Taal en Tongval. Jaargang 60
(2008)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Themanummer 21
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche linguïstiek van de diachronie naar de synchronie, in eerste instantie met het werk van de Saussure en na de Tweede Wereldoorlog ook met Chomsky. Ook de opkomst van de sociolinguïstiek in de jaren 1960 heeft hierin een rol gespeeld: doordat complexe, sociaal gedetermineerde variatiepatronen werden blootgelegd binnen (vooral stedelijke) taalvariëteiten, ging men de traditionele dialectkaarten als inaccuraat beschouwen, omdat die een te exclusieve focus op geografische variatie zouden vertonen, waarbij veelal abstractie werd gemaakt van variatie binnen de meetpunten. Voortschrijdende processen van dialectnivellering zorgden er bovendien ook voor dat die sociale variatie aan belang toenam, en de geografische variatie uitgevlakt werd. De dialectgeografie slaagde er aanvankelijk niet in om zich aan die veranderende omstandigheden aan te passen, ook al doordat de aandacht intussen was verschoven naar de verklaring van individuele woordkaarten, terwijl de theoretische linguïstiek vooral belang hechtte aan taalstructuren (cf. Gilliérons adagium ‘chaque mot a son histoire’). Pas in de jaren 1960 kwam hierin verandering, met de opkomst van de structurele dialectologie. Niettemin bleven veel dialectologen verderwerken in de traditionele, theorie-neutrale stijl, wellicht voor een deel gemotiveerd door het verlangen om de dialectvariatie accuraat op te tekenen voor ze zou verdwijnen. Dat zorgt ervoor dat de dialectgeografie aan het eind van de 20ste eeuw een schat aan empirisch materiaal heeft verzameld, waarvan de theoretische relevantie vaak onvoldoende geëxploreerd is, waardoor binnen de theoretische linguïstiek vaak ietwat geringschattend naar het traditionele dialectologische werk wordt verwezen als ‘butterfly collecting’. Tekenend is bijvoorbeeld dat slechts een fractie van de aandacht van de dialectgeografie is uitgegaan naar de syntaxis, die toch al decennia lang het centrale aandachtspunt is van de theoretische linguïstiek. Gerritsen (1991: 9) noemde in de jaren '90 de dialectsyntaxis zelfs nog de ‘cinderella van de dialectgeografie’.
Het jongste decennium is er evenwel een kentering merkbaar: met het verschijnen van de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (SAND; deel 1 in 2005, deel 2 en 2008) heeft de syntaxis alvast in de Nederlanden die cinderellastatus afgeschud. In andere taalgebieden zijn vergelijkbare projecten opgestart als de SAND, o.a. in Duitstalig Zwitserland, Portugal en Scandinavië (een vollediger overzicht is te vinden op de website http://www.dialectsyntax.org/). De toegenomen aandacht voor syntaxis karakteriseert een tendens binnen de dialectgeografie waarbinnen meer aandacht uitgaat naar linguïstische theorie. Binnen die context past ook dit themanummer: dit nummer bundelt vier bijdragen waarin de relevantie van dialectgeografische gegevens wordt verkend voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalde aspecten van de linguïstische theorievorming (cf. ook Ernst & Patocka 2008, eds. voor een boekvolume met een vergelijkbare opzet). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Achtergrond van de revival van de dialectgeografie2.1. Historisch-taalkundige relevantieIn oorsprong was de dialectgeografie een diachrone discipline: kaartbeelden werden in de eerste plaats gebruikt om historische ontwikkelingen te reconstrueren. Hiertoe wordt vanouds gebruik gemaakt van een aantal wetmatigheden die onder meer beschreven zijn door Bonfante (1947) en Weijnen (1977). Een recentere formulering is terug te vinden bij Chambers & Trudgill (1998: 168). Globaal genomen komen de principes voor de interpretatie van dialectkaarten erop neer dat oudere verschijnselen typisch ruim verspreid zijn, en voorkomen in perifere en/of ontoegankelijke regio's (die ver afliggen van de centra waar vernieuwingen ontstaan). Terwijl de na-oorlogse linguïstiek in de eerste plaats een synchrone discipline is, wordt sinds de jaren 1970 toch opnieuw een toename vastgesteld in het diachrone onderzoek, onder meer door de groeiende aandacht voor grammaticaliseringsverschijnselen. Hiermee is een potentieel nieuw toepassingsgebied aangeboord voor de interpretatieprincipes van de traditionele dialectgeografie, die alvast binnen het onderzoek naar verschijnselen als voegwoordvervoeging (b.v. azze de meide zin hebbe) en subjectverdubbeling (b.v. mag-ek ik mee?) hun nut hebben bewezen. Zo kan de diachronie van het ontstaan van verschillende types voegwoordvervoeging mooi afgelezen worden uit dialectkaarten op basis van materiaal van de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (De Vogelaer, Devos & van der Auwera 2006), en hetzelfde geldt voor de ontstaansgeschiedenis van subjectverdubbeling (De Vogelaer 2008, De Vogelaer & Devos 2008). Beide fenomenen komen overigens ook in Duitsland voor, waar men eveneens op basis van dialectmateriaal tot vergelijkbare diachrone scenario's is gekomen (zie o.a. Fuss 2005, Weiss 2005). