Taal en Tongval. Jaargang 58
(2006)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jarich Hoekstra
|
(1) | a. | Tsjerks auto | ‘Tsjerk's auto’ |
b. | Fryslâns marren | ‘Frieslands meren’ | |
c. | pakes hynder | ‘grootvaders paard’ | |
d. | domenys frou | ‘de vrouw van de dominee’ | |
e. | bakkers Jeltsje | ‘Jeltsje (de dochter) van de bakker’ | |
f. | oarremans jild | ‘andermans geld’ |
Naast de constructie met het oude sterke genitiefsuffix -s zoals in (1) heeft het Fries een vergelijkbare constructie met het oude zwakke genitiefsuffix -e:
(2) | a. | Pite boek | ‘Pyt's boek’ |
b. | memme eagen | ‘moeders ogen’ | |
c. | Jelle' seine | ‘Jelle's zeis’ | |
d. | pake' hynder | ‘grootvaders paard’ | |
e. | Ruolle Gryt | ‘Gryt (de vrouw) van Roel’ |
De constructie met -e is echter grotendeels tot het literaire gebruik beperkt. Bovendien treedt het suffix -e alleen op na eenlettergrepige eigennamen (en
verwantschapstermen) en na tweelettergrepige op -e (waar uitgang en suffix versmelten). Het suffix -s kent deze beperkingen niet.
In dit artikel wil ik twee marginale genitiefconstructies in het Fries ter sprake brengen, die in bepaalde opzichten afwijken van de bovengenoemde constructies, namelijk de genitief-meervoudconstructie (vgl. (3)) en de genitief van familienamen (vgl. (4)):
(3) | it Friezene folk | ‘het volk der Friezen’ |
(4) | it Douma's folk | ‘de familie Douma, de Douma's’ |
Het meest opvallende aan deze constructies is het feit dat de genitief hier samen met een (bepaald) lidwoord kan optreden, wat in de constructies in (1) en (2) uitgesloten is.
Nadat ik beide constructies, die in de literatuur tot nog toe niet uitvoerig besproken zijn, nader onderzocht heb, zal ik laten zien hoe ze zowel synchroon als diachroon in het grotere geheel van genitiefconstructies in het Fries ingepast kunnen worden.
1. De genitief meervoud
Het Oudfries had naast de respectievelijk sterke en zwakke genitief-enkelvouduitgangen -s en -a, die in het Nieuwfries tot -s en -e geworden zijn, ook genitief-meervouduitgangen. De sterke genitief-meervouduitgang -a duikt als fossiel in vele Friese familienamen op (bijv. Tamminga, Terpstra, Boersma), maar heeft daar geen grammaticale functie meer. De zwakke uitgang -ena heeft zich in het Nieuwfries tot -ene ontwikkeld en verschijnt in voorbeelden als onder (5) en (6):
(5) | a. | Dit binne mar fryske copla's/En nimmen fynt se faeks goed: / Hja biskriuwe mar friezene skande / En binne mar skreaun mei bloed.
[Yke Boarnstra, Waeksen ark (1945: 31)] ‘Dit zijn maar friese copla's / En niemand vindt ze misschien goed: / Ze beschrijven maar de schande der Friezen / En ze zijn maar geschreven met bloed.’ |
b. | It fé, det easke minskene soargjende hân
[R. Brolsma, It Heechhôf (1926: 83)] ‘Het vee, dat eiste de zorgende hand der mensen’ |
|
(6) | a. | 't Friezene folk, op wraek bigien, / het oeral in bluodrich spoar [D.A. Tamminga, Balladen (1956: 50)]
‘Het volk der Friezen, belust op wraak, het overal een bloedig spoor’ |
b. | Hja folgene net de Friezene wenst, om de namme fen 'e heit oan 'e soan mei to jaen as twade [Reinder Brolsma, Sate Humalda (1934: 103)]
‘Ze volgden niet de gewoonte der Friezen, om de naam van de vader aan de zoon mee te geven als tweede’ |
|
c. | Hinget oan sok forskeel fen ynsjuch net it foartbistean fen it minskene skaei? [W. Kok, Koarstekoeke (1946: 5)]
‘Hangt aan zo'n verschil van inzicht niet het voortbestaan van het mensengeslacht?’ |
|
d. | Tonei seach er it minskene dwaen en litten fan it boartsjen fan 'e bern ôf as in spul, bihearske fan 'e natuerlike machten fan fruchtberens en leafde [Homme Eernstra, Leafdedea (1963: 39)] ‘Voortaan zag hij het menselijk doen en laten vanaf het spelen van de kinderen als een spel, beheerst door de natuurlijke machten van vruchtbaarheid en liefde’ |
Deze genitief-meervoudconstructie is zeer begrensd in haar gebruiksmogelijkheden. In de eerste plaats gaat het hier om een pure schrijftaalconstructie, die vooral in verheven stijl voorkomt. Als zodanig is ze enigszins te vergelijken met de Nederlandse postnominale genitief met het lidwoord der.
