Taal en Tongval. Jaargang 60
(2008)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Georges De Schutter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding.In haar recente proefschriftGa naar voetnoot(2) neemt Annemie Neuckermans een massa bijzonder interessante waarnemingen i.v.m. negatie in de Nederlandse dialecten (vooral, maar gelukkig niet exclusief die in België) onder de loep. De promovenda was het vooral om drie doelstellingen te doen:
De beschrijving zorgt in verschillende opzichten voor oplossingen, maar formuleert - wat van een goede studie ook verwacht moet worden - tegelijk weer nieuwe raadsels, die niet allemaal een bevredigende oplossing krijgen. Voor een van die nog niet opgehelderde aspecten wil ik hier aandacht vragen en er ook zelf een mogelijke verklaring voor aandragen: de sterk verschillende distributie van het aloude partikel en/ne naargelang van de zinstypen waarin het verschijnt. Wat blijkt is immers dat dat partikel in negatieve bijzinnen veel vaker bewaard is dan (globaal) in negatieve hoofdzinnen, en dat bij die laatste heel verschillende frequenties voorkomen naargelang van het functionele type; de bevindingen i.v.m. de ‘Vlaamse’ dialectenGa naar voetnoot(3) worden hier samengevat in § 2. Paragraaf 3 presenteert verschillende pogingen tot verklaring van die diversiteit. In § 4 probeer ik die pogingen samen te vatten, met formulering van een aantal desiderata voor verder onderzoek. Het zal immers duidelijk worden dat met de verklaringsvoorstellen niet het definitieve antwoord op alle vragen geleverd is; een aantal aspecten vereist verder onderzoek waarvoor op dit ogenblik materiaal ontbreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De relatieve frequentie van en in diverse zinstypen.2.1 De hedendaagse distributie van het negatiepartikel in de Nederlandse dialecten in BelgiëHet oeroude, direct op het Indo-Europees teruggaande negatiepartikel ne/en (in de hedendaagse dialecten, als het nog voorkomt, bijna uitsluitend in de vorm en; ne wordt in de RND hier en daar vermeld in het uiterste zuidwesten, maar komt in het recentere materiaal van de SAND niet meer voor)Ga naar voetnoot(4) leefde op het einde van de twintigste eeuw vooral in het zuidwesten van het taalgebied (Frans-, West- en Oost-Vlaanderen).Ga naar voetnoot(5)/Ga naar voetnoot(6) In het Brabantse gebied (provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant) was het gebruik beperkt geraakt tot een (waarschijnlijk) niet meer leefbaar residu, en in Limburg ontbreekt en in de laat-20ste-eeuwse dialecten bijna volledig. Op dit aspect wil ik hier verder niet ingaan, aangezien het al door een aantal dialectologen beschreven is; een volledig adequaat overzicht is te vinden bij Neuckermans (p. 95-98). De spreiding in de 19de en 20ste eeuw is goed bekend, dank zij het RND-materiaal dat t.o.v. het SAND-materiaal toch wel 1 à 2 generaties ouder is, beschreven door Koelmans (1967), en het materiaal-Willems, dat dan weer een tweetal generaties verder in de tijd teruggaat, gedeeltelijk beschreven door Jongen (1972). Duidelijk wordt dat en ook in de laatste decennia nog aanzienlijk terrein heeft moeten prijsgeven; dat blijkt bij Neuckermans o.a. ook uit een vergelijking van wat de SAND-informanten als ‘eigen gebruik’ opgeven, en wat ze in hun lokale dialect ‘aanvaardbaar’ achten.Ga naar voetnoot(7) Zo levert o.a. tabel 36 (p. 108) een aantal vergelijkingen op voor de volgende negatieve contexten: en...nooit (eigen gebruik 9.01% - aanvaardbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.76%) - en...niemand (15.45% - 39.91% - en...nergens (6.86% - 31.33%) - en...niets (15.02% - 32.18%) - en...geen (13.73% - 49.78%). Eén conclusie althans ligt voor het grijpen: het gebruik van het aloude negatiepartikel gaat ook in de zuidelijke Nederlandse dialecten als actief gebruikt element met reuzenschreden achteruit.
