taalcultuur (taalgebruik onder invloed van grammatici) en taalnatuur (dialectisch getint taalgebruik in de zuidelijke gewesten en in Holland). Verder heb ik ook rekening gehouden met studies over 19de- en 20ste-eeuwse dialecten in Vlaanderen, Brabant en Holland.

4. Het verschil in uitgangspunt brengt natuurlijk ook verschil in werkwijze met zich mee. Bij Hermkens' methode wil ik een drietal opmerkingen maken, (a) Hermkens beperkt zich in zijn artikel tot die formele middelen die het ‘gevoel’ voor het onderscheid masculien-feminien genus in stand houden. Hij gaat er ten onrechte aan voorbij, dat een reeks door hem gebruikte woordvormen ook bij neutra voorkomen. Dit geldt voor de attributieve datieven op -(e)n, die zowel bij enkelvoudige masculina als bij enkelvoudige neutra kunnen verschijnen en ook voor de vormen die hij in zijn beschijving van het primair criterium

[pagina 69]
[p. 69]

kenmerkende feminiene vormen bij zuidelijke dialecten noemt: een, één, geen, mijn, zijn, haar, uw en ons.Ga naar eind2 De neutrale schrijftaalvormen zijn namelijk identiek.

(b) Hermkens geeft uiteindelijk een schets van het Antwerps en het Hollands van rond 1600 in Breughels taalgebruik en kiest hierbij zijn vertrekpunt in het Antwerps van rond 1900. Doordat hij ervan uitgaat dat het huidige Zuidnederlands en dus ook het Antwerps drie genera bezit, kan hij al niet meer tot een andere slotsom komen ten aanzien van Breughels taal uit het begin van de 17de eeuw.

(c) Hermkens deelt de substantieven bij Breughel niet consequent in volgens het primaire en secundaire criterium voor attributieve vormen. Hij houdt namelijk ook rekening met de genustoewijzing aan substantieven bij Cornelissen/Vervliet (het taalgebruik in ‘stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen’) en Smout (het ‘Antwerpsch dialect’) en, als gegevens in deze werken ontbreken, met de genustoewijzing in het WNT (waarin literaire en niet-literaire bronnen uit Noord en Zuid uit een periode die de 16de tot en met het begin van de 20ste eeuw omspant, zijn samengebracht). Voor een beeld van de discrepantie tussen de genustoewijzing in het algemeen Nederlands en de Zuidnederlandse dialecten, die zelf een heterogene groep zijn, verwijs ik naar de studies van Van Beughem en Pauwels.Ga naar eind3

De genustoewijzing aan een substantief bij Breughel op grond van een van de criteria kan strijdig zijn met de genustoewijzing aan hetzelfde substantief bij Cornelissen/Vervliet, Smout (en WNT). Dit probleem doet zich voor bij de behandeling van een, geen, mijn, zijn, haer, u in 1.2. Volgens het eerste criterium zouden de verbonden substantieven feminina moeten zijn naar Antwerps model. Hermkens schuift echter in een groot aantal gevallen zijn criterium terzijde en spreekt van ‘Eenlettergrepige vormen, naar Hollands model’ omdat de substantieven voor zover ze in Cornelissen/Vervliet voorkomen, als masculina vermeld staan (zie de noten bij dit gedeelte). Eenlettergrepige vormen die feminina aanduiden, noemt Hermkens onder de N.B.'s.

In 1.3 bespreekt Hermkens de vormen dese(n), dees, onse(n), ons. Naar Antwerps model zijn desen, dese, onsen en onse masculiene vormen. Naar Hollands model zijn dese en onse feminiene vormen, terwijl dees en ons in het Hollands niet als feminiene vormen verschijnen.Ga naar eind4 De beslissing of dese en onse bij Breughel als feminiene dan wel als masculiene vormen moeten worden beschouwd, neemt Hermkens op grond van de eerder genoemde genustoewijzing. De attributieve vormen dese en onse tonen immers zelf geen genusverschil.

Ten aanzien van het tweede criterium merkt Hermkens in 3.1 dat den als de gangbare masculiene vorm geldt, terwijl de ‘sterk in de minderheid’ is. Even verder noemt hij de als de feminiene vorm. Bij feminina komt den dus niet voor, terwijl de zelden bij masculina en verder bij feminina in de teksten van Breughel verschijnt.

Samenvattend moet worden gezegd: op grond van de eenlettergrepige attributieve woordvormen een, geen, mijn, zijn, haer en u kan bij Breughel niet worden geconcludeerd tot feminien genus van het bijbehorende substantief en op grond van de attributieve woordvormen dese, onse en de kan bij Breughel niet worden bewezen of het verbonden enkelvoudige substantief een masculinum naar Antwerps model of een femininum naar Hollands model is.