Verder is het aantal zelfstandige naamwoorden dat als bezitter in de constructie kan optreden en dus het suffix -ene kan krijgen, betrekkelijk klein. Het is niet toevallig dat hierboven alleen voorbeelden met Fries en minske als bezitter zijn gegeven. Deze twee zelfstandige naamwoorden komen namelijk verreweg het meest voor in de genitief-meervoudconstructie, misschien omdat het in het Friese lexicon de centrale woorden zijn met het kenmerk [+menselijk]. Voorzover andere zelfstandige naamwoorden gebruikt worden, gaat het ook bijna altijd om woorden voor mensen (of goden). In het corpus 20ste-eeuwse
Fries in de taaldatabank van de Fryske Akademy (www.knaw.fa.nl/kwic/) heb ik bijvoorbeeld nog gevonden:
(7) | a. | de Frankene majordoom Karel Martel [D.A. Tamminga, Floedmerk (1965: 24)]
‘de Frankische maiordomus Karel Martel’ |
b. | it Noarmannene jok [G.A. Wumkes, Bodders yn 'e Fryske Striid (1926: 56)]
‘het juk der Noormannen’ |
|
c. | út alle Kristene lannen [S.J. v.d. Molen, Frysk Sêgeboek I-IV (1939: 430)]
‘uit alle Christenlanden’ |
|
d. | ús heitene died [Obe Postma, Samle Persen II (1949: 89)]
‘de daad onzer vaderen’ |
|
e. | it tsjepste fammene bestek [J. Botke, Peaskepronk en pinksterrynskens (1936: 43)]
‘de mooiste vrouwelijke vorm’ |
In (7c) is het woordeinde -en van het grondwoord Kristen ‘Christen’ gekapt (zie daarvoor, Floekstra (1998: 92-93)).
Vergelijk ook nog de volgende dichtregels van Obe Postma:
(8) | Ik bin in âldeftich hearke, / Dat stapt troch it jonge park; / Dan effen in lichte ruter, / Dy't grypt nei goadene ark. [Obe Postma, Samle Fersen II (1949: 69)] ‘Ik ben een oudachtig heertje, / dat stapt door het jonge park; / dan even een lichte ruiter, / die grijpt naar het werktuig der goden.’ |
Ik heb maar één voorbeeld aangetroffen, waar de bezitter niet menselijk of goddelijk is (al zou men misschien nog kunnen beweren dat het hier om Goddelijke Gedachten gaat):
(9) | Nei hwaens tinzene winken mei dochs / 't Skepene harkje [Jan fan 'e Gaestmar, Klankboarne (1906: 31)]
‘Naar wiens wenken der gedachten mag toch het Geschapene luisteren’ |
Een referentiële restrictie op het zelfstandig naamwoord in de genitief meervoud is dat het uitsluitend generisch kan worden geïnterpreteerd: (It) Friezene lot kan alleen betekenen ‘het lot van alle Friezen met elkaar of van de Friezen in het algemeen’, een specifieke interpretatie als ‘het lot van de eerder genoemde Friezen’ is onmogelijk.
Een formele beperking op het woord dat de bezitter aanduidt, schijnt te zijn dat het een meervoud op -en moet hebben (vgl. Van Blom 1889: 80, Postma & de Clerq 1904: 43). Dus fammene (van faam ‘meisje’, meervoud fammen) is mogelijk, maar *jongene (van jonge ‘jongen’, meervoud jonges) en *bernene (van bern ‘kind’, meervoud bern) zijn waarschijnlijk principieel uitgesloten. Wanneer in de meervoudsvorm onregelmatige morfonologische processen optreden (bijv. verkorting of rekking), dan vindt men deze ook in de genitief meervoud (vgl. faam, fammen, fammene; god, goaden, goadene). Postma & de Clerq (1904: 43) suggereren zelfs dat de meervoudsvorm de basis is voor een afleiding met het genitiefsuffix -e:
Haednammen, dy't yn it meartal op en eingje, nimme as hja in oarde haednamme bepale, en for hjar sels nin ôfsonderwird by hjar hawwe, yn it meartal in doffe e efteroan, foarsafier de útspraek it talit mei gearlûking fen de e foar de n: (de) Friezne seden, (de) famne kreazens, (it) minskene oerliz.
(Zelfstandige naamwoorden die in het meervoud op en eindigen, nemen als ze een tweede zelfstandig naamwoord bepalen, en voor zichzelf geen lidwoord bij zich hebben, in het meervoud een doffe e achteraan, voorzover de uitspraak het toelaat met samentrekking van de e voor de n: (de) Friezne seden ‘de zeden der Friezen’, (de) famne kreazens ‘de schoonheid der meisjes’, (it) minskene oerliz ‘het overleg der mensen’)
Gezien de restricties die het suffix -e aan zijn grondwoord oplegt (eenlettergrepige eigennamen of tweelettergrepige op -e), is deze analyse echter niet waarschijnlijk.
De genitief meervoud kan niet gemodificeerd worden, noch in de constructie zonder lidwoord (vgl. (10a)), noch in die met lidwoord (vgl. (10b)). Het tweede zelfstandig naamwoord kan in een genitief-meervoudconstructie met lidwoord gewoonlijk niet gemodificeerd worden (vgl. (10c)), maar in een genitief-meervoudconstructie zonder lidwoord wel (vgl. (10d)).