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Synchroon-linguïstische relevantieBelangrijker wellicht dan de relatieve heropleving van de diachrone linguïstiek is de interesse die vanuit synchrone disciplines is gegroeid voor dialectdata. Kortmann (2002) noemt in dat verband de generatieve taalkunde en de taaltypologie. In de generatieve taalkunde is vooral de zgn. ‘microparametrische’ benadering van belang, in de jaren 1980 geïnitieerd door o.a. Rizzi en Kayne, en, in de Nederlanden, Haegeman (zie o.a. Haegeman 1992 en Kayne 2000). Die benadering | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tracht linguïstische correlaties op te sporen door in te zoomen op de verschillen tussen minimaal verschillende taalsystemen, typisch dialecten. Hoewel de microparametrische benadering in principe een diepere analyse vraagt van een dialect dan in een dialectatlas bereikt kan worden, ligt de interesse in dialectgegevens toch mee aan de basis van de (relatieve) revival van de dialectgeografie aan het begin van de 21ste eeuw. Binnen de taaltypologie is de interesse in dialecten vooral gedreven door het besef dat goed beschreven Europese standaardtalen (zgn. ‘Standard Average European’) niet altijd een even geslaagd referentiekader bieden voor vergelijking met exotische talen die vaak exclusief gesproken worden. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat een aantal typische kenmerken in Europese standaardtalen in typologisch opzicht uitzonderlijk zijn. Een voorbeeld is de afwezigheid van negatiecongruentie, b.v. ik heb nergens geen muizen gezien in de betekenis ‘ik heb nergens muizen gezien’. In dialecten komen dergelijke verschijnselen vaak wel aan de oppervlakte (zie de papers in Kortmann 2004, eds. voor talloze illustraties). Bovendien wordt door sommige typologen geopperd dat bepaalde spreidingspatronen op wereldkaarten verklaard kunnen worden zoals spreidingspatronen op dialectkaarten, i.e. als het gevolg van een innovatie in een bepaald centrum die over de rest van de wereld is verspreid (zie Nichols 1992 voor een illustratie, en, impliciet, Enfield 2003).
Behalve vanuit de generatieve taalkunde en taaltypologie is er ook interesse voor dialectgeografische data vanuit de hoek van de computationele taalkunde, waar een bloeiende discipline is ontstaan van dialectometrie. Voor het Nederlands zijn bijvoordbeeld dialect-classificaties opgesteld op basis van data uit verschillende dialectatlassen, gaande van de RND (Heeringa 2004) over de FAND (Wieling, Heeringa & Nerbonne 2007) tot de SAND (Spruit 2008; cf. ook Spruit, Heeringa & Nerbonne te verschijnen). Een laatste belangrijke ontwikkeling is de zgn. ‘neo-dialectologische’ beweging in de variatielinguïstiek (term van Horvath 2004). Terwijl de 2de helft van de 20ste eeuw een aandachtsverschuiving met zich meebracht van geografische naar sociale variatie, heeft de studie van stedennetwerken het inzicht opgeleverd dat de verspreiding van linguïstische variabelen over sociale lagen en door de ruimte in essentie een vorm is van taalcontact, die soms resulteert in een ongewijzigde overname van de expansieve variant, maar even vaak ook in nieuwe variatiepatronen die ontstaan uit de interactie van de expansieve variant met het ontvangende taalsysteem (zie b.v. ook Britain 2005 en de overige artikelen in Linguistics 43-5). Dat de uitkomst van taalcontact tussen verschillende sociologische groepen vaak onvoorspelbaar is en dus kan verschillen van plaats tot plaats, maakt het noodzakelijk om opnieuw een sterkere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geografische component in te brengen in het variatielinguïstische onderzoek (zie Horvath 2004 voor verdere argumentatie). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De artikelen in deze bundelDeze bundel biedt een goed inzicht in de achtergrond van de revival van de dialectgeografie. Eén artikel (Hermans) bespreekt fonologische data, meer bepaald de ‘Maastrichtse diftongering’, i.e. het verschijnsel waarbij diftongering alleen optreedt bij hoge klinkers met Accent2. De overige drie artikelen zoomen in op morfosyntaxis (De Vogelaer & Coussé, Oosterhof, Postma & van Reenen). De Vogelaer & Coussé behandelen innovaties bij de meervoudspronomina vanaf het Middelnederlands tot nu, waarbij vooral composita centraal staan van oudere pronomina met een vorm van het nomen lieden of lui, zoals 1mv. wullie (uit wij + lieden) of 2mv. gieder (uit gij + lieder; cf. ook Standaardnederlands jullie). Oosterhof brengt het gebruik in kaart van het nullidwoord i.p.v. het bepaald lidwoord de of het, zoals dat voorkomt in Groningen. Postma & van Reenen ten slotte, brengen palatalisatieverschijnselen in het oosten van het taalgebied in verband met het verval van het genussysteem en de meervoudsmarkering.
