| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers; Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637. Bewerkt door F.G.M. Broeyer. Nederlands bijbelgenootschap Haarlem, Belgisch bijbelgenootschap Brussel, 1993. 367 blz. Prijs: f 59,50.
Al jaren geleden was de Leidse hoogleraar C.C. de Bruin benaderd met de vraag of hij wilde instemmen met een fotomechanische herdruk van zijn grote boek De statenbijbel en zijn voorgangers, gepubliceerd in 1937 ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de statenbijbel. Maar De Bruin wilde de gevraagde toestemming niet geven. Beter dan wie ook wist hij dat zijn boek, hoezeer ook een standaardwerk, in een aantal opzichten verouderd was - hoe zou het ook anders kunnen na zo'n vijftig jaar. Maar helaas heeft hij niet meer een herziening tot stand kunnen brengen. Die taak heeft hij zelf nog overgedragen aan dr. F.G.M. Broeyer en die heeft haar in het najaar van 1990 voltooid. En nu, in 1993, is het nieuwe boek dan eindelijk beschik baar.
Uit het ‘Woord vooraf’ is nog niet zo gemakkelijk op te maken wat De Bruin van Broeyer had verlangd en hoe die zijn taak precies heeft opgevat. De Bruin achtte het eerste deel van zijn boek over de pre-reformatorische bijbelvertalingen, in de oorspronkelijke editie de eerste zes hoofdstukken, zozeer verouderd dat herziening niet meer mogelijk was. Er zou over die periode een geheel nieuwe studie dienen te verschijnen. ‘Om die reden achtte hij het verantwoord, dat alleen het gedeelte [...] vanaf het begin van de hervorming tot 1637 door mij bewerkt zou worden’, schrijft Broeyer. Die zin is enigszins ambigu: betekent dat nu dat het eerste deel ongewijzigd zou blijven, of zelfs geheel zou vervallen? Geen van beide oplossingen blijkt juist: het eerste deel van De Bruins boek is door Broeyer sterk bekort en blijkbaar zo dat omstreden kwesties zoveel mogelijk vermeden worden. Om een voorbeeld te noemen: ook al weer in het ‘Woord vooraf’ deelt Broeyer mee dat De Bruin had willen aantonen dat de ‘Evangelienharmonie van St. Truiden’ niet op Tatianus teruggaat, zoals hij nog in 1937 had gemeend, maar net als alle andere vertalingen op de Vulgaattekst. Nu, in 1993, wordt de hele kwestie van de brontekst van de evangelienharmonie eenvoudigweg buiten beschouwing gelaten. Daarmee heeft dit eerste deel van het boek een ander karakter gekregen: het is een inleiding geworden, louter bedoeld om een zekere achtergrond te geven aan de vernieuwingen die de Reformatie zou gaan doorvoeren. De beslissing is te billijken, maar betekent wel dat de eigenaars van de eerste druk van De Bruin er voorshands verstandig aan doen hun bezit te koesteren: zolang de nieuwe, door De Bruin verhoopte studie er niet is, is zijn beschouwing over de Middelnederlandse bijbelvertalingen, inclusief de tekstproeven die hij van veel van de besproken bewerkingen gaf, nog onmisbaar.
De echte herziening van het boek begint dus bij de rol die Erasmus gespeeld heeft bij de beweging ad fontes. Keer op keer zijn hier correcties op en uitbreidingen van de eerdere druk te noteren. Zo wordt de betekenis van Erasmus' uitgave van het nieuwe testament in het Grieks (1516) op het voetspoor van De Jonge enigszins gerelativeerd: in feite was het Erasmus begonnen om een nieuwe vertaling in het
| |
| |
Latijn en had hij de Griekse tekst, die overigens ook nog niet uit de beste handschriften samengesteld was, er ter controle bijgezet. De problemen waar een bewerker van een oudere tekst voor staat, worden in dit gedeelte trouwens ook gedemonstreerd. Zo staat er de zin: ‘De bewering dat hij al rond 1505 een eigen Latijnse vertaling van het nieuwe testament had gemaakt, die hij niet publiceerde, blijkt onjuist te zijn.’ Waarom krijgt deze specialistische ontkenning deze aandacht? Omdat De Bruin in 1937 die vermeende eerdere vertaling nog even en passant genoemd had. Soms had ik een correctie verwacht waar die niet gekomen is. Zo wordt op p. 49 als een nieuw inzicht van Luther beschreven dat hem het verschil tussen het oude en nieuwe testament helder was geworden, terwijl de Vulgaat, doordat ze in een en dezelfde taal geschreven was, het besef van de ongelijksoortigheid had doen verflauwen. Nu is dat al een curieus argument want alle bijbelvertalingen gebruiken dezelfde taal voor de beide testamenten, maar de gedachte dat men in de Middeleeuwen geen inzicht gehad zou hebben in het verschil tussen O.T. en N.T wordt slag op slag weersproken in bijv. H. de Lubacs Exégèse médiévale; Les quatre sens de l'écriture (1956-1960). In dat hele boek door kan men evenzeer de bewering op dezelfde bladzijde ontkracht vinden dat Luther de uitvinder zou zijn van het principe ‘de Heilige Schrift verklaartz zichzelf’ of van de gedachte dat ook het oude testament Christus verkondigt (p. 57). De gegeven voorbeelden tonen aan dat ook de herziene versie van het boek enigszins vanuit een protestants parti pris geschreven is. Een laatste voorbeeld dat daarop duidt is dat de grote groep christenen die de stap uit de Rooms-Katholieke kerk om welke reden dan ook niet gezet hebben, worden aangeduid als Nicodemussen, aarzelaars uit ‘valse schaamte of angst’ (p. 66) - precies volgens het standpunt van
Calvijn.
Lectuur van het belangrijke artikel van S.J. Lenselink, ‘“Na der Hebreisscher waerheyt”; iets over bronnen van Marnix Psalberijmingen en Bijbelvertalingen’ (W.A.P. Smitnummer van De nieuwe taalgids (1968) p. 25-31) had kunnen verhoeden dat het misverstand dat Marnix een deskundig hebraicus was die uit de grondtaal had kunnen vertalen, was gecontinueerd. De reden waarom Marnix het verzoek van de synode van 1586 heeft afgeslagen, zal in zelfkennis gezocht moeten worden (p. 209).
Maar ik wil niet bij details blijven staan. Alleen al aan het feit dat de tekst van het gedeelte over de reformatorische bijbelvertalingen met ongeveer ⅓ deel is uitgebreid, valt af te lezen hoe serieus Broeyer zijn taak heeft opgevat, en dat wordt bevestigd door de ruim 10 bladzijden tellende literatuuropgave die alleen betrekking heeft op de tweede editie. Om maar een voorbeeld te noemen van een zeer nuttige uitbreiding: veel meer dan bij De Bruin het geval was, wordt in de tweede editie het belang van de Latijnse vertaling van Tremellius-Junius belicht (p. 205-206).
Het belang van kennis van de bijbel in zijn verschillende vormen en vertalingen behoeft voor Neerlandici geen betoog. De Bruin-Broeyer zal graag door hen gebruikt worden.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
| |
| |
Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992. 441 blz. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen VII. ISBN 90-5333-139-5. Prijs f 65,-.
‘Het tijdstip voor een interdisciplinaire kruisbestuiving is gunstig. Dit moge blijken uit de bijdragen in dit boek.’ Met deze woorden besluit de Antwerpse hoogleraar Frank Willaert zijn inleiding tot Een zoet akkoord, een bundel met zeventien artikelen over middeleeuwse lyriek. Dat dit geen loze woorden zijn heeft alles te maken met de manier waarop het boek tot stand is gekomen. Voordat de negentien onderzoekers - voornamelijk neerlandici, maar ook drie musicologen, een romaniste, een germanist en een historicus - het eigenlijke onderzoek uitvoerden, namen zij in het voorjaar van 1991 deel aan een werkgroep onder leiding van Willaert. In deze werkgroep werd gediscussieerd over de bestudering van de middeleeuwse lyriek, terwijl tevens alle individuele onderzoeksvoorstellen werden besproken. Het resultaat is dat de bijdragen over het algemeen goed op elkaar zijn afgestemd en dat ze beantwoorden aan meer diverse vragen dan doorgaans het geval is.
Een mooi voorbeeld van een interdisciplinaire aanpak geeft de musicoloog Louis Peter Grijp in zijn artikel ‘De zingende Hadewijch, op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’ (p. 72-92). In het verleden hadden literatuurhistorici al vele pagina's gewijd aan de vraag of de lyriek van Hadewijch nu wel of niet voor zang bedoeld was. Grijp laat nu voor zes strofische gedichten van Hadewijch zien dat ze met meer of minder zekerheid een contrafact vormen, oftewel dat ze werden gezongen op de melodie van een ander lied. De suggestie van Grijp dat de Brabantse mystica zich met name door Marialiederen liet inspireren, roept om nader literair-historisch onderzoek. Ook het feit dat alle gevonden melodieën afkomstig lijken te zijn uit Atrecht (p. 84) vraagt om een verklaring; zou het Brabantse hof onder Hendrik III (1248-1261) hier een intermediaire rol hebben gespeeld?