Dit belet niet dat het op dit ogenblik nog steeds een levend fenomeen is, dat in de grammatica van een groot aantal dialectsprekers geïntegreerd is: het partikel is meer dan waarschijnlijk in de meeste van die individuele grammatica's een optioneel element, waarvan de keuze bepaald wordt zowel door algemene taalwetmatigheden als door specifieke grammaticale kenmerken van de betreffende taal (het lokale dialect). In dat licht is het interessant de frequentie van en/ne ook vanuit een andere hoek te bekijken: de verschillen in frequentie in de hedendaagse dialecten naargelang van de functie van de negatieve zinnen. Hiervoor presenteert Neuckermans bijzonder interessante gegevens. Die komen niet uit het SAND-materiaal, maar uit wat bij de auteur het ‘Gentse corpus’ heet: grosso modo is dat de verzameling van licentiaalsscripties die onder impuls van V.F. Vanacker tot stand zijn gekomen op basis van bandopnames met spontaan gesproken materiaal.Ga naar voetnoot(8)
Negatie komt zowel in bijzinnen (b.v. (1)) als in hoofdzinnen voor. Wat het tweede hoofdtype betreft is er in structureel-syntactisch opzicht een belangrijk verschil tussen mededelende zinnen en leemtevragen aan de ene kant, bevelzinnen en ja/neen-vragen aan de andere. Mededelende zinnen en leemtevragen realiseren het Vf-2-principe: de persoonsvorm neemt in alle omstandigheden de tweede zinsplaats (P2) in, cf. vbn. (2) en (3). Bevelzinnen en ja/neen-vragen hebben de persoonsvorm onveranderlijk op de eerste plaats, d.w.z. dat bij dat type P1 eigenlijk leeg blijft,Ga naar voetnoot(9) cf. vbn. (4) en (5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verband met de mededelende hoofdzin is bovendien nog te vermelden dat de eerste zinsplaats door een klitisch element ingenomen kan worden (d'r/er of een subjectscliticon, zoals in een van de versies van (2) inderdaad gebeurt). Strikt genomen wordt daardoor het Vf-2-principe aan de oppervlakte overboord gezet, aangezien het cliticon altijd met de volgende persoonsvorm samensmelt tot een ‘fonologisch woord’ (cf. verder § 3.2).Ga naar voetnoot(10) In zulke constructies ondergaat de syntactische structuur (althans oppervlakkig) een reductie t.o.v het type waar het subject uit een zelfstandige NP bestaat (een ‘vol’ pronomen of een NP met substantivische kern, heel zelden ook een zin): het fonologische woord waarvan het Vf de kern is (b.v. zəndoet, een mogelijke realisatie van (2)), is een oppervlakkig amalgaam van P1+Vf.Ga naar voetnoot(11) Onderliggend is er wel degelijk een constituent vóór Vf op P1.
Wat ik hierboven beschreven heb, is samen te vatten in het volgende overzicht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van die drie opposities krijgen we dus t.a.v. de positie van Vf vier duidelijk onderscheiden zinstypen:
Neuckermans geeft voor het ‘Gentse corpus’ aan hoe vaak sprekers bij een bepaald zinstype voor een realisatie met en kiezen.Ga naar voetnoot(14) Er blijkt een significant verschil te zijn tussen bepaalde zinstypen, en wel als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien de verschillen tussen (a+b), (c+d) en (e) statistisch significant zijn, moeten wij op zoek gaan naar een verklaring; zo'n verklaring dient niet alleen de verschillen, maar ook de overeenkomsten tussen bepaalde zinstypen te vatten. Mocht een eenheidsverklaring niet te vinden zijn, dan kunnen wij ons (voorlopig?) tevreden stellen met een complex van verklaringen (dat is wat Neuckermans presenteert, cf. de volgende door mij nog enigszins aangevulde en/of uitgediepte overwegingen in § 3.1). De eerste mogelijkheid (een ‘unificerende verklaring’) verdient m.i. de voorkeur als die in concurrentie komt met een amalgaam van verklaringsgronden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Mogelijke verklaringen voor de frequentieverschillen tussen de zinstypen.3.1 Syntactisch geïnspireerde verklaringen.Voor de koppositie van de bijzinGa naar voetnoot(16) zouden