(10) | a. | *grime goadene wille | ‘de wil der grimmige goden’ |
b. | it stege Friezene folk | *‘het volk der standhaftige Friezen’ ok ‘het standhaftige volk der Friezen’ | |
c. | *it minskene swiere lot ok it swiere minskene lot | ‘het zware mensenlot’ | |
d. | minskene swier lot | ‘het zware lot der mensen’ |
Daarmee zijn we aangeland bij een opvallend verschil tussen de genitief-meervoudconstructie en de normale prenominale-genitiefconstructie: De genitief-meervoudconstructie kan met een lidwoord optreden. Voorbeelden zonder lidwoord komen voor (vgl. (5)), maar die met lidwoord (vgl. (6)) zijn duidelijk in de meerderheid. Het lidwoord in de genitief-meervoudconstructie is vrijwel altijd het bepaald lidwoord (maar zie hieronder). Vergelijk:
(11) | Redbad, de/*in Friezene kening
‘Radboud, de/een koning van de Friezen’ |
Als de genitief-meervoudconstructie zonder lidwoord structureel vergelijkbaar is met de normale prenominale-genitiefconstructie, dan rijst de vraag hoe de genitief-meervoudconstructie met lidwoord verklaard moet worden. Ik kom daar straks nog uitgebreid op terug, maar wijs er hier alvast op, dat de genitief-meervoudconstructie opvallend vaak als een stilistisch zwaardere (verhevenere) variant van verbindingen van bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord of van samenstellingen gebruikt wordt, m.a.w. van constructies of vormingen, waarin het eerste element als modificeerder fungeert. Vergelijk:
(12) | it Friezene folk - it Fryske folk | ‘het Friese volk’ |
ús Friezene taal - ús Fryske taal | ‘onze Friese taal’ |
(13) | it minskene each - it minsklik each | ‘het menselijk oog’ |
it minskene libben - it minskelibben | ‘het mensenleven’ |
De voorbeelden van de genitief-meervoudconstructie die ik hierboven heb gegeven, stammen allemaal uit de 20ste eeuw en ook opvallend vaak van schrijvers uit de invloedssfeer van de zogenaamde ‘Jongfriezen’, een beweging die vooral in de eerste helft van die eeuw het Fries op allerlei gebieden als cultuurtaal probeerde te propageren en die een belangrijke rol bij de standaardisering van de taal gespeeld heeft. Weliswaar vindt men de genitief-meervoudconstructie ook al bij de 17de eeuwse Friese Renaissance-dichter Gysbert Japicx (vgl. (14)) en bij schrijvers die door hem beïnvloed zijn, maar verder speelt zij in de 17de, 18de en 19de eeuw nauwelijks een rol.
(14) | a. | alle minschene on-folkommenheite [Breuker (1989): 71910166] ‘alle onvolkomenheid der mensen’ |
b. | ijn glôarje fen uwz âde / Friez'ne tonge, dy me t' onrjuechte beschild'get, / dat me zijn petêare mey nin letter-kreft, ney 't libben / Schilderjende, uwt-bijldje schoe kinne [70020024-7]
‘tot glorie van onze oude Friese taal, die men ten onrechte ervan beschuldigt, dat men zijn gesprek met geen letterkracht, naar het leven schilderend, zou kunnen uitbeelden’ |
In de grammatica's duikt de constructie voor het eerst op bij Colmjon (1863: 40, 44), Van Blom (1889: 80) en Postma & de Clerq (1904: 43). Het lijkt er sterk op dat de Jongfriezen de genitief meervoud in de eerste helft van de 20ste eeuw op basis van het gebruik bij Gysbert Japicx en de beschrijving in de historiserende grammatica's in de schrijftaal gecultiveerd hebben. De genitief-meervoudconstructie in het moderne Fries, hoe archaïsch ze er op het eerste gezicht ook uitziet, is dus waarschijnlijk voor een groot deel een 20ste-eeuwse herschepping, maar dan wel eentje die zich, althans in de schrijftaal en in hogere stijl, redelijk verbreid heeft en zijn eigen grammaticale wetmatigheden heeft.
2. De genitief van familienamen
Het is misschien interessant, een schrijftaalconstructie als de genitief meervoud eens naast een constructie te zetten, die er in bepaalde opzichten mee te vergelijken is, maar die duidelijk uit de spreektaal stamt. Bedoeld is hier de genitief van familienamen, zoals die voorkomt in de voorbeelden in (15):
(15) | a. | Dat it Eppinga's folk him soms hwat spytgnyskjend útlit oer Heit en dy's buorkerij, let de âlde neat [Nyckle Haisma, Peke Donia (1925: 24)].