Ondanks de voorafgaande werkbesprekingen, komen in de bundel (gelukkig) ook uiteenlopende visies naar voren. Het onderzoek van Grijp is gebaseerd op de aanname dat ‘een tekst met literaire én formele ontlening aan een strofisch lied zelf ook een lied is, dat wil zeggen een tekst om te zingen’ (p. 72). A.M.J. van Buuren heeft daarbij toch zijn twijfels in zijn bijdrage ‘Soe wie dit lietdk yn sinct of leest, de functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’ (p. 234-254). Hij voert allerlei argumenten aan tegen de gangbare mening dat de laatmiddeleeuwse geestelijke liederen, zoals die voorkomen in een zevental handschriften en een enkele druk, in de meeste gevallen bedoeld waren om gezongen te worden. Hij meent dat veel liederen in stilte werden bemediteerd, hoewel dikwijls de melodie of een wijsaanduiding wordt gegeven (veel van deze liederen zijn contrafacten). Volgens Van Buuren zou dit ‘zingen zonder zang’ nader onderzoek verdienen (p. 252). Het lijkt me echter dat Van Buuren zich al te zeer baseert op de voorschriften en het gedachtengoed van de Moderne Devotie. Zoals zo vaak kunnen ook hier theorie en praktijk ver uiteenlopen. Overtuigender is Van Buuren in zijn betoog dat de liederen eerder voor persoonlijk dan voor gemeenschappelijk gebruik bedoeld waren, al valt ook op dat punt nog veel te onderzoeken. Het artikel van
| |
| |
Van Buuren kan daarbij prima als uitgangspunt worden genomen want het brengt een schat aan informatie bij elkaar.
De interdisciplinariteit die Een zoet akkoord als geheel karakteriseert, blijkt ook uit de uiteenlopende manieren waarop bepaalde kwesties worden onderzocht. Zo is er, bijvoorbeeld, de vraag naar de dichters, de vertolkers en het publiek van de hoofse minnelyriek. De historicus Antheun Janse probeert de situatie in Holland in kaart te brengen door uitvoerige bestudering van de bewaard gebleven hofrekeningen (‘De hoofse liedcultuur aan het Hollands-Beierse hof omstreeks 1400’, p. 123-135). Een van zijn conclusies luidt dat ‘rondreizende zangers - in tegenstelling tot instrumentalisten - in het culturele leven aan het Hollands-Beierse hof slechts een bescheiden rol speelden’ (p. 128). Volgens Janse was de hoofse minnelyriek veeleer het werk van de zangers van de hofkapel en van adellijke amateurs, in het geval van Holland gepersonifieerd door Martinus Fabri, componist van minstens vier meerstemmige liederen, en hertog Albrecht van Beieren, die blijkens een rekening in mei 1400 zelf een meilied had gemaakt.
De rol van adellijke amateurs laat zich echter moeilijk onderzoeken aan de hand van rekeningen. Frank Willaert maakt in zijn bijdrage ‘Het zingende hof, ontstaan, vertolking en onthaal van hoofse minnelyriek omstreeks 1400’ gebruik van een literaire tekst die is geschreven in de Zuidelijke Nederlanden, te weten de Arturroman Meliador van Jean Froissart (p. 109-122). Allerlei balladen, virelais en rondelen die oorspronkelijk zijn gedicht door Froissarts mecenas, de Brabantse hertog Wenceslas, zijn in deze roman in de mond gelegd van de personages. Willaert analyseert de manier waarop deze de gedichten vervaardigen, uit het hoofd leren, opschrijven, versturen, zingen, beluisteren, bespreken en waarderen. Opvallend is dat ‘nergens in Meliador een lied met instrumentale begeleiding [...] gezongen wordt’ (p. 121). Willaert wijst er zelf op dat deze conclusie haaks staat op de inzichten die de musicoloog C. Vellekoop even verderop in de bundel verwoordt. Vellekoop laat in zijn bijdrage over de uitvoeringspraktijk van de Gruuthuse-liederen (p. 136-153) immers zien dat de muzieknotatie bij deze liederen (de beruchte streepjesnotatie) er op wijst dat sommige ervan wel degelijk instrumentaal begeleid werden. Hij staaf zijn mening bovendien met een opsomming van rekeningposten waarin sprake is van begeleiding met (meestal) snaarinstrumenten. Beide auteurs proberen hun tegenstrijdige uitkomsten te verklaren. Vellekoop oppert de mogelijkheid dat liederen met refreinen (zoals in de Meliador) in tegenstelling tot andere liederen nooit werden begeleid. Willaert wijst vooral op het feit dat in literatuur slechts een deel van de werkelijkheid wordt beschreven, voor instrumentalisten zou in de gestileerde wereld van de Meliador geen plaats zijn geweest.
Dini Hogenelst en Margriet Rierink vragen zich af wat de functie is geweest van de Middelnederlandse wereldlijke liedverzamelingen (p. 27-55). Terwijl zij uitgaan van de overgeleverde handschriften, blijkt hun onderzoek in hoge mate complementair met dat van Janse en Willaert. Ook zij proberen de adellijke (of burgerlijke) amateur beter te belichten. Grappig is hun veronderstelling dat de zes gedichten die in het Haagse liederenhandschrift staan genoteerd onder de titel Wildery, het resultaat zouden zijn van een adellijke improvisatiewedstrijd (p. 41-42). In de bijdrage van Dieuwke E. van der Poel, ‘Minnevragen in de Middelnederlandse letterkunde’ (p. 207-218), worden in aansluiting op buiten- | |
| |
lands onderzoek de handschriften met Middelnederlandse minnevragen eveneens gesitueerd in deze adellijke spelcultuur.
Tegenover het amateurisme plaatsen Hogenelst en Rierink de nauwelijks gekende Middelnederlandse liederen met polyfone zetting. Net als Janse beargumenteren zij dat dergelijke wereldlijke(!) liederen gemaakt werden door klerken die verbonden waren aan een hofkapel. Opvallend is dat de Nederlandse taal geen belemmering vormde voor een verspreiding tot ver in Europa. Het lied Een wijflic beildt gestadt van sinne is bijvoorbeeld overgeleverd in een handschrift dat werd geschreven in Noord-Italië. Kennelijk had de Italiaanse kopiist er wel moeite mee, want zijn afschrift is bepaald niet vlekkeloos (zie de editie van Nigel Wilkins, A 14th-Century Repertory from the Codex Reina (1966), p. 8-9).
Hogenelst en Rierink wijzen in hun bijdrage ook op het merkwaardige feit dat er nauwelijks Middelnederlandse wereldlijke lyriek is overgeleverd uit de periode voor 1400. Terecht opperen ze de mogelijkheid dat in die periode de chique hoofse lyriek, ook in de Nederlanden, in het Frans of Duits werd gedicht. Zo dichtte hertog Hendrik III van Brabant in het Frans, terwijl zijn opvolger Jan I (1267-1294) zich lyrisch uitte in de Diets-Duitse taal van het Maas- en Rijnland. Het werk van Jan I is slechts overgeleverd in het beroemde Manessehandschrift (Zurich, ca. 1310), dat voornamelijk is gevuld met werk van Duitstalige dichters. Ook de lyriek van de Maaslandse dichter Hendrik van Veldeke is in dit handschrift overgeleverd. Waarom Veldeke zoveel roem genoot in Duitsland wordt onderzocht door de germanist-neerlandicus J.H. Winkelman (p. 56-71). Het enigszins speculatieve betoog van Winkelman lijkt evenwel meer van toepassing te zijn op Veldekes epiek dan op zijn lyriek.
Wanneer we aannemen dat er aanvankelijk vooral in het Frans en Duits werd gedicht, is het toch opvallend dat de drie belangrijke lyrische handschriften van circa 1400 - het Gruuthuseliedboek, het Haagse en het Berlijnse liederenhandschrift - blijk geven van een levende lyrische traditie in het Middelnederlands. Johan Flach laat in zijn bijdrage over ‘Beeldspraak in Middelnederlandse lyriek’ (p. 170-186) bijvoorbeeld zien dat er veel overeenkomst bestaat in de wijze waarop in de genoemde handschriften gebruik wordt gemaakt van beeldspraak. Aanwijsbare verschillen tracht Flach - met het gevaar van hineininterpretierung - te verklaren vanuit de veronderstelde ontstaansmilieus.
J. Reynaert probeert in zijn bijdrage (p. 154-169) met name grip te krijgen op de literaire tradities die in het Gruuthuseliedboek een rol spelen. Hij stelde daartoe schetsmatig een thematische typologie op waarmee groepen liederen kunnen worden onderscheiden die gezamenlijk kunnen worden bestudeerd. Het nut van deze typologie zal in de praktijk moeten blijken en Reynaert laat - bij wijze van voorproefje - een onderzoek volgen naar de tien onhoofse liederen uit dit handschrift. Hoewel Reynaert een duidelijke invloed signaleert van de Franse letterkunde en dan vooral van Eustache Deschamps, meent hij toch dat de onhoofse liederen uit het Gruuthuseliedboek ‘de voorhoede [vormen] van een nieuw genre in de Europese lyriek’ (p. 169). Dergelijke conclusies blijven echter gewaagd gezien de magere overlevering van Middelnederlandse lyriek en de relatief geringe kennis van de veertiende-eeuwse Franse en Duitse lyriek.