wij als mogelijke verklaring naar het ‘conservatieve’ karakter van bijzinnen kunnen verwijzen. Dat bijzinnen inderdaad in bepaalde opzichten ‘behoudend’ zijn valt, gegeven het taalhistorisch onderzoek, niet te ontkennen; voor een beschrijving én een uitvoerige en overtuigende argumentatie verwijs ik naar Gerritsen (o.a. 1978), waar deze problematiek bij mijn weten voor het eerst i.v.m. het Nederlands besproken wordt. Maar lang niet in alle gevallen zijn vernieuwingen primair aan hoofdzinnen gebonden, en evenmin zijn bijzinnen perse conservatief.Ga naar voetnoot(17) Om een verband te poneren tussen hoofd- en bijzinkarakter enerzijds, het al dan niet voorkomen van het partikel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderzijds, moeten wij verklaren hoe de oorspronkelijke woordvolgorde (SOV) in de bijzin ook het behoud van en gefavoriseerd zou hebben. Van welke aard zo'n inherent oorzakelijk verband zou kunnen zijn is mij althans niet duidelijk. Voor het verschil tussen mededelende hoofdzinnen met klitisch subject en met een niet-klitisch element op P1 geeft Neuckermans (p. 148), in het spoor van Burridge (1983) een verklaring die op het eerste gezicht hout lijkt te snijden: en is een bijkomend, verzwarend element als het tussen een ‘volle’ vorm op P1 en het werkwoord komt te staan; met andere woorden: het Vf-2-principe wordt dan eigenlijk geschonden. De verklaring lijkt op het eerste gezicht robuust, maar is dat bij nader toezien alleen maar als en de status van ‘woord’ (en in syntactisch opzicht dus ‘constituent’) krijgt (wat gezien zijn structuur dus onmogelijk is, cf. noot 10). Dat klopt m.i. niet: klitische elementen hebben universeel geen invloed op de interpretatie van syntactische structuren, getuige b.v. de behandeling van het negatiepartikel in Franse hoofdzinnen, die geacht worden een SVf(V)O-structuurGa naar voetnoot(18) te vertonen, b.v. ‘Il ne viendra pas - il ne veut pas venir’. De aanwezigheid van ne belet niet dat de zin als correct ervaren wordt.
Voor het heel afwijkende gedrag van bevelzinnen en ja/neen-vragen in vergelijking met mededelende hoofdzinnen geeft Neuckermans geen verklaring, maar het zou voor de hand liggen hierbij naar het Vf-1-principe te verwijzen: het partikel gaat nu eenmaal aan Vf vooraf, en dat zou een schending betekenen van het Vf-1-principe. Echter: als wij ervan uitgaan dat en/ne als grammaticaal element zonder eigen ‘volle’ vocaal aan syntactische wetmatigheden van de constituentenordening voorbij gaat (cf. boven), dan moet dat ook voor deze zinstypen gelden. Ook hier weer kan het trouwens geen kwaad over de grenzen van de eigen taal (en dialecten) te gaan kijken: het Frans heeft geen moeite met constructies als ‘ne (me) dîtes jamais que...’, het moderne Grieks en het Italiaans al evenmin met het gelijk betekenende ‘mi (mou) péste poté pou...’ resp. ‘non (mi) dica mai che’; het aantal voorbeelden is met veel andere uit te breiden. In de ‘Vlaamse’ dialecten die het partikel tot vandaag behouden hebben, komen constructies met en/ne trouwens ook nog wel voor, maar frequent zijn zulke constructies in dit taalstadium allesbehalve; het eerste deel van dit statement is wat dus op universele basis te verwachten is, het tweede is wat verklaring behoeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We mogen dit onderdeel als volgt afsluiten: wie uitsluitend op het syntactische niveau blijft, kan voor de verschillen in frequentie van het negatiepartikel naargelang van het zinstype tot op zekere hoogte wel verklaringen ad hoc verzinnen, maar die blijken erg disparaat van aard te zijn en crosslinguïstisch in veel opzichten inadequaat. Vanuit een algemeen linguïstisch (taalvergelijkend) standpunt is vooral hinderlijk dat aan en/ne in het Nederlandse taalgebied een status (als woord) toegekend zou moeten worden die clitica in andere talen niet blijken te hebben. Het is niet ondenkbaar natuurlijk dat het Nederlandse