De artikelen verschillen enigszins in de interpretatie die aan spreidingspatronen wordt toegekend. Oosterhof interpreteert de distributieverschillen tussen het bepaalde nullidwoord voor niet-neutrale en neutrale nomina in Groningen als een gevolg van een verschillende ouderdom van beide patronen: het nullidwoord voor neutrale nomina is minder ruim verspreid, wat een gevolg is van het feit dat het een jongere wending is, die als een extensie opgevat moet worden van het nullidwoord voor commune nomina. Een dergelijke diachrone interpretatie strookt volledig met de traditionele dialectgeografische principes beschreven door o.a. Bonfante (1947), Weijnen (1977) en Chambers & Trudgill (1998). De overige artikelen stippen een verband aan tussen structurele kenmerken van taalvariëteiten, en de snelheid waarmee een innovatie zich verspreidt. De achterliggende redenering is telkens dat taalverschijnselen zich makkelijker verspreiden naar mate ze een gunstige linguïstische inbedding kennen in de ontvangende variëteiten. Een dergelijke interpretatie is recent bestreden door o.a. Milroy (1992: 201-202) en Croft (2000: 166), die claimen dat de verspreiding van talige kenmerken exclusief afhangt van sociale factoren. De Vogelaer & Coussé stellen expliciet dat ze een tegenvoorbeeld bespreken tegen die claim van Milroy en Croft: pronomina die een ‘gat’ opvullen in het pronominale paradigma blijken wel degelijk sneller te verspreiden dan pronomina die concurreren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een gelijkwaardige variant. Het frappantste voorbeeld zijn de 2mv. vormen zoals jullie en gulder, die tegelijkertijd ontstaan zijn als 1mv. vormen als wullie en 3mv. vormen als zullie, maar die toch in het grootste deel van het taalgebied ingang gevonden hebben, inclusief in de standaardtaal. Hermans bestudeert de interactie tussen diftongering en toondialecten. De situatie in Maastricht toont dat diftongering makkelijker verspreidt in woorden met Accent1 dan onder Accent2. Hermans verkent de relevantie van deze observatie voor de fonologische representatie van de twee accenten in het Limburgs. Ook Postma & van Reenen suggereren een verband tussen de aanwezigheid van een structureel kenmerk in bepaalde taalvariëteiten, en het tempo waarmee bepaalde innovaties verspreid worden. In hun geval gaat het om de umlaut als klassemarkeerder (van mannelijk/ commuun genus), die palatalisatie van [u] tot [y] faciliteerde.
Verklaringen van spreidingspatronen die, impliciet of expliciet, een beroep doen op de notie linguïstische inbedding, zijn niet erg gebruikelijk in een klassiek taalgeografisch kader. Wellicht is dat deels het gevolg van het feit dat dergelijke verklaringen een visie impliceren op taalsystemen, die in principe theoretisch geïnspireerd is. In die zin zijn dergelijke verklaringen tekenend voor de dialectgeografie zoals die vandaag bedreven wordt, i.e. niet zozeer als een onafhankelijke discipline, maar eerder als een testterrein voor de linguïstische theorievorming (cf. ook Moulton 1962: 25). In de mate waarin die tests succesvol zijn, kunnen de artikelen in deze bundel verder bijdragen tot de verdere revival van de dialectgeografie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|