Al zijn daarvan nauwelijks sporen te vinden, het lijkt me onontkoombaar dat er ook in de vroegere perioden allerlei liedjes en liederen in het Middelnederlands
| |
| |
hebben bestaan. Wellicht werden deze niet aan het perkament toevertrouwd, omdat men ze simpelweg uit het hoofd leerde. Een illustratie van een dergelijke mondelinge overlevering biedt de Meliador, waaruit Willaert een passage citeert waarin een page uitlegt hoe hij, dankzij twee jonkvrouwen, een heel repertoire van minneliederen heeft aangeleerd:
Als ik bij hen verblijf, dan doen deze jonkvrouwen me nu eens hun liederen en dan weer de mijne zingen, en zo onthoud ik meteen, als ik merk dat het lied aanslaat, makkelijk wat zo welgevallig uit hun mond komt. En, weet u, hoewel zij heel intieme [vriendinnen] zijn, is mevrouw Hermondine bij dergelijke gelegenheden zo charmant en zo vrolijk, dat ze er altijd op bedacht is aan mij te denken en me toe te spreken, zodra ze ziet dat ik haar liederen wil leren. Dan zegt ze: ‘Flori, je moet je les opzeggen, kom naar voren en zing.’ En dan spoort ze me aan om, of ik wil of niet, alles te zingen en te herhalen wat ik haar heb horen zingen. Als ik een fout maak, berispt ze me, en op deze wijze onderwijst ze me. (p. 119)
Voor een tekst - voor zover we daarvan kunnen spreken - had een dergelijke mondelinge overlevering allerlei gevolgen waarop nader wordt ingegaan door W.P. Gerritsen (p. 287-302). Gerritsen vergelijkt twee versies van de ballade Ik stond op hoge bergen, een uit het Antwerps liedboek (1544) en een uit een kleine handgeschreven verzameling uit het midden van de zestiende eeuw. Gerritsen laat zien dat de verschillen tussen de twee versies niet of nauwelijks te verklaren zijn middels een schriftelijke overlevering. Vervolgens zet hij op heldere wijze zijn theorie over mondelinge overlevering van balladen uiteen. Hij opent hiermee de mogelijkheid om balladen, maar zeker ook andere lyrieksoorten, in een ander licht te bezien. Het onderzoeksterrein is echter dermate nieuw en onbekend dat Gerritsen nog niet verder komt dan een beschouwing over de oorzaken van de veranderingen. Deze noodzakelijke eerste stap zou in de toekomst gevolgd moeten worden door een meer praktische inventarisatie en classificatie van de gevolgen, waarmee dan beoordeeld zou kunnen worden of bepaalde teksten inderdaad een deel van hun vorm te danken hebben aan de mondelinge overlevering.
Als tegenhanger van de bijdrage van Gerritsen noem ik het artikel van J.B. Oosterman over ‘Pronkzucht en devotie, de overlevering van de gebeden in het Gruuthusehandschrift’ (p. 187-206). Hier zien we een schriftelijke en tekstgetrouwe overlevering die soms zelfs lijkt te wijzen op het gebruik van eenzelfde legger (p. 199). Mooi vind ik het betoog van Oosterman dat de pronkzucht die naar voren komt uit de rijk geïllustreerde gebeden- en getijdenboeken niet strijdig hoeft te zijn met een oprechte godsdienstigheid, een gevolgtrekking die wij al snel geneigd zijn te maken.
Het wezenlijk belang van de romanistiek bij de bestudering van de Middelnederlandse lyriek komt goed naar voren in Een zoet akkoord. Hierboven heb ik al gesproken over Willaerts gebruik van de Meliador en Reynaerts onderzoek naar Franse invloed in het Gruuthuseliedboek. Werner Waterschoot laat in zijn bijdrage zien hoezeer de vroege renaissancist Lucas d'Heere werd beïnvloed door de Art poétique françoys van Thomas Sebillet (p. 303-316). Het artikel van de enige romaniste in de werkgroep, Janet F. van der Meulen, is helaas niet van direct belang voor de neerlandistiek. Helaas, want het is een interessant betoog waarin
| |
| |
veel nieuwe zaken aan het licht worden gebracht. Allereerst maakt ze aannemelijk dat de Dit de la panthère, een Franstalige versroman met ingevoegde lyriek, kan worden toegeschreven aan een aalmoezenier die in de jaren 1325-1336 in dienst was bij de gravin van Henegouwen en Holland - vandaar die mooie titel ‘De panter en de aalmoezenier, dichtkunst rond het Hollands-Henegouwse hof’ (p. 93-108). Vervolgens bespreekt Van der Meulen de invloed die de Henegouwse hofliteratuur, waaronder de Dit de la panthère, heeft uitgeoefend op Guillaume de Machaut. Men had kunnen verwachten dat de Franstalige literatuur aan het Hollands-Henegouwse hof ook een concrete invloed zou hebben uitgeoefend op de Middelnederlandse dichtkunst. Het onderzoek van Van der Meulen heeft daarvoor echter nauwelijks aanwijzingen opgeleverd.
Drie artikelen uit Een zoet akkoord heb ik nog niet genoemd. In alle drie de artikelen begeven de auteurs zich op onbekend terrein waarbij ze duidelijk maken hoeveel er nog te ontdekken valt. Dirk Coigneau onderzocht middels ‘een eerste verkenningsvlucht’ de rol van het lied bij de rederijkers (‘Een vreughdich liedt moet ick vermanen, positie en gebruikswijzen van het rederijkerslied’, p. 255-267). De musicoloog Jan Willem Bonda bestudeerde - wederom een voorbeeld van interdisciplinariteit - de relatie tussen tekst en muziek in zestiende-eeuwse composities met zotte tekst (p. 268-286). Uit dit vrij technische betoog blijkt dat enerzijds ‘de op het zotte afgestemde vertelvormen worden weerspiegeld in verschillende aspecten van een muzikale compositie’, terwijl anderzijds de meerstemmige composities zo weinig ruimte bieden aan de tekst dat deze wordt geconcentreerd tot enkele essentiële punten (p. 286). W. van Anrooij en Th. Mertens, ten slotte, deden onderzoek naar ‘Middelnederlandse spreukstrofen met het rijmschema aabccb’ (p. 219-233). Dergelijke spreukstrofen blijken een ruime verspreiding te hebben gekend, afzonderlijk of aaneengeregen in liederen of langere gedichten. Het voorbeeldje dat ze op p. 231 geven, lijkt er overigens op te wijzen dat ook hierbij de mondelinge overlevering een rol kon spelen.
Aan het eind van deze bespreking nog een lovend woord over de inleiding van Frank Willaert (p. 9-26). In een bijzonder inspirerend betoog geeft Willaert zijn veelomvattende visie op de bestudering van de Middelnederlandse lyriek. Aan de hand van allerlei voorbeelden maakt hij duidelijk wat de inbreng van andere vakgebieden kan zijn, maar hij benadrukt tevens de speciale taak van de neerlandicus. Het is immers opvallend dat, zoals Willaert opmerkt, slechts in twee bijdragen tot Een zoet akkoord een volledige interpretatie wordt geboden van een gedicht, terwijl ook op poëticaal gebied de neerlandicus nog veel werk heeft te verrichten. In veel gevallen moet zelfs nog een begin worden gemaakt met het inventariseren van het overgeleverde materiaal. Aandacht voor interpretatieve en poëticale kwesties betekent echter niet dat ‘de neerlandicus zich weer veilig kan gaan ingraven in het eigen vak’, aldus Willaert (p. 26). Zoals alle literatuur is de Middelnederlandse lyriek in grote mate bepaald door de cultuurhistorische context. Deze context zal dan ook steeds in het onderzoek betrokken moeten worden. Dat dit kan leiden tot een verrijking van onze visie op de middeleeuwen en haar literaire produkten blijkt wel uit Een zoet akkoord, een bundel die naar ik
| |
| |
hoop en verwacht een belangrijke impuls zal geven aan het onderzoek naar onze middeleeuwse lyriek.
Remco Sleiderink
Brussel/Leiden (NLCM), maart 1993
| |
Frans Hinskens, Dialect levelling in Limburg. Structural and sociolinguistic aspects. Nijmegen, 1992. xviii + 523 pp. Pap. ISBN 90-9005747-1
In dit boek, een proefschrift waarop de auteur op 21 januari 1993 promoveerde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, wordt zeer uitvoerig verslag gedaan van een onderzoek naar het verschijnsel dialectnivellering, het proces waarbij de taalstructurele variatie afneemt. Centraal staat het Limburgse dialect van Rimburg, een plaatsje dat deel uitmaakt van Ubach over Worms. Het boek bestaat uit vijf delen, waarin twaalf hoofstukken zijn ondergebracht. Er zijn verder een appendix met gebruikte items en een uitgebreide samenvatting in het Nederlands. We zullen eerst kort de inhoud van de afzonderlijke hoofdstukken weergeven en waar we dat nodig vinden van enig commentaar voorzien. Daarna volgt het algemene commentaar.