In mijn studie beschouw ik Breughels genussysteem als ‘op zichzelf staand’. Daarbij begin ik, vergeleken met Hermkens, aan de andere zijde, te weten bij de in schrift overgeleverde attributieve woordvormen. Op grond van grammaticale studies over het

[pagina 70]
[p. 70]

oudere Nederlands, aangevuld met studies over hedendaagse dialecten, kom ik tot distinctieve vormen van attributieve woorden bij een drie-generasysteem. De gegevens van de drie genera bij de vormen van het bepaald lidwoord verbind ik met de vormen van het onbepaald lidwoord bij dezelfde substantieven. Hierbij spelen aanvankelijk alleen die vormen een rol die exclusief zijn voor één van de drie genera. Zo werk ik ook de aanwijzende en de bezittelijke voornaamwoorden af en tenslotte de bijvoeglijke naamwoorden. Vervolgens neem ik de rol van de attributieve woordvormen in beschouwing die niet exclusief waren voor het vaststellen van één van de drie genera. Rekening houdend met de mate van coherentie bij de attributieve woordvormen, kom ik tot het beeld van de genusclassificatie bij de substantieven als geschetst op de pp. 6-79 van mijn proefschrift.Ga naar eind5

Hermkens baseert zich op een vooraf aangenomen drie-generasysteem bij de substantieven in het Antwerps van rond 1900 en verleent vervolgens hieraan geldigheid voor zijn interpretatie van Breughels taalgebruik een 300 jaar eerder. De rol van de attributieve woordvormen in Breughels werk is bij Hermkens in de praktijk van secundair belang. Wat niet in overeenstemming is met het Antwerps, noemt hij invloed van het Hollands. Ik baseer mij op de aantallen ‘voorkomens’ van de attributieve woordvormen en hun onderlinge verbondenheid. De mate van coherentie bij de attributieve woordvormen brengt mij tot mijn beeld van de genusclassificatie bij substantieven: in Breughels kluchten functioneert een nominaal twee-generasysteem met resten van een drie-generasysteem.Ga naar eind6

 

Vrije Universiteit

 

Vakgroep taalkunde

 

Amsterdam

J.A. van Leuvensteijn

eind1
Hermkens constateert terecht dat met betrekking tot het genusonderzoek het taalgebruik in de niet-te-spreken teksten gelijk is aan dat van de te-spreken teksten. Ten onrechte veronderstelt mevr. Stoops in haar uitvoerige bespreking van mijn dissertatie in Leuvense Bijdragen dat ik een verschil in taalgebruik bij dramatische en niet-dramatische teksten veronderstel. Ik heb met mijn beperking tot de dramatische tespreken teksten willen aansluiten bij uitspraken van Verdenius en Van Es, waarbij ik bovendien de hoogste graad van homogeniteit van het materiaal aan mijn taalkundige studies ten grondslag wilde leggen. Over het overige taalgebruik heb ik mij in het hoofdstuk over de genusclassificatie niet uitgelaten. (Zie Leuvense Bijdragen 75 (1986), p. 242-249, m.n. p. 244, 245.)
eind2
Het staat nog te bezien of deze vormen voor het 16de- en 17de-eeuws in de zuidelijke gewesten kenmerkend zijn voor feminien (dat is dus niet-masculien) genus. Vergelijk bijv. Reyse van Bruussele vut Brabant te Constantinopels in Thracyen en Reyse van Weenen in Hoosteryc te Constantinopels in Thracyen (....). Door S. de Vriendt. Gent 1971. p. 81, 90 en 91.
eind3
A.E. van Beughem: ‘Bijdrage tot de studie van het geslacht der zelfstandige naamwoorden in de zuidnederlandse dialecten’, in: Handelingen toponymie en dialectologie 8 (1934), p. 47-96. J.L. Pauwels: Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland. Tongeren 1938.
eind4
De laatste toevoeging ontleen ik aan de correspondentie met Hermkens over zijn Breughel-studie en mijn naschrift daarbij.
eind5
Verkorte samenvatting van de procedure bij genustoewijzing:
1.
Het, dit, dat bestempelen het verbonden subst. tot neutrum (label N).
2.
De attributieve woordvormen van type den (behalve in voorzetselgroepen), type der en type de komen niet bij neutra voor en duiden derhalve het commuun genus van het verbonden subst. aan (label C).
2.1.
De attributieve woordvormen van type den (beh. in vz. gr.) markeren het verbonden subst. als commuun-masculien subst. (label CM).
2.2.
De attributieve woordvormen van type der markeren het verbonden subst. als commuun-feminien subst. (label CF).
2.3.
De verbondenheid van substantieven CM en CF blijkt uit het feit dat ze beide voorkomen met attributieve woordvormen van type de. Van substantieven die in het bestand uitsluitend voorkomen met attributieve vormen van het type de (en dus niet met type den (beh. in vz. gr.) of type der), kan alleen maar worden gezegd dat ze commuun genus hebben (label C).
3.
De attributieve woordvormen van type den (in voorzetselgroepen) en van type een komen bij neutrale en bij commune substantieven voor. Zij leveren derhalve geen bijdrage tot de classificatie van de substantieven.
eind6
De discussie met prof. dr. A. Dees, mevr. dr. Y. Stoops en dr. P.Th. van Reenen en de correspondentie met dr. H.M. Hermkens hebben mij aangezet tot het verder ontwikkelen van een beschrijvingsmodel waarbij het mogelijk is stadia tussen een drie-generasysteem en een twee-generasysteem nauwkeurig te beschrijven onder verdiscontering van de verhouding tussen het genussysteem en het genus-casussysteem. Zo'n model moet het mogelijk maken de verschillende stadia van de dialecten vast te leggen en vervolgens onderling op dit punt te vergelijken. ‘Genus en casus in het Dagboek van Wouter Jacobsz’ (te verschijnen in Voortgang 7 (1986) is een volgende stap in de richting van zo'n model.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.A. van Leuvensteijn

  • over Gerrit Hendricksz. van Breughel

  • over H.M. Hermkens


taalkunde

  • Vormen (morfologie)