‘Dat de Eppinga's zich soms wat spottend uitlaten over het boerenbedrijf van vader en de zijnen, deert de oude niet’ |
b. | Se wiene tige tsjerks dat Terpstra's folk [P. Akkerman, Hessel Ypma (1949: 56)]
‘Ze waren erg kerks, die Terpstra's’ |
|
c. | De bysliep mei de krigele dochter út it Brúnja's laech hat him keardel makke [R. Brolsma, It Aldlán (1938: 44)]
‘De bijslaap met de flinke dochter uit het geslacht Brunia heeft een kerel van hem gemaakt’ |
|
d. | De beide Salverda's jonges wiene noch gjin sechstich doe't se har margarinefabrykje oerdiene oan in greatbidriuw [P. Akkerman, Lytse Optocht (1975: 102)]
‘De beide gebroeders Salverda waren nog geen zestig toen ze hun margarinefabriekje overdeden aan een grootbedrijf’ |
|
e. | Lykwols as se elkoar tsjinkomme op 'e fyts, dan stappe se ôf en wurdt der fansels oer de Douma's fammen praet [G. Burgy, Tusken Boarn en Tsjonger (1950: 99)]
‘Echter als ze elkaar tegenkomen op de fiets, dan stappen ze af en wordt er natuurlijk over de zusjes Douma gepraat’ |
|
f. | Om it oerbleaune to rédden easken de Kamminga's froulju Jan koster de tsjerkekaeijen ôf en namen de misklean by harren yn 'e hûs [50 jier Roomsk Frysk Bonn (1967: 105)]
‘Om het overgeblevene te redden eisten de gezusters Kamminga van Jan koster de kerksleutels en namen de miskleren bij zich in huis’ |
g. | Yn 1728 wiene de earste fiif pleatsen út de list fan 1640 allegearre yn 't bisit fan de Camstra's erven [P.B. Winsemius, Minnertsgea (1952: 43)]
‘In 1728 waren de eerste vijf boerderijen uit de lijst van 1640 allemaal in het bezit van de erven Camstra’ |
De bezitter in deze constructie is altijd een familienaam. Het is hier vooral het tweede zelfstandig naamwoord dat niet veel keuze toelaat; vrijwel altijd gaat het om een woord dat mensen aanduidt en dat meervoudig of, zoals in het geval van folk, collectief is. Hier moet trouwens bij aangetekend worden dat het woord folk voor ‘familie’ in het Fries van ouds ook meervoudig kon congruëren (Myn folk wenje op 'e Lemmer ‘mijn familie woont in Lemmer’). In de praktijk vinden we als tweede zelfstandig naamwoord in de genitief van familienamen vrijwel alleen de woorden folk (laach), jonges, fammen, froulju en erven.
Natuurlijk kent het Fries, net zoals het Nederlands, ook een normale prenominale-genitiefconstructie met familienaam, maar zonder lidwoord. Er zijn echter een paar duidelijke verschillen tussen de constructie zonder en die met lidwoord. In de constructie zonder lidwoord is de keuze van het tweede zelfstandig naamwoord vrij:
(16) | (*de) Oppedyk's reed, wein, holle...
‘Oppedijk's oprit, wagen, hoofd...’ |
Dit volgt uit een referentieel onderscheid tussen beide constructies. In (17a) moet de prenominale genitief Halbertsma's slaan op een bepaalde persoon die Halbertsma heet; jonges kan hier dan ook met het relationele zelfstandig naamwoord ‘zonen’ vertaald worden. In (17b) kan Halbertsma's echter alleen op de familie Halbertsma betrekking hebben, niet op een bepaalde persoon; jonges kan hier dan ook alleen met het niet-relationale ‘jongens’ worden vertaald ofwel met ‘gebroeders, broertjes’, dat alleen een relatie van de jongens onder elkaar aanduidt:
(17) | a. | Halbertsma's jonges | ‘Halbertsma's zonen’ |
b. | de Halbertsma's jonges | ‘de gebroeders Halbertsma, de broertjes Halbertsma’
*‘Halbertsma's zonen’ |
Het is inderdaad opvallend dat naast jonges ‘jongens’ en fammen ‘meisjes’ de verplicht relationele zelfstandige naamwoorden soannen ‘zonen’ en dochters ‘dochters’ in de constructie ontbreken. Tussen de familienaam met de genitiefuitgang en het tweede zelfstandig naamwoord lijkt in de constructie een modificerende (of predicerende) relatie te bestaan: de Halbertsma's jonges zijn ‘de jongens die tot de familie Halbertsma behoren (die Halbertsma heten)’. Dit verklaart ook waarom het tweede zelfstandig naamwoord beperkt is tot woorden voor ‘familie, geslacht’ en woorden voor mensen die typisch een familienaam dragen.
Het lidwoord in de genitief van familienamen is verplicht bepaald. Laten we het lidwoord weg, dan is het resultaat een normale prenominale-genitiefconstructie, die, zoals we hebben gezien, een heel andere semantiek heeft.
Tot slot kan nog worden vastgesteld, dat het tweede zelfstandig naamwoord in de constructie, anders dan in de prenominale-genitiefconstructie, niet kan worden gemodificeerd, alleen modificatie van de hele constructie is mogelijk:
(18) | a. | Douma's tsjeppe fammen | ‘Douma's knappe dochters’ |
b. | *de Douma's tsjeppe fammen
ok de tsjeppe Douma's fammen |
'de knappe zusjes Douma |
De overeenkomsten tussen de genitief-meervoudconstructie (met lidwoord) en de genitief van familienamen zijn duidelijk. In beide treedt een lidwoord op, in beide is modificatie van de twee zelfstandige naamwoorden uitgesloten (alleen de hele constructie kan worden gemodificeerd) en in beide lijkt de genitief een modificerende functie te hebben gekregen.