In hoofdstuk 1, A sociolinguistic model and three hypotheses, wordt een model ontworpen van dialectnivellering, een verschijnsel dat in de literatuur nog weinig is onderzocht. De auteur (in het vervolg: H) legt een verband tussen de begrippen dialectnivellering en taalverandering. Eerst wordt een vergelijking gemaakt tussen de wijze waarop de historische taalkunde (hier: de Neogrammatici), de dialectologie en de sociolinguïstiek het verschijnsel taalverandering benaderen. Vervolgens wordt het begrip dialectnivellering onderscheiden van het meer algemene begrip taalverlies (dialectverlies). Tenslotte wordt een sociolinguïstisch model opgezet van het proces dialectnivellering, dat steunt op de volgende drie pijlers:
1 | Dialectnivellering tast zowel de relatie tussen dialect en standaardtaal aan als die tussen dialecten. |
2 | Dialectnivellering gaat geleidelijk, zowel in talige als in buitentalige opzichten (tijd en ruimte). |
3 | Accomodatie in dialectgebruik is de voorafschaduwing van dialectnivellering. |
Het tweede hoofdstuk, The phonological model, bestaat uit drie gedeelten, waarin de volgende punten aan de orde komen. Eerst wordt een overzicht gegeven van zeven typen verklaringen binnen de wetenschapsfilosofie, vervolgens wordt gekeken naar de soorten verklaringen die er zijn voorgesteld voor taalverandering. Daarna geeft H enkele recente ontwikkelingen weer in de generatieve fonologie, waarbij de nadruk ligt op de syllabestructuur. Tenslotte wordt gekeken hoe talige en buitentalige factoren zich tot elkaar verhouden bij de verklaring van dialectnivellering, waarbij H ervan uitgaat dat het fonologische en het sociolinguïstische model elkaar aanvullen bij het geven van die verklaring.
In hoofdstuk 3, The research area, is de aandacht gericht op het gebied waar het onderzoek werd uitgevoerd. De onderwerpen die achtereenvolgens aan de orde komen, zijn 1. de economische en sociaal-demografische geschiedenis van het
| |
| |
desbetreffende gebied, en 2. de situatie van het dialect, waarbij ook een aantal veranderingen in de positie van het dialect ter sprake komt.
Hoofdstuk 4, Methodological aspects, geeft een bespreking van de belangrijkste methodologische aspecten van het onderzoek, waarbij de auteur bekijkt hoe de drie hypothesen uit het in hoofdstuk 1 ontwikkelde sociolinguïstische model operationeel gemaakt kunnen worden. Daarna volgt een verantwoording van de wijze waarop de onderzochte linguïstische variabelen zijn geselecteerd. Die variabelen worden in een subparagraaf besproken. Het gebruik van deze, in het totaal 20 taalvariabelen werd onderzocht in het dialect van 27 Rimburgers van drie verschillende leeftijdsgroepen.
In hoofdstuk 5, The linguistic variables, worden de in hoofdstuk 4 gegeven taalvariabelen uitvoeriger besproken. Daarbij komen onderwerpen aan de orde als de omgeving waarin de variatie optreedt (in de onset, voor een tautosyllabische niet-labiale nasaal, voor een diminutiefsuffix enz.), het prosodisch domein waarbinnen een proces optreedt, een taalinterne verklaring voor dialectnivellering, en de formalisering van het proces dat voor de variatie verantwoordelijk is (waarbij zowel van het lineaire als van het autosegmentele instrumentarium gebruik wordt gemaakt). Dit hoofdstuk beschrijft een aantal voor de fonoloog interessante verschijnselen. Enkele kanttekeningen menen we hier te mogen plaatsen. In sommige Limburgse dialecten komt de variatie [s]/[∫] voor, die afhankelijk blijkt te zijn van de positie die de desbetreffende consonanten innemen in de syllabe. Vergelijk daarvoor bijvoorbeeld boaks-beuk[s]ke met book-beuk[∫]ke. Nu wordt er een regel geformuleerd die de ene variant van de andere afleidt, maar de reden waarom het juist op de manier gebeurt zoals hier wordt aangenomen, en niet omgekeerd, is mij niet duidelijk. De vraag welke consonant als basisvorm dient, is niet onbelangrijk, wellicht ook in verband met een eventuele verwijzing in de regel naar de positie van deze consonant in het woord. Een vergelijkbaar verschijnsel wordt besproken in Nijen Twilhaar 1990, 190-191 en 202-203. Overigens doet de door H geformuleerde regel m.i. verkeerde voorspellingen door de wijze waarop de focus en de linker omgeving in distinctieve kenmerken wordt weergegeven. Op pagina 179 wordt opgemerkt dat neutrale substantieven gelexicaliseerd moeten zijn in tegenstelling tot niet-neutrale nomina. Vergelijk bijvoorbeeld: een dikke man/een dikke met een lief kind/* een lief. Het is echter de vraag of bij neutra geen sprake kan zijn van een idiolectische variatie. Het antwoord Een zwart op de vraag Wat voor
hondje wil jij? lijkt mij in elk geval niet onwelgevormd. In Limburgse dialecten krijgt het adjectief een -t: e left (vs. e lef kink). Gezien de cross-linguïstische uiteenzetting die H geeft, zou het interessant kunnen zijn ook de Oostnederlandse dialecten in dit onderwerp te betrekken. In een dialect als het Hellendoorns kan de bovengenoemde vraag beantwoord worden met 'n Kot dik zwat ‘Een kort dik zwart (hondje)’. Iets wat m.i. positief gewaardeerd moet worden is de wijze waarop H de historische taalkunde in bepaalde gevallen gebruikt om een synchrone analyse te onderbouwen (vgl. voor een vergelijkbare aanpak Bloemhoff 1991 en Nijen Twilhaar 1990 voor het Oostnederlands).
In hoofdstuk 6, Quantitative analyses for each single linguistic variable, vinden we de uitkomsten van de kwantitatieve analyses van het gebruik van elk dialectkenmerk door de sprekers van de steekproef. Volgens de apparent time-methode wordt het dialectgebruik in de verschillende leeftijdsgroepen vergeleken om per taalvariabele vast te stellen of er van dialectnivellering sprake kan zijn. Dat blijkt
| |
| |
het geval te zijn voor een groot aantal van de onderzochte variabelen.
In hoofdstuk 7, Dialect levelling and structural dependence between linguistic variables, door de auteur geserveerd als dessert na het hoofdgerecht in hoofdstuk 6, wordt bekeken in hoeverre meerdere taalvariabelen binnen bepaalde woorden onderling afhankelijk zijn. Wat dit hoofdstuk vooral laat zien is dat niet alles wat dialectnivellering wordt genoemd, dialectverlies is. Zowel in dit hoofdstuk als in hoofdstuk 6 worden bevindingen gepresenteerd die de eerste twee hypothesen van het in hoofdstuk 1 geschetste sociolinguïstische model ondersteunen.
Het vierde deel van het boek bestaat uit vier hoofdstukken: hoofdstuk 8, Selection and analysis of the linguistic varibles in the spontaneous data, hoofdstuk 9, Findings for the in-group conversations, hoofdstuk 10, Findings for the out-group conversations, en hoofdstuk 11, Dialect levelling and accommodation: testing the third hypothesis. Net als het geëliciteerde dialectgebruik biedt het spontane dialectgebruik mogelijkheden om de eerste twee hypothesen uit het sociolinguïstische model te testen. De tweede vorm stelde H evenwel in staat ook de derde hypothese te toetsen. Het benodigde materiaal daarvoor bestaat uit twee corpora op basis van drie taalvariabelen. Het eerste corpus werd samengesteld met behulp van een in-group (drie sprekers van dezelfde leeftijdsgroep namen deel aan het gesprek) en het tweede met behulp van een out-group (elke spreker werd individueel geconfronteerd met een spreker van een andere variëteit). In het elfde hoofdstuk wordt op basis van de analyses uit de voorafgaande twee hoofdstukken de derde hypothese getoetst. Het wordt duidelijk dat accomodatie afhankelijk is van de taalvariabelen. Hoe meer een bepaalde variabele bijzonder is voor het dialect van een bepaalde spreker, hoe meer deze accommodeert in de out-group. De hypothese wordt door H's onderzoek gesteund in zoverre dialectnivellering wordt gezien als het verlies van dialectkenmerken die geografisch betrekkelijk weinig verbreid zijn of als een toename in het gebruik van tamelijk wijd verbreide kenmerken. Wordt dialectnivellering opgevat als het verlies van kenmerken die een bepaald dialect van een ander dialect of een bepaalde groep van dialecten van een andere groep van dialecten onderscheidt, dan volgt er uit het onderzoek veel minder evidentie voor de derde hypothese.