taalgebied ‘unieke’ systemen oplevert, maar om zoiets te poneren zijn weer argumenten noodzakelijk, die mij althans niet onmiddellijk voor de geest komen. Integendeel: het is al heel lang bekend dat clitica (zowel objects- als subjectsclitica en het polyvalente woordje er) in de Nederlandse dialecten heel anders behandeld worden dan hun ‘volle’ tegenhangers; en dat dat met name nog sterker het geval is in de zuidelijke dialecten waar op dit ogenblik en/ne nog frequent voorkomt. In wat volgt zal ik proberen voor de drie frequentiereeksen (bijzin + mededelende hoofdzin met klitisch subject - mededelende hoofdzin met een andere constituent op P1 + leemtevraag - ja/neen-vraag + bevelzin) een eenheidsverklaring te geven; ik probeer die op fonologische structuurkenmerken van het Nederlands te baseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Een fonologische verklaringIk meen dat de verschillen tussen de zinstypen niet door verwijzing naar syntactische wetmatigheden verklaard moeten worden, maar wel op basis van het principe dat ik hierboven al ter sprake heb gebracht: en is een klitisch element dat, net als d'r/er en pronominale clitica (subjectsclitica zoals 'k, we, je/ge, maar eventueel ook objectsclitica zoals me, ze, d'r) een gastheer - bij voorkeur een sterk beklemtoonde syllabe - in zijn onmiddellijke (voorafgaande of volgende) omgeving zoekt en daarmee tot ‘fonologisch woord’ samensmelt. Het samensmeltingsproduct wordt door de spreker op zijn prosodische en fonotactische legitimiteit beoordeeld; het wordt m.a.w. ‘gecheckt’ tegen de regels volgens welke normale lexicale elementen in de taal gevormd worden. Krijgen wij een match met een ‘normaal’ woordtype, dan wordt het samensmeltingsproduct zonder moeite geaccepteerd;Ga naar voetnoot(19) als zo'n match ontbreekt, dan vormt het ‘woord’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een anomalie, en zou het op principiële grond verworpen moeten worden. De zin waarin zo'n ‘mismatch’ voorkomt kan hetzelfde lot ondergaan, maar het is mogelijk dat het syntactische patroon toch als ‘correct’ herkend wordt, en dus alsnog gerealiseerd, met inbegrip van het als ‘fout’ erkende woord.Ga naar voetnoot(20) Dat laatste is dus zeker mogelijk, maar wij mogen ervan uitgaan dat de spreker zich ‘in principe’ aan de sterke fonologische wetmatigheden van de taal probeert te houden.
We bekijken nu even wat dat impliceert in de verschillende zinstypen: - In de bijzin gaat en aan de persoonsvorm vooraf, en het volgt meestal op een negatief woord (op het zelfstandige negatie-element niet, op een negatieve kwantor (niets, niemand, nooit, nergens)Ga naar voetnoot(21) of een NP met een negatieve kwantor; in dat laatste geval volgt het meestal op een substantief dat de kern van de NP uitmaakt. Ook nog mogelijk is, althans als het Vf een hulpwerkwoord is, dat een ww.-vorm (infinitief of voltooid deelwoord) voorafgaat (cf. b.v. ‘dat ze het niet gedaan en heeft - niet doen en zal’). In elk geval is de kans groot dat de voorafgaande constituent, meestal het onmiddellijk voorafgaande woord, een vrij sterk accent draagt. In zo'n constellatie is het normaal dat het fonologisch‘zwevende’ element en bij het voorafgaande woord geklitiseerd wordt; het geheel (nie(t-)en, nooit-en, niemand-en, nie(t) meer-en, gezien-en (heeft), gevallen-en (is), enz.) sluit dan formeel aan bij de duizenden meersyllabische woorden die in het Nederlands op een of meer doffe lettergrepen eindigen (b.v. brengen, vijanden, regenen, heidenen). Uiteraard is het absoluut niet uitgesloten dan ook in de bijzin aan het negatiepartikel een niet geaccentueerd woord voorafgaat; dat kan ten minste een deel van de partikelloze bijzinnen, ook in dialecten waar en/ne nog heel sterk staat, verklaren. In zo'n geval zal het partikel zich immers naar het van nature sterker geaccentueerde werkwoord richten, wat een ‘fout’ fonologisch woord oplevert, cf. het volgende punt.