3. Genitiefconstructies
In de taalkundige literatuur bestaan er grofweg twee analyses van de normale prenominale-genitiefconstructie of possessiefconstructie in de moderne Westgermaanse talen. In de ene wordt ervan uitgegaan dat de genitief in de oorspronkelijke oude prenominale-genitiefconstructie, toen de casus verloren ging en zich gedeeltelijk als gevolg daarvan een determineerdercategorie ontwikkeld had (vgl. Giusti 1995, Philippi 1997), geheranalyseerd is als een complexe determineerder. Dat dit alleen gebeurd is bij eigennamen hangt dan samen met het feit dat deze in de regel maar uit één woord bestaan en door hun inherent-definiete karakter
makkelijk met de determineerderpositie geassocieerd kunnen worden. Het feit dat genitieven niet samen met een lidwoord op kunnen treden, wordt verklaard door het feit dat beide om dezelfde positie wedijveren. Voorbeelden van deze analyse vindt men bij Weerman & de Wit (1998) en Demske (2001). In de andere analyse wordt de genitief als subject van de DP opgevat, komt hij gewoonlijk uit een NP-inteme positie, en wordt hij gelicenceerd in een eigen projectie (GenP, PosP, AgrGP o.i.d.). Vertegenwoordigers van een dergelijke benadering zijn bijvoorbeeld Coppen (1991), de Schutter (1993) en Schoorlemmer (1998).
Prenominale genitieven van niet-eigennamen zijn gewoonlijk verdwenen of geheranalyseerd als samenstellingen (uit des konings dochter ontstond zo via de konings dochter misschien de samenstelling (de) koningsdochter). In Hoekstra (2003) bespreek ik een constructie in het Fries die het midden houdt tussen de oude prenominale-genitiefconstructie en samenstellingen, namelijk genitivische samenstellingen zoals in (19):
(19) | a. keamersdoar | ‘deur van de kamer’ |
b. tsjerketoer | ‘toren van de kerk’ | |
b. broeksbûse | ‘zak van de broek’ | |
c. tsjerkhôfsstek | ‘hek van het kerkhof’ |
Genitivische samenstellingen onderscheiden zich van gewone samenstellingen door een viertal eigenschappen: (1) ze hebben eindklemtoon, (2) het eerste lid heeft een uitgang -s of -e (die niet met de verbindingsklanken -s en -e in gewone samenstellingen geïdentificeerd kan worden, bijvoorbeeld omdat hij ook verschijnt na eerste leden die in normale samenstellingen geen verbindingsklank hebben), (3) de semantische verhouding tussen de beide leden van de samenstelling is altijd partitief (het tweede lid duidt een integraal deel van het eerste aan), en (4) de referentie van het eerste lid is altijd definiet/specifiek (Fries keamersdoar is niet hetzelfde als Nederlands kamerdeur, maar eerder zoiets als Nederlands deur van de kamer). Deze laatste eigenschap is voor samenstellingen onverwacht, omdat ze een schending zou betekenen van de zogenaamde lexicale integriteit: delen van woorden kunnen niet refereren. Daarom analyseer ik genitivische samenstellingen als lexicale woordgroepen, productieve syntactische patronen met een eigen betekenis, die als zodanig in het lexicon opgenomen zijn. Genitivische samenstellingen bewaren ten dele nog de syntactische en morfologische structuur van de oude prenominale-genitiefconstructie, maar krijgen steeds
meer woordachtige eigenschappen. Concreet ga ik ervan uit dat het AgrGPs (genitiefcongruëntiefrases) zijn:

Genitivische samenstellingen zijn altijd definiet (de/*in keamersdoar). Ik neem aan dat dit komt, omdat de definietheid van het eerste lid, eigenlijk een verholen DP met een leeg bepaald lidwoord, door backup-percolatie op de hele constructie/samenstelling overgaat. Voor de details van de analyse moet ik hier verwijzen ik naar het genoemde artikel.
Hoe verhouden zich nu de genitief-meervoudconstructie en de genitief van familienamen tot de andere genitiefconstructies in het Fries? In eerste instantie zou men geneigd kunnen zijn, ze net als de genitivische samenstellingen in het Fries te analyseren, dus als gefossiliseerde AgrGPs. Ze hebben weliswaar minder woordachtige kenmerken dan genitivische samenstellingen, maar kunnen net als deze met een lidwoord gecombineerd worden en net als in genitivische samenstellingen lijkt dit lidwoord verplicht bepaald. Dat laatste zou in het geval van de genitief-meervoudconstructie kunnen worden toegeschreven aan het feit dat de genitief meervoud altijd generisch is; generische DPs gedragen zich als definiet (vgl. Lyons 1999: 197-198). In het geval van de genitief van familienamen zou men kunnen zeggen, dat familienamen net als andere eigennamen inherent definiet zijn.