In het twaalfde hoofdstuk, Discussion and some issues for further research, bekijkt H de bevindingen uit de hoofdstukken 6-11 vanuit een algemeen gezichtspunt en legt hij telkens verband met het sociolinguïstische en het fonologische model dat hij eerder heeft geschetst, en met methodologische aspecten. Wat betreft de taalkundige kant van de zaak zijn de volgende bevindingen van belang. Voor het dialect van Rimburg wordt geconstateerd dat de fonologie het meest resistent is tegen verlies, vervolgens de morfosyntaxis en de morfologie en daarna de morfofonologie. Verder wordt kort ingegaan op enkele verschijnselen van dialectverlies die gerelateerd kunnen worden aan syllabestructuur.
Wie van deze uitvoerige studie kennis neemt, raakt onder de indruk van de veelheid van onderwerpen waarin de auteur zich heeft verdiept. Zijn kennis van zaken heeft weliswaar geleid tot een imposant proefschrift, maar aan de andere kant heeft die belezenheid een boek opgeleverd dat zo breedvoerig is dat de lezer die tot de essentie van dit onderzoek wil doordringen, zwaar op de proef wordt gesteld, want er komt geen onderwerp ter sprake of er wordt wel over uitgeweid. Het is mij een raadsel hoe iemand met zo veel grondige kennis van zaken en zo'n
| |
| |
vlotte pen er niet toe heeft kunnen komen een offer te brengen aan de leesbaarheid van zijn proefschrift door de tekst op een groot aantal plaatsen in te korten en het boek anders te structureren. De lezer slaakt een zucht van verlichting als in hoofdstuk 5 wordt begonnen met de resultaten van het onderzoek. Hij is dan echter wel bijna op pagina 150 aangekomen. Die uitvoerigheid uit zich op drie manieren. In de eerste plaats wordt er in verschillende hoofdstukken uitgebreid verslag gedaan van de wijze waarop het onderzoek is opgezet. Dat is gebruikelijk in sociolinguïstisch onderzoek er daar is ook niets op tegen als dat op een overzichtelijke manier gebeurt in een apart hoofdstuk, waarbij de auteur zich enige beperkingen oplegt qua omvang. In de tweede plaats wordt er in het boek erg vaak en uitgebreid samengevat. Het is de vraag wat voor zin het heeft om bijvoorbeeld acht pagina's te vullen met een bespreking van verschillende soorten verklaringen (algemene en taalkundige), om tien pagina's lang over de sonoriteitshiërarchie te spreken, of om zoveel sociologische en historisch taalkundige informatie te verstrekken, als het eigenlijke onderzoek veel minder achtergrondinformatie nodig heeft om begrepen te kunnen worden. In hoofdstuk 2 neemt de bespreking zulke vormen aan dat er als het ware mini-squibs ontstaan. In de derde plaats wordt er nogal wat herhaald. Zo geeft hoofdstuk 4 een overzicht van de onderzochte taalvariabelen met bijbehorende voorbeelden. In hoofdstuk 5 komt dit allemaal terug. Sommige rijtjes taalfeiten verschijnen zelfs voor de derde keer, in hoofdstuk 8.
Het onderwerp dialectnivellering is op dit moment zeer actueel. Het is bekend onder welke druk de Nederlandse dialecten staan, al is er de laatste jaren onder de Nederlandse bevolking duidelijk sprake van een herwaardering van de dialecten, wat ongetwijfeld van invloed zal zijn op de wijze waarop het proces van dialectnivellering zich voltrekt. Vanuit algemeen taalkundig oogpunt is het interessant om te onderzoeken op welke manier structuurverlies in zijn werk gaat, welke onderdelen van de grammatica gevoelig zijn voor nivellering en welke minder. Voor de Nederlandse dialecten houdt iemand als Van Bree (vgl. Van Bree 1985 en 1992) zich intensief met dit verschijnsel bezig. Het proefschrift van H is eigenlijk een zeer gedegen studie naar de sociolinguïstische aspecten van dialectnivellering. Men vraagt zich echter af in hoeverre taalinterne factoren een rol spelen bij dit verschijnsel in het algemeen. Als het immers zo is dat dergelijke factoren meestal de diepere oorzaken zijn van taalverandering en dat sociolinguïstische factoren die verandering meestal alleen maar op gang brengen of versnellen (vgl. Aitchison 1991), dan zou je kunnen verwachten dat ook bij de nivellering waarover H spreekt, deze taalinterne factoren (zoals bijv. gemarkeerdheid op verschillende grammaticale niveaus) de eigenlijke oorzaak van de veranderingen zijn, terwijl het contact van het desbetreffende dialect met het standaard Nederlands en de andere dialecten deze veranderingen stimuleren. H heeft wel degelijk oog voor die taalinterne factoren, zoals blijkt uit zijn uiteenzetting over syllabestructuur en bepaalde vormen van nivellering en uit de algemene opmerkingen die hij over dit onderwerp maakt, al komen die er voor een deel op neer dat hij ervoor pleit dat de theoretische taalkunde meer oog moet hebben voor de bevindingen van de sociolinguïstiek. Het lijkt erop dat hij voor taalinterne oorzaken van taalverandering ook niet de rol ziet weggelegd die Aitchison aan
deze factoren toekent. Dit valt op te maken uit de opmerking die H op pagina 478 maakt: ‘In view of the multicausality of language change [...] internal forces may provide at best probabi- | |
| |
listic explanations.’ Dat vind ik een merkwaardige opmerking gezien de rol die syllabestructuur blijkt te spelen bij bepaalde vormen van nivellering. Blijkbaar moeten de sociolinguïstische factoren dan als diepere oorzaken worden beschouwd. Dat lijkt ook onwaarschijnlijk als we ervan uitgaan dat sociolinguïstische oorzaken van taalverandering ‘exploit a weak point or potential imbalance in the system which might have been left unexploited’ [...] ‘[and that i]t is equally clear that sociolinguistic factors do not set off changes randomly. The language must be ready to move in that particular direction.’ (Aitchison 1991, 123) En daarmee zijn we weer bij de taalinterne oorzaken van taalverandering.
Afsluitend willen we het volgende opmerken. Het onderzoek van H behandelt zowel de taalkundige als de sociolinguïstische kanten van dialectnivellering. Behoudens onze aanmerkingen op de presentatie heeft H in beschrijvend opzicht een interessant en knap stuk werk geleverd. Ook aan de ontwikkeling van een enigszins uitgewerkte theorie van het verschijnsel dialectnivellering heeft hij in niet geringe mate bijgedragen. De taalkundige kant daarvan, die ons niet in alle opzichten heeft overtuigd, zien we echter meer als een aanzet, waarop toekomstig onderzoek moet voortbouwen. De sociolinguïstische kant, waarom het in dit boek volgens ons toch voornamelijk gaat, is indrukwekkend door zijn grondigheid en precisie en die kunnen we alle sociolinguïsten en dialectologen dan ook van harte aanbevelen.
Jan Nijen Twilhaar
maart 1993
| |
Bibliografie
Aitchison, J. (1991), Language change: progress or decay? Cambridge etc. |
Bloemhoff, H. (1991), Fonologie en morfologie van het Stellingwerfs: een toetsing van de natuurlijke generatieve fonologie. Groningen. |
Bree, C. van (1985), ‘Structuurverlies en structuurbehoud in het dialect van Haaksbergen en Enschede. Een onderzoek naar verschillen in resistentie’. In: Leuvense Bijdragen 74, 1-35. |
Bree, C. van (1992), ‘The stability of language elements, in present-day eastern Standard-Dutch and eastern Dutch dialects’. In: J.A. van Leuvensteijn and J.B. Berns (eds.), Dialect and Standard Language. Dialekt und Standardsprache in the English, Dutch, German and Norwegian Language Areas. Amsterdam etc., 178-203. |
Nijen Twilhaar, J. (1990), Generatieve fonologie en de studie van Nederlandse dialecten. Amsterdam. |
| |
Constantijn Huygens. Trijntje Cornelis. Dl. 2, 2 vols. Uitg. door H.M. Hermkens. Utrecht: HES Uitgevers, 1992. Vol. 1: 288 p.; vol. 2: [154] + 139 p. f 212,-.
Vijf jaar na deel 1 (zie NTg. 80 (1987), p. 544-549) is deel 2 van Hermkens' magna editio van Huygens' Trijntje Cornelis verschenen, eveneens in twee volumina. Van de gelegenheid heeft de uitgever gebruik gemaakt om de oorspronkelijke prijs van deel 1 van f 95,- op te trekken tot f 159,-. Voor f 371,- kan men nu in het bezit komen van een van de meest uitvoerige edities van een historische tekst die buiten het Constantijn Huygens-instituut om verschenen zijn.
Deel 1 concentreerde zich in vol. 1 op de manuscripten (tekstgeschiedenis, varianten, transcriptie, manuscriptologische aantekeningen) en gaf in vol. 2
| |
| |
facsimiles van de autograaf en apograaf. In deel 2 krijgen we nu in vol. 1 zakencommentaar (‘Realia’ geheten), een bijzonder uitvoerige ‘Taalkundige inleiding’ en een ‘Woordregister’; vol. 2 verschaft een facsimile van een exemplaar van de druk van 1672 met een parallel-hertaling in modern Nederlands, ondersteund door alweer uitgebreide annotaties van taalkundige en literair-historische aard, en tenslotte vertalingen van en commentaar bij de Griekse en Latijnse bijschriften die Huygens in de marge van apograaf en druk heeft opgenomen. Verder worden bij deel 2 nog twee bladen ‘corrigenda et addenda’ voor deel 1 meegeleverd waaruit blijkt dat Hermkens de recensies op deel 1 goed bestudeerd heeft.