- Aan de andere kant van de schaal staan dus de ‘typische’ Vf-1-zinnen; daar gaat en eveneens aan de persoonsvorm vooraf (‘en komt-ie niet’ - ‘en kom(t) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar liever niet’), maar die persoonsvorm levert ook de enige mogelijkheid voor klitisering. Wij krijgen dus vormen met proclise zoals #en-kan#, #en-komt#. Het resultaat sluit bij geen enkel bestaand woordtype in het Nederlands aan (woorden beginnen met consonant of volle vocaal), en wordt dus ook in de meeste dialecten op principiële grond afgewezen.Ga naar voetnoot(22)
- We kijken nu naar de twee typen van mededelende hoofdzinnen die op P1 een constituent met ten minste één volle vocaal bevatten: de gevallen met nietklitisch subject of met een willekeurige constituent. Die beginnen dus met een (qua syntactische functie) willekeurige constituent, die wel in de overgrote meerderheid van de gevallen sterk topicaal is, en in dat geval dus weinig prominent geaccentueerd wordt. Op die (meestal) weinig prominente constituent volgt dan het negatiepartikel, dat zelf weer de potentieel sterk geaccentueerde persoonsvorm (die staat heel vaak in focus) na zich krijgt. In deze constellatie is het normaal dat en eerder aan de persoonsvorm geklitiseerd wordt dan aan (het laatste woord van de) voorafgaande constituent. Dat levert echter weer een ‘slechte’ woordconfiguratie op: de preferentiële oplossing zal dus om principiële redenen weer tegenstand oproepen. Toch zijn bij het bovenstaande kanttekeningen te maken: allereerst is het heel goed mogelijk dat P1 door een sterk focalische constituent bezet wordt, cf. zin (6).Ga naar voetnoot(23)
In dit geval is de kern van de constituent op P1 juist uitermate geschikt als gastheer voor het partikel. En verder is het natuurlijk mogelijk dat Vf ingenomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt door een heel weinig prominent hulpwerkwoord, cf(7).Ga naar voetnoot(24)
In dat geval zullen ook topicale P1-bezetters toch sterker geaccentueerd zijn dan het Vf. Wellicht is dat dan voldoende om de kern van de constituent op P1 als mogelijke gastheer voor en/ne te valoriseren. Alles tezamen krijgen wij zo een structureel beeld dat heel goed verklaart hoe het komt dat mededelende zinnen met een niet-klitische bezetter van P1 een tussenpositie innemen tussen partikelrijke en -arme patronen: er zijn daarbij nu eenmaal sterk verschillende zinsaccentpatronen die als input voor de partikelintegratie kunnen dienen. Toch blijft het zo dat patronen met een weinig accentprominente constituent op P1 de toon aangeven. En dat feit is voldoende als verklaring dat en/ne in dit zinstype naar de achtergrond verzeilt.