Er zijn echter een paar problemen met zo'n analyse. In de eerste plaats staan naast de constructies met lidwoord constructies erzonder, waarschijnlijk normale prenominale genitief-constructies. Uit diachroon perspectief is dan de hoe zich beide constructies naast elkaar uit de oude prenominale genitief
konden ontwikkelen. Verder moet men zich bij de genitief van familienamen afvragen waar het lidwoord vandaan komt; in oude prenominale genitieven met familienamen trad nooit een lidwoord op. Bovendien is het niet erg duidelijk of de genitief meervoud en de familienaam in de genitief in de constructie met lidwoord wel referentieel (D(P)'s) zijn. In het geval van de familienamen hebben we al gezien dat deze geen persoon meer aanduiden, maar eerder modificerend (of predicerend) zijn. En ook de genitief meervoud lijkt in de constructie met lidwoord een modificeerder te zijn.
Ik zou daarom voor de beide constructies een analyse voor willen stellen die ervan uitgaat dat de constructie met lidwoord uit die zonder lidwoord is ontstaan. Primair zijn dus normale prenominale-genitiefconstructies als Friezene folk en Douma's fammen. De laatste is onproblematisch - de prenominale genitief is typisch een eigennaam -, de eerste vraagt nog om een nadere verklaring. Waarom kunnen hier ook niet-eigennamen optreden? We hebben al geconstateerd dat de keuze van het zelfstandig naamwoord in de genitief meervoud zeer beperkt is. Alleen zelfstandige naamwoorden die personen aanduiden en die een generische interpretatie hebben, kunnen de positie van de de genitief meervoud innemen. Dit zijn zelfstandige naamwoorden die sterk bepaald zijn. Als we ervan uitgaan dat prenominale genitieven in de moderne Westgermaanse talen complexe determineerders zijn, dan zou in een Oudfriese prenominale-genitiefconstructie Fresena folk, waar Fresena generisch was, de genitief meervoud na de teloorgang van de casus als een complexe determineerder geheranalyseerd zijn. Net zoals bij eigennamen werd deze heranalyse vergemakkelijkt door het feit dat Fresena één woord was en definiet.
Ook andere niet-eigennamen kunnen (in verheven stijl) in de prenominale-genitiefconstructie optreden en ook dan gaat het altijd om generische uitdrukkingen of om woorden die unica uitdrukken. Bovendien krijgen zulke woorden, als ze niet een persoon aanduiden, een personificerende interpretatie. Vergelijk:
(21) | âldfaars erf | ‘de erfenis der voorvaderen’ |
tiids tosk | ‘de tand der tijd’ | |
wrâlds berin | ‘de loop der wereld’ | |
deads amme | ‘de adem des doods’ | |
maitiids iere pracht | ‘de vroege pracht van de lente’ |
De vraag is nu hoe zich uit Friezene folk en Douma's fammen de constructies met lidwoord, it Friezene folk en de Douma's fammen, konden ontwikkelen. Hier heeft waarschijnlijk een zekere semantische ambiguïteit bij de constructies zonder lidwoord een rol gespeeld. Hoewel Friezene folk eigenlijk ‘het volk der Friezen’ en Douma's fammen ‘de dochters van Douma’ betekent, kan de genitief in beide constructies makkelijk als modificeerder geïnterpreteerd worden. Friezene folk kan opgevat worden als ‘het Friese volk’ en Douma's fammen als ‘de zusjes Douma’. Op zo'n semantische herinterpretatie kon nu een syntactische heranalyse volgen, waarbij de genitief van een determineerder een modificeerder werd en de plaats van de determineerder vrijkwam voor het lidwoord.
Dat dat lidwoord bepaald is, ligt voor de hand bij de constructie met familienamen. Het gaat hier bijna altijd om specifieke personen die de betreffende eigennaam dragen en daarom is een bepaald lidwoord verplicht, net als in de semantisch corresponderende constructies, meervoudige eigennamen (vgl. *(de) Miedema's) en de appositionele constructie (vgl. *(de) famylje Kamminga, *(de) bruorren Halbertsma of *(de) erven Bonnema). Een onbepaald lidwoord is echter mogelijk, als het tweede zelfstandig naamwoord enkelvoudig is, wat alleen gaat bij jonge ‘jongen’ en faam ‘meisje’:
(22) Jelmer, dat sa'n lange skredige Anema's jonge wier,... bleau pal, rjuchtop stean [R. Brolsma, Sate Humalda (1924, 66)]
‘Jelmer, die zo'n lange magere Anema was, bleef pal, rechtop staan’
Bij de genitief-meervoudconstructie kan men vaststellen dat de constructie met lidwoord heel vaak een variant is van en waarschijnlijk parasiteert op de constructie zonder lidwoord, die altijd definiet is (Friezene taal ‘de taal der Friezen’ - de Friezene taal ‘de Friese taal’; minskene siele ‘de ziel der mensen’ - de minskene siele ‘de mensenziel’). Niettemin lijkt er geen dwingende semantische reden te zijn dat de constructie definiet is. En inderdaad vinden we in de literatuur af en toe voorbeelden met bijvoorbeeld de genitief meervoud minskene en een onbepaald lidwoord:
(23) Den wier al wer dat greate wûnder bard, det in minskene herte mear forkwikt as hûndert dominé's preken dwaen kinne [R. Brolsma, De reamme fen it libben (1930: 3)]
‘Dan was al weer dat grote wonder gebeurd dat een mensenhart meer verkwikt dan hondert preken van de dominee kunnen doen’
Interessant in dit citaat is trouwens ook hûndert dominy's preken. Hier is de genitief van domeny ‘dominee’, dat in het Fries als eigennaam gebruikt kan worden, tot een modificeerder geworden en kan daardoor voorafgegaan worden door een telwoord. Ook bij niet-eigennamen, anders dan de genitief meervoud, vinden we incidenteel deze ontwikkeling van complexe determineerder naar modificeerder. Vergelijk:
(24) | a. | Kom Elske, dû moatst dy der mar ûnder deljaen, det 's ommers it wrâlds birin, seit men [S. Kloosterman, Ut de gielgoerde II (1944: 178)].