De editeur opent deel 2 met een aanvullende editoriale geloofsbelijdenis: ‘Ik ben bezeten van deze tekst’ en ‘Trijntje Cornelis is een monument’. Meer argumenten om aan een editie te beginnen zijn inderdaad niet nodig, mits men daarnaast nog een mogelijkheid vindt om zijn editie ook onder het beoogde publiek te brengen. In hoeverre dat zal lukken tegen de hierboven aangeduide prijs is de vraag.
Hermkens vindt dat zijn editie ‘in sommige opzichten als model zou kunnen dienen voor de uitgave van zeventiende-eeuwse teksten’. In mijn bespreking van deel 1 heb ik daarbij al enige kanttekeningen geplaatst en Hermkens zelf noemt op p. 7 van vol. 1 van deel 2 een ernstige lacune: de literair-historische inleiding over de bronnen en de waarderingsgeschiedenis, die door Keersmaekers geschreven zou worden, is niet op tijd klaar gekomen. Die houden we nog te goed. Het accent ligt dientengevolge op de taalkundig-filologische aspecten, iets waar Hermkens zich allerminst voor schaamt: ‘Materiaalverzameling en ordening daarvan beschouw ik als de belangrijkste bezigheid van de filoloog’ en ‘een register van woorden is volstrekt onmisbaar in een tekstuitgave’ (p. 7). Trijntje Cornelis biedt naast de literaire en esthetische momenten (direct en spontaan geschreven, geestig, ontroerend, ontginning van de citaten uit Plautus en Terentius, het meest klassieke van de originele Nederlandse komedies) ‘de enige 17de-eeuwse tekst waarin twee dialecten (Hollands en Antwerps) bijna volmaakt geregistreerd zijn’.
De volmaakte registratie van die bijna volmaakte registratie levert Hermkens in vol. 1 waar hij eerst de klanken van Huygens' Hollands noteert (p. 49-108) en vervolgens die van Huygens' Antwerps (p. 109-161), een taal die hij door zijn Antwerpse moeder perfect beheerste (beter dan het Zaans), getuige het feit dat tegenwoordige Antwerpenaren - inclusief de taalkundigen Smout en Stoops - in Trijntje Cornelis nog steeds hun moedertaal herkennen. Na de klanken komen de voornaamwoorden aan de beurt, de morfologie, negatie, bijzinnen, woordvolgorde, hendiadys, (in)congruentie, ellips, samentrekking, idioom, leestekens en invloed van verstechniek op taalgebruik (p. 162-252). Het woordregister (p. 260-284) bevat verwijzingen naar zowel de taalkundige inleiding als naar de versregels, als naar de annotaties daarbij in vol. 2.
Voor de keuze van het te reproduceren exemplaar van de druk van 1672 in Koren-bloemen - de laatste druk tijdens Huygens' leven waarbij hij blijkbaar betrokken is geweest - heeft Hermkens praktische argumenten: het exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag 76 J 35 viel gemakkelijk open voor de fotograaf. Op enkele plaatsen, waar de kleine lettertjes van de toneelaanwijzingen wat vaag zijn, heeft de editeur de mededeling in de marge herhaald. Op één plaats had hij wat mij betreft datzelfde mogen doen met de Latijnse bijschriften: die zijn op p. 574 (fol. Cccc 3 verso) wel erg onduidelijk en ze worden ook niet volledig geciteerd op p. 44-45 bij de vertaling van de citaten. Dat Hermkens afgezien heeft
| |
| |
van collatie van een groot aantal exemplaren valt te begrijpen, maar een census, uitgebreider dan de twee exemplaren die hij geeft op p. [20] en [61] van deel 1, vol. 1, en nu aangevuld met twee KB-exmplaren (76 J 35 en een niet nader aangeduid exemplaar), had er toch wel afgekund.
Ondanks dat het zwaartepunt in deze editie op de taalkundige commentaar ligt, is er voor de letterkundige toch het nodige te genieten. Hermkens' uiteenzettingen omtrent de ‘realia’ bevatten gedegen beschouwingen over o.a. de personages, de compositie en de handeling, toegelicht met verhelderende plattegronden en kaarten met betrekking tot de tocht van de Zaan langs Hofwijck naar Antwerpen en Trijns tocht door de Sinjorenstad. In de annotaties bij de tekst verwijst Hermkens, al dan niet via het WNT, naar parallelle plaatsen uit ander werk van Huygens en naar andere zeventiende-eeuwse (toneel)teksten.
Voor een goed begrip van de niet minder dan 602 citaten uit de klassieken geeft Hermkens (vol. 2, p. 3-15) een overzicht van de personages en een korte inhoud van de desbetreffende zesentwintig komedies van Plautus en Terentius. Die citaten bij het voorwerk zouden wel eens belangrijk kunnen zijn voor het achterhalen van Huygens' opvattingen over de functie van de komedie en de citaten bij de tekst zouden bedoeld kunnen zijn om ‘de kwaliteit van zijn klucht te toetsen aan beproefde teksten uit de Oudheid’ (p. 17). Hermkens noemt een aantal elementen uit Trijntje Cornelis waarvoor Huygens duidelijk schatplichtig is aan zijn klassieke voorbeelden: het listige plan (de gemene streek van Marie; de wraakoefening van Kees en Trijn), de afwezige geliefde, het misverstand, eten en drinken, schijn en werkelijkheid, hebbelijkheden en emoties (met name de libido en de hebzucht van de hoer), spreken en zwijgen. Het materiaal dat Hermkens hier aanlevert en de suggesties die hij doet, zijn zeker waard om nader bestudeerd te worden door neolatinisten en literair-historici.
Dat Hermkens ook gekozen heeft voor een integrale hertaling is zeker toe te juichen. Hoe vaak gebeurt het niet dat de gebruiker van een editie met woord- en zakencommentaar toch problemen heeft om de bedoeling van bepaalde passages in essentie te vatten. Zeker bij een moeilijke tekst als Trijntje Cornelis vormt de precieze vertaling, gebaseerd op uitputtend filologisch onderzoek van de bronnen, de uiteindelijke neerslag van de kennis van degeen die jarenlang met de auteur en diens personages op stap is geweest. Hermkens heeft inderdaad als een bezetene een monument opgericht!
P.J. Verkruijsse
Instituut voor Neerlandistiek, Amsterdam
| |
Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam University Press: Amsterdam 1993. 455 p. ISBN 90-5356-021-1 (f 59,50).
In haar fraai uitgegeven dissertatie Nederlandse literatuur in het fin de siècle heeft Jacqueline Bel zich als hoofddoel gesteld een beeld te schetsen van de prozaopvattingen en de belangrijkste prozawerken aan het eind van de vorige eeuw. Uit de ondertitel van haar studie valt al op te maken dat zij om dit doel te bereiken de weg van de receptiegeschiedenis gekozen heeft.
| |
| |
In grote lijnen zit haar boek, dat uit drie delen bestaat, als volgt in elkaar. Het eerste (en langste) deel geeft een overzicht van de receptie door de contemporaine literaire kritiek van een aantal romans en verhalenbundels verschenen in de periode 1885-1900. Het tweede deel behandelt het canoniseringsproces van dit proza aan de hand van de belangrijkste literatuurgeschiedenissen die er vanaf 1885 tot op heden verschenen zijn. Het derde deel bevat een voorstel voor een nieuwe literair-historische beschrijving van het verhalend proza aan het eind van de negentiende eeuw op basis van het in deel I verrichte receptieonderzoek.
Eerst iets over deze drie delen afzonderlijk.
In ‘Het contemporaine beeld’ (deel I) behandelt Bel per hoofdstuk hoe de kritiek van jaar tot jaar op het dan uitgekomen proza reageerde. De opzet is chronologisch: elk hoofdstuk omvat één jaar, te beginnen bij 1885 en te eindigen bij 1900.
Bij de verzameling en de behandeling van het receptiemateriaal moet de onderzoeker zich in het algemeen alleen al op praktische gronden grenzen stellen. Ook Bel heeft zich beperkingen opgelegd, en wel de volgende: de recensies zijn afkomstig uit achttien door haar geselecteerde tijdschriften; de kritiek in de dagbladen is buiten beschouwing gelaten; en verder zijn alleen die besprekingen in haar boek behandeld met een score van vijf of hoger, dat wil zeggen: alleen wanneer een bepaald boek vijf maal of vaker aan de orde komt, krijgen de recensies een plaats in haar studie.