- Hoe komt het ten slotte dat Vf-2 zinnen met een cliticon als subject toch net zo geschikt zijn als bijzinnen om het negatiepartikel te bewaren? In se lijkt dat, in het licht van mijn vorig punt, bijzonder onlogisch: een klitisch subject hebben wij nu eenmaal bij extreme topicaliteit van de referent, die dus zelf ook helemaal géén klemtoon draagt: hoe dan te verklaren dat het negatiepartikel absoluut niet vies is van die constructie? Het antwoord is binnen het geschetste patroon alles bijeen toch erg eenvoudig: stellen wij dat b.v. w(ə) (als subject) en (ə)n (het negatiepartikel) allebei voor de persoonsvorm verschijnen, dan is in alle Nederlandse dialecten de gewone procedure dat de twee clitica samensmelten (hier dus tot wən), en dat geheel kan aan de persoonsvorm geprefigeerd worden. Er ontstaat dan een woordtype dat heel frequent is in het Nederlands; (cf. o.a. werkwoorden met dof prefix (bv. ver-slaan - be-denken), voltooide deelwoorden met ge of een ander sjwa-prefix, zoals ge-slagen - ver-slagen - be-antwoord, enz. Het resulterende fonologische woord wordt dan ook moeiteloos als ‘legitiem’ geaccepteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitHet lijkt mij absoluut duidelijk dat de fonologische eigenschappen van verbindingen met het negatiepartikel en een afdoende verklaring geven voor de verschillen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in frequentie ervan naargelang van de zinstypen. Eigenlijk is het juist eigenaardig dat de ‘onnatuurlijke’ combinaties toch wel geattesteerd zijn. Voor een deel zal dat wel te maken hebben met de spanning tussen formatie- en matchingsfases:Ga naar voetnoot(25) wat in syntactisch opzicht eigenlijk wel grammaticaal is, blijkt alleen naar de oppervlakte toe, bij de fonologische interpretatie, ‘ongelukkig’ te zijn, maar verliest daarmee zijn grammaticale status niet. Voor een deel ook is het wellicht een gevolg van analogie tussen de zinstypen; en ten slotte is het ook niet zo dat elk zinstype apart tot een absoluut rechtlijnige structuur leidt.
Maar ook verschillen tussen de dialecten zouden wel eens een rol kunnen spelen. Neuckermans' tabel 59 (p. 154) geeft aan dat van de 7 Vf-1-zinnen mét het partikel er 5 uit opnamen uit Oostrozebeke (Kloeke-code O 5) komen (die opname levert ook nog 5 zinnen zonder en). Voor alle andere locaties waar en/ne als facultatief negatie-element voorkomt (Esen, Wervik, Sint-Baafs-Vijve, Ruiselede, Wetteren, Geraardsbergen, Hillegem, Lebbeke en Gent) zijn er maar 2 Vf-1-zinnen met het partikel, tegen 54 zonder. Een directe verklaring voor het verschil is er niet: wij mogen aannemen dat zowel de West- als de Oost-Vlaamse dialecten in kwestie dezelfde beperkingen als het Nederlands hebben wat de algemene structuur van fonologische woorden betreft.Ga naar voetnoot(26)
Neuckermans heeft - absoluut begrijpelijk, zoals dadelijk zal blijken - haar onderzoek grotendeels beperkt tot die delen van de immense Gentse materiaalverzameling die al in licentiaatsscripties toegankelijk gemaakt zijn. Onderzoek van de vele tientallen dialectopnames uit Frans-, West-, en Oost-Vlaanderen, de gebieden waar en/ne zeker in de jaren 1960-1970, toen die opnames gemaakt werden, nog frequent in gebruik was, zou hier (meer) zekerheid kunnen opleveren. Zolang die opnames niet in een interpreteerbare vorm voor het onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegankelijk gemaakt zijn,Ga naar voetnoot(27) moet dit een vrome wens blijven. Ook op een ander gebied verdient Neuckermans' onderzoek verdieping: boven is erop gewezen dat de mate van topicaliteit van P1-constituenten (en daarmee samenhangend het al dan niet sterk geaccentueerd zijn ervan) wel eens een (mede)-bepalende factor zou kunnen zijn voor het al dan niet voorkomen van het negatiepartikel. Ook daarvoor is de (ruime) Gentse materiaalverzameling een potentiële bron van informatie: de zinsaccentuering is, zeker met gebruik van technologische middelen, vrij nauwkeurig vast te leggen. Ook dit zal natuurlijk erg arbeidsintensief zijn, tenzij adequate programmatuur daarvoor ontwikkeld wordt.
Samenvattend: de gegevens gepubliceerd in Neuckermans' proefschrift wijzen er met vrij grote zekerheid op dat de variabiliteit bij het al dan niet voorkomen van het negatiepartikel in de laat-twintigste-eeuwse zuidwestelijke dialecten van het Nederlands primordiaal door fonologische wetmatigheden bepaald werd. Het beeld kan zeker nog verfijnd worden, maar daarvoor is bijkomend onderzoek nodig dat zo arbeidsintensief dreigt te worden dat het in het hedendaagse onderzoeksklimaat helaas geen plaats meer heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|