‘Kom Elske, je moet er maar in berusten, dat is immer de loop der wereld, zeggen ze’ |
b. | Yn blide rêst sit op it rûge dykje / In ljurkje, wol in maitiids ljeafste bern, / In sulvrich lûd, biskûle yn lytse fearkes, / In kuierjend stipke yn 't loftenrûm forlern [S. Kloosterman, Ruth (1900: 47)]
‘In blijde rust zit op het begroeide dijkje / een leeuwerik, wel een lievelingskind van de lente, / een zilveren klank, verscholen in kleine veertjes / een wandelend stipje in het luchtenruim verloren’ |
De (on)mogelijkheid tot adjectivische modificatie van de zelfstandige naamwoorden in de constructies kan nu ook worden verklaard. In de normale prenominale-genitiefconstructie, waar de genitief een complexe determineerder is, kan het tweede zelfstandig naamwoord zonder meer worden gemodificeerd (vgl. (10d) en (18a)). Modificatie van de genitief zelf is hier onmogelijk, omdat deze een determineerder, en dus een hoofd, is (vgl. (10a)). In de constructies met lidwoord, waar de genitief zelf een modificeerder (misschien een bijvoeglijk naamwoord) is geworden, kan deze niet meer door een (ander) bijvoeglijk naamwoord gemodificeerd worden (vgl. (10b)). Ook modificatie van het tweede zelfstandig naamwoord is hier vrijwel onmogelijk, omdat de genitief een zeer inherente modificeerder is die de denotatie van het zelfstandig naamwoord sterk inperkt en er daarom zo dicht mogelijk bij staat. Alleen in gevallen waar bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord een vaste verbinding vormen, is modificatie mogelijk. De
modificatiemogelijkheden kunnen goed geïllustreerd worden, als men Friezene vergelijkt met het waarschijnlijk equivalente bijvoeglijk naamwoord Frysk:
(25) | a. | *It Friezene/Fryske âlde folk | ‘het oude Friese volk’ |
b. | It Friezene/Fryske nasjonale slokje | ‘de Friese nationale borrel (Beerenburg)’ |
Een laatste vraag is wat voor modificeerders Friezene en Douma's in de constructies met lidwoord precies zijn. Zijn het inderdaad bijvoeglijke naamwoorden geworden en moeten ze dan ingedeeld worden bij de kleine groep van onverbuigbare bijvoeglijke naamwoorden in het Fries? Vergelijk:
(26) | de Ljouwerter merk | ‘de Leeuwarder markt’ |
in lila hoed | ‘een lila hoed’ | |
aluminium pannen | ‘aluminium pannen’ | |
in baas jonge | ‘een flinke jongen’ | |
earste keur jirpels | ‘eerste kwaliteit aardappelen’ |
Geografische adjectieven zoals Ljouwerter gaan trouwens waarschijnlijk historisch ook op een (sterke) genitief meervoud terug, zoals nog te zien is in een aantal Friese gemeentenamen, bijv. Ljouwerteradiel (eigenl. ‘deel van de bewoners van Leeuwarden’). Is de onverbuigbaarheid van deze elementen een fonologische en/of lexicale kwestie of zijn het misschien (gedeeltelijk) toch geen gewone bijvoeglijke naamwoorden en moeten ze syntactisch anders geanalyseerd worden? Het zijn vragen die ik hier open zal laten.
Conclusie
Uit de oude prenominale-genitiefconstructie heeft zich in het Fries, net als in de andere Westgermaanse talen, een constructie ontwikkeld waarin de oorspronkelijke genitief waarschijnlijk als complexe determineerder is geheranalyseerd. Daarnaast heeft het Fries een constructie die in zekere zin als een lexicaal relict van de oude prenominale-genitiefconstructie kan worden beschouwd, namelijk de genitivische samenstellingen. Hier kan het woord in de genitief samen met een determineerder voorkomen. Bovendien is het genitivische element hier referentieel. In deze bijdrage heb ik twee verdere genitiefconstructies in het Fries
besproken: de genitief-meervoudconstructie en de genitief van familienamen. Hoewel ook in deze constructies de genitief samen met een determineerder kan optreden, gaat het hier niet om relicten van de oude prenominale genitiefconstructie, maar om innovaties op basis van de nieuwe prenominale genitiefconstructie of possessiefconstructie. Ik heb proberen aan te tonen dat de complexe determineerder in deze laatste constructie geherinterpreteerd en geheranalyseerd kon worden als een modificeerder (en dus als een niet-referentieel element), waardoor de plaats van de determineerder vrijkwam.