Ondanks deze stroomlijning van de bronnen moet de selectie van het materiaal toch nog een gigantisch karwei geweest zijn; in elk geval dienden toch alle prozabesprekingen in alle achttien tijdschriften te worden geïnventariseerd. Ik ben dan ook benieuwd wat zich nog aan onbehandeld receptiemateriaal in Bels archief bevindt. Deze keuze en de chronologische benadering van jaar tot jaar betekenen in concreto dat er een beeld gegeven wordt van de verschillende wijzen waarop critici gereageerd hebben op allerlei soorten romans en verhalenbundels. In één jaar verscheen er proza van zeer verschillende signatuur: werk dat de traditionele lijn voortzet naast romans van een meer vernieuwend karakter en dwars daar doorheen lopen dan nog eens een handvol verschillende subgenres (historische romans, sleutelromans, tendensromans, streekromans, Indische romans, militaire romans) die ook vaak weer hun specifieke eisen aan de kritiek stellen. En in één jaar kwamen critici aan het woord die opereerden vanuit zeer verschillende literatuuropvattingen: literair behoudend dan wel vooruitstrevend, confessioneel, socialistisch, maatschappelijk geëngageerd, etc.
Het eerste deel poogt dus een beeld te geven van de relatie tussen een groot aantal variabelen. Dat maakt het trekken van grote lijnen in de receptiegeschiedenis, in de zin van het signaleren van een zich wijzigende romanopvatting bij de kritiek, moeilijk. Er zijn te veel wisselende factoren tegelijk in het spel. Critici dachten (al dan niet) om verschillende redenen (al dan niet) anders over (al dan niet) verschillende soorten romans en verhalen.
Om een voorbeeld te geven. Voor het jaar 1895 komt Bel op grond van de kritieken tot de conclusie: ‘dat er nog steeds proza verschijnt dat de idealistische traditie voortzet: historische romans die de kritiek als ouderwets beschouwt.’ (p. 129) Het jaar daarop laat een geheel ander beeld zien: ‘De kritiek spreekt over een wederopbloei van de historische roman, een genre dat definitief bijgezet leek in het museum voor ouderwets proza.’ (137) En over het jaar 1898, twee jaar later dus,
| |
| |
concludeert zij: ‘Nog steeds verschijnen er ouderwetse romans die serieus genomen worden door de critici, zoals een historische roman van Ten Brink, werk van G. Keller en een roman van Parvus, Fataliteit.’ (p. 160) Zo gezien lijkt de kritiek binnen de tijdsspanne van vier jaar de historische roman nu eens als een achterhaald dan weer als een oplevend genre te beschouwen, er valt in elk geval moeilijk een grote lijn in te ontdekken. En dat komt doordat de slechts door het getal bepaalde critici en de door hen besproken werken zo sterk van aard variëren. De historische romans die Bel voor de jaren 1895 en 1898 selecteert, zijn van een ander kaliber dan die in het jaar 1896 aan bod komen (genre Ten Brink tegenover genre Prins, Van Schendel en Van Oordt); zij lokken dan ook andere reacties uit. En de critici die in de jaren 1895 en 1898 aan het woord komen zijn - toevallig - van een wat behoudender soort dan die zich in 1896 laten gelden.
Door deze materiaalselectie krijgt de behandeling van jaar tot jaar te veel het karakter van een opeenstapeling incidenten om als basis te kunnen dienen voor haar belangrijkste eindconclusie ten aanzien van het jaar 1900: ‘De verschuiving van idealistisch proza naar modern proza heeft haar beslag gekregen.’ (p.196) Spijtig genoeg, want met die bewering op zich kan ik het van harte eens zijn; alleen het zeer heterogene materiaal maakt het moeilijk die op een overtuigende wijze te beargumenteren.
Ik heb dan ook des te meer bewondering voor de wijze waarop ze van jaar tot jaar haar receptiegegevens toch nog weet te presenteren: rangschikkend, samenvattend en concluderend en dat alles in een stijl die ertoe bijdraagt dat je haar boek niet duizelig van alle verschillende meningen over allerlei verschillende boeken naast je neerlegt. Tot het leesplezier draagt ook bij dat het voor iedereen die geïnteresseerd is in het eindnegentiende-eeuwse proza, op zich de moeite waard is om een beeld te krijgen van de contemporaine kritiek op werk dat nu al lang uit het zicht verdwenen is, zoals bijvoorbeeld op de sleutelroman Vragensmoede van Anna de Sarvornin Lohman uit 1896. Bels studie betekent dan ook een welkome opfrissing van het corpus teksten dat binnen de Neerlandistiek aandacht verdient.
Heeft bij de keuze van de werken waarvan de receptie wordt behandeld de (kwantitatieve) receptie de doorslag gegeven, voor wat de bepaling betreft van de periode die zij in kaart wil brengen, laat Bel andere criteria gelden. Zij kiest 1885 als beginpunt op grond van de aard van het het primaire werk zelf (de verschijningsdatum van Cooplandts naturalistische bundel Uit het leven). Het eindpunt 1990 is meer een willekeurige grens die paal en perk stelt aan de uitgebreidheid van het onderzoek. ‘De eindgrens van het onderzoek is niet direct door het materiaal gegeven. De ontwikkeling in het proza gaat na de eeuwwisseling uiteraard gewoon verder.’ (p. 6) Dat laatste is natuurlijk waar, maar gezien haar bovengenoemde materiaalselectie op basis van receptiegegevens zou het consequenter zijn geweest om ook de periode op basis van die gegevens af te bakenen; bijvoorbeeld door als startdatum het moment te kiezen waarop in de kritiek Nederlands proza als een exponent van de nieuwe naturalistische richting gezien wordt en als einddatum het moment waarop deze stroming in de kritiek als verouderd wordt beschouwd.
Het tweede deel van het boek (‘Canonisatie’) gaat in op het proces van canonisering dat er vanaf 1885 tot op heden heeft plaats gevonden met betrekking tot de periode 1885-1900. De belangrijkste literatuurgeschiedenissen passeren de revue, van Taco de Beer tot en met Ton Anbeek. En dan blijken de historici de
| |
| |
snoeischaar ijverig gehanteerd te hebben. Ik citeer: ‘Wanneer we de literatuurgeschiedenissen als ijkpunten voor canonisatie aanvaarden, zijn er van de vele auteurs uit het contemporaine overzicht grof gezegd slechts vier gecanoniseerd: Couperus, Emants, Van Eeden en Van Deyssel.’ (p.257) Zo bezien is er van het verhalend proza aan het eind van de vorige eeuw nog maar weinig heel gelaten, minder dan men op grond van alle herleefde belangstelling voor deze periode van de afgelopen vijftien jaar zou verwachten. Waar zit hem dat nu in? Voor een deel, denk ik, in de visie op canonisering van Bel. Zij schetst dit proces uitsluitend op basis van literatuurgeschiedenissen door de jaren heen en gaat daarbij na hoeveel van de in haar eerste deel vigerende auteurs en werken daarin nog te vinden zijn. Die zouden dan de canon uitmaken. Anders gezegd: dat zouden dan - in de definitie van Mooij waarbij zij zich in grote lijnen aansluit - de ‘verzameling van literaire werken’ zijn ‘die in een samenleving als waardevol erkend worden, en die dienen als referentiepunten in een literatuurbeschouwing (met name de literaire kritiek) en het onderwijs (en daar dan ook onderwezen worden)’. (p. 200-201)
Terecht, lijkt me, gaat zij er van uit dat de literaire werken die in de overzichten een plaats hebben verworven, ‘als waardevol erkend worden’ en dienen ‘als referentiepunten in een literatuurbeschouwing en het onderwijs’. Die stelling kan alleen niet worden omgekeerd. Bij de selectie van namen en titels in een literatuurgeschiedenis is immers in elk geval nog een andere factor in het geding en dat is de benadering van de literatuurhistoricus in kwestie. En nu zien we in het overzicht dat Bel geeft, die benadering zich wijzigen. De aanvankelijk wat kaleidoscopische behandeling per individuele auteur in de trant van Ten Brink en Asselbergs maakt in de loop der jaren plaats voor een beschrijving naar stromingen en richtingen zoals bij Anbeek. De hybridische aanpak van Knuvelders vierde deel (in de laatste druk) zit daar net tussenin. Deze verschuiving in de benaderingswijze bezegelt het lot van auteurs die zich minder gemakkelijk als vertegenwoordiger van een bepaalde richting laten presenteren, maar die wel degelijk door de samenleving als waardevol worden erkend.
Ook uit haar vergelijking van de handboeken blijkt overigens dat ze niet altijd oog heeft voor de incompatabiliteit van de verschillende overzichten. Zo heeft bijvoorbeeld bij Asselbergs het begrip ‘stroming’ een veel ruimere invulling dan in de meer recente literatuuroverzichten. Voor Asselbergs dekt het alles wat zich aan het eind van de negentiende eeuw maar op levensbeschouwelijke, maatschappelijke, kunsthistorisch en literair terrein laat zien: het naturalisme en het impressionisme, maar ook de opkomst van de H.B.S, de vrouwenbeweging, de katholieke emancipatie en de aantrekkingskracht van het occulte. Dit soort fundamentele verschillen maakt Bels conclusie dat er in loop der tijd ‘stromingen’ uit de handboeken zijn weggeschreven zo niet aanvechtbaar dan toch op z'n minst moeilijk controleerbaar.