Coppen (1991: 181-194) stelt een analyse van genitieven voor, waarin deze vanuit een NP-interne positie naar een modificeerderpositie, een bijvoeglijk-naamwoordpositie, worden verplaatst en van daar uit eventueel verder naar de determineerderpositie. Wanneer (referentiële) genitieven, zoals we hebben gezien, als (niet-referentiële) modificeerders kunnen worden geheranalyseerd, lijkt zo'n analyse weinig plausibel. Coppen voert ter ondersteuning van zijn idee data van het type in (27) aan:
(27) | Amsterdams grachten | - | de Amsterdamse grachten |
Chomsky's lezing | - | de Chomskyaanse lezing |
Het is echter niet zo duidelijk, of de eigennamen Amsterdam en Chomsky als deel van de afgeleide bijvoeglijke naamwoorden Amsterdams en Chomskyaans wel referentiële status hebben en of hun schijnbaar referentiële eigenschappen, in het bijzonder de mogelijkheid als antecedent voor pronomina te dienen, niet eerder pragmatisch bepaald zijn (zie voor discussie, Ward et al. 1991).
Constructies vergelijkbaar met de hier voor het Fries besprokene, komen ook in andere Germaanse talen voor. Koptjevskaja-Tamm & Rosenbach (2006) vergelijken bijvoorbeeld de classificerende genitiefconstructie (a women's magazine ‘een vrouwentijdschrift’) en de onomastische genitiefconstructie (the Beethoven's Ninth ‘de (uitvoering van de) Negende van Beethoven’) in het Engels en de ingevoegde genitief (en handlingens man ‘een man van de daad’) in het Zweeds met de reguliere genitiefconstructies in deze talen en stellen ook verschuivingen van determinatie naar classificatie (modificatie) vast of zelfs een vermenging van beide categorieën. Ook als de genitief in dit type constructies een modificeerder is, zoals ik hier voor het Fries heb betoogd, moet de preciese status ervan nog nader worden bepaald.
Literatuur
Blom, Ph. van | ||
1889, | Beknopte Friesche Spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd. Joure: Zijlstra. | |
Breuker, Philippus | ||
1989, | It wurk fan Gysbert Japix. Ljouwert: Fryske Akademy. | |
Colmjon, Gerben | ||
1863, | Beknopte Friesche Spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd. Leeuwarden: Kuipers. | |
Coppen, Peter-Arno | ||
1991, | Specifying the Noun Phrase. Amsterdam: Thesis Publishers. | |
Demske, Ulrike | ||
2001, | Merkmale und Relationen. Diachrone Studien zur Nominalphrase des Deutschen. Berlin/New York: De Gruyter. | |
Giusti, Giuliana | ||
1995, | ‘A unified structural representation of (abstract) Case and Article; Evidence from Germanic’, in: Hubert Haider, Susan Olsen & Sten Vikner (red.), Studies in Comparative Germanic Syntax. Dordrecht: Kluwer, 77-93. | |
Hoekstra, Jarich | ||
1998, | Fryske wurdfoarming. Ljouwert: Fryske Akademy. | |
Hoekstra, Jarich | ||
2003, | ‘Genitive Compounds in Frisian as Lexical Phrases’, Journal of Comparative Germanic Linguistics 6, 227-259. | |
Koptjevskaja-Tamm, Maria & Anette Rosenbach | ||
2006, | ‘On the indeterminate nature of nominal determination’, in: E. Stark & E. Leiss (red.), The evolution of nominal determination. Amsterdam: Benjamins. | |
Lyons, Christopher | ||
1999, | Definiteness. Cambridge: Cambridge University Press. | |
Philippi, Julia | ||
1997, | ‘The rise of the article in the Germanic languages’, in: Ans van Kemenade & Nigel Vincent (red.), Parameters of morphosyntactic change. Cambridge: Cambridge University Press. | |
Postma, G. & P. de Clerq | ||
1904, | Lytse Fryske Spraekleare, it Westerlauwersk om 1900 hinne oangeande. Ljouwert: Van der Velde. |
Schoorlemmer, Maaike | ||
1998, | ‘Possessors, Articles and Definiteness’, in: Artemis Alexiadou & Chris Wilder (red.), Possessors, Predicates and Movement in the Determiner Phrase. Amsterdam/Philadelphia: Benjamins, 55-86. | |
Schutter, George de | ||
1995, | ‘De interne structuur van nominale constituenten en hun formele kenmerken’, Gramma/TTT 3, 13-31. | |
Ward, G., R. Sproat & G. McKoon | ||
1991, | ‘A pragmatic analysis of so-called anaphoric islands’, Language 67, 439-474. | |
Weerman, Fred & Petra de Wit | ||
1998, | ‘De ondergang van de genitief’, Nederlandse taalkunde 3, 18-46. |
- voetnoot*
- Voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel bedank ik Siebren Dyk, Anne Popkema en Willem Visser.