Het laatste deel van haar studie bevat een voorstel tot herverkaveling van het eindnegentiende-eeuwse proza. Dat voorstel heeft bij mij een aantal vragen opgeroepen. In de eerste plaats: wat beschrijft het nu eigenlijk? Proza-opvattingen zowel als het verhalend proza zelf, volgens Bel. ‘Literaire kritieken lijken de beste bron voor het hoofddoel van deze studie: een beeld schetsen van de prozaopvattingen en de belangrijkste prozawerken aan het eind van de vorige eeuw’ zo stelt zij. (p. 9)
Bel pleit voor een literatuurgeschiedenis op basis van contemporaine normen.
| |
| |
In haar visie betekent dit het overnemen van de normen en indelingsprincipes (genres, stromingen) van de critici van toen. Maar om welke normen gaat het dan? Om die van Ten Brink, of om die van Van Deyssel? Ik noem maar even twee tegenpolen die zich toen gelijktijdig in de kritiek lieten gelden. Op elk moment in de literatuurgeschiedenis worden we geconfronteerd met een heel scala aan normsystemen die tegelijkertijd aktief zijn en die niet zo maar bij elkaar zijn op te tellen.
Een andere vraag in dit verband is, in hoeverre een literatuurhistoricus er überhaupt goed aan doet zich zonder meer te conformeren aan de indelingsprincipes van de tijdgenoten van toen. Ieder die wel eens een poging heeft gewaagd de literatuur van de eigen tijd in kaart te brengen, weet hoe zeer het gebrek aan afstand in de tijd het trekken van grote lijnen bemoeilijkt. En zelf zegt Bel over tijdgenoot, criticus en literatuurhistoricus Taco de Beer: ‘Blijkbaar is hij nog te zeer tijdgenoot om een duidelijk beeld te kunnen presenteren’ (p.208) Maar dat bezwaar zou dan toch ook voor de anderen moeten gelden.
En verder, hoe verhoudt zich nu de in het eerste deel geschetste receptie tot het in deel drie uitgewerkte voorstel? Dat is mij niet duidelijk geworden. De opzet van haar boek en haar inleiding erop wekken de indruk dat de receptie haar richtsnoer is geweest zowel voor de beschrijving van de opvattingen als voor die van de werken zelf. Dat laatste lijkt me uiterst problematisch en waarschijnlijk vindt Bel dat per slot van rekening zelf ook. Uit deel III blijkt namelijk dat ze soms toch weer anders te werk is gegaan. Dat valt in elk geval af te leiden uit het feit dat zij herhaalde malen de keuze voor een bepaalde richting of stroming of een nadere invulling daarvan bepleit op grond van tekstkenmerken. Zo komt haar tweedeling van het naturalisme tot stand op basis van de werken zelf en dat geldt ook voor de door haar gesignaleerde accentverschillen bij de nieuwe mystiek. Eigenlijk heeft ze daar dus het eerste deel van haar studie helemaal niet voor nodig, wèl een min of meer systematische analyse van het corpus teksten, maar daarvoor biedt haar boek weer geen ruimte.
Hierbij komt nog het verwarrende probleem dat je geen zicht krijgt op hoe kritiek en primair werk zich nu ten opzichte van elkaar in haar beschrijving verhouden. Wie of wat geven nu de doorslag? Bel maakt gebruik van allebei, nu eens van de kritiek dan weer van het proza zelf, om daar dan één geheel van te construeren: haar uiteindelijke beschrijvingsvoorstel.
Haar boek maakt nog eens duidelijk, denk ik, dat het een kwestie is van kiezen of delen. Of je beschrijft de contemporaine ontvangst òf je geeft een beeld van het proza zelf. Beide lijken me op zich waardevolle bijdragen aan de literatuurgeschiedenis. En voor zover Bel een poging heeft gewaagd de receptie in kaart te brengen, wil ik aan de waarde van een studie als de hare niets afdoen. Je kunt die twee zaken alleen niet met elkaar vermengen. Ze vormen elk op zich interessante compartimenten van het grote geheel dat ik nu maar even ‘de literatuurgeschiedenis’ noem, net als de auteursopvattingen trouwens, die zij in haar opzet geen rol laat spelen. Hoe nu al deze verschillende invalshoeken in één literatuurgeschiedenis een plaats kunnen krijgen, blijft vooralsnog een probleem. Men kan zich zelfs afvragen of deze verhalen zich wel in samenhang met elkaar laten vertellen. Van Bel mag niet worden verwacht dat ze dit probleem oplost, maar wel dat ze het zich zou hebben gerealiseerd.
In concreto komt haar voorstel neer op het onderscheiden van het idealisme en
| |
| |
naturalisme als literaire stromingen met daarnaast de - zeer vaag gedefinieerde - beweging van de nieuwe mystiek. Daarbinnen vallen dan weer verschillende subgenres en accentverschillen vast te stellen. Voor het idealisme: de subgenres streekroman, damesroman, historische roman en komische roman. Voor het naturalisme: het onderscheid tussen sociologisch naturalisme en pathologisch naturalisme. En de nieuwe mystiek, tenslotte, laat een heel scala aan mogelijke accenten zien: op religie, op engagement, op liefde, op mysterie of op decadentie. Naast deze drie richtingen onderscheidt zij nog twee afzonderlijke subgenres: de Indische roman, verbonden met naturalisme en idealisme en de tendens- en actualiteitsromans, verbonden met naturalisme en idealisme. Wat is er te zeggen voor een dergelijke indeling?
Op het eerste gezicht ziet het er allemaal nogal ingewikkeld uit. Waar ik uit het oogpunt van toepasbaarheid vooral wat moeite mee heb, is dat stromingen, bewegingen en subgenres er op een complicerende wijze naast en door elkaar in optreden, zodat je het zicht op de ontwikkeling als geheel wat kwijtraakt.
In Bels beschrijving sluiten idealisme en naturalisme elkaar uit: het gaat immers om twee onderscheiden stromingen. Voor subgenres geldt in het algemeen dat zij dwars door de stromingen heen kunnen lopen: De Indische roman komt voor zowel binnen het idealisme als binnen het naturalisme en ook voor de historische roman geldt dat die zich ook nog ná het idealisme verder ontwikkelt. (Des te opmerkelijker overigens dat Bel dit laatste subgenre na het idealisme loslaat en daarmee geen plaats inruimt voor het historisch werk van Van Schendel, Prins en Couperus.) Iets vergelijkbaars geldt voor de zogenaamde bewegingen, zoals de nieuwe mystiek. Ook deze kunnen zich dwars door de verschillende stromingen laten zien.
Dit alles brengt met zich mee dat de concrete plaatsbepaling van een roman in het beschrijvingsvoorstel van Bel een optelsom wordt van stromingen, bewegingen en genres. De souplesse van het model zit naar mijn mening de verhelderende functie ervan in de weg. Het biedt te weinig vaste contouren om nog als een raster te kunnen dienen dat zicht geeft op de ontwikkeling van het verhalend proza.
Tenslotte: in de inleiding van haar boek formuleert zij een aantal voordelen die haar benadering zou bieden. Eén van de belangrijke daarvan zou zijn dat op deze wijze ook de bredere literaire en buitenliteraire context een plaats krijgt in het geschiedverhaal en zij denkt daarbij dan vooral aan de relatie met de buitenlandse literatuur en aan verbanden met wat er buiten de literatuur gaande was. Haar boek heeft mij niet overtuigd van de voordelen die een dergelijke aanpak op deze punten zou bieden. De context komt immers alleen ter sprake voorzover er door de kritiek aan wordt gerefereerd. En wanneer dat dan inderdaad gebeurt, levert het niet meer op dan een kleine uitweiding in de marge, over Ibsen bijvoorbeeld of over Maeterlinck, die verder wat in de lucht blijft hangen. Op zich heus allemaal wel de moeite van het lezen waard, maar een reconstructie van de context in bredere zin zou ik het niet willen noemen. Zelfs waar haar benadering haar nog wel in staat gesteld zou hebben een wat wijdere cirkel te trekken, lijkt ze dat nogal eens na te laten. Zo blijft bijvoorbeeld in de receptie van Emants' Een nagelaten bekentenis Van Deyssels opstel ‘Van Zola tot Maeterlinck’ onbesproken en misschien had een korte uitstap naar diens brochure Over literatuur eveneens aanbeveling verdiend. Deze twee beschouwingen hadden in elk geval iets bijgedragen aan de context
| |
| |
waarbinnen de door Bel gestipuleerde beweging van de nieuwe mystiek gestalte had kunnen krijgen.
Het zal duidelijk zijn dat haar proefschrift mij heeft teleurgesteld voorzover de erin voorgestane aanpak telkens weer met de doelstelling (het geven van een beeld van het eindnegentiende eeuwse proza in een bredere context) in aanvaring komt. De discussie die zij in de inleiding met Kloek voert, een discussie waarin zij de voordelen van het historisch receptie-onderzoek breed uitmeet, lijkt zij dan ook in de loop van haar studie te verliezen. En dat is jammer, gezien de werkkracht, inventiviteit en het stilistisch vermogen die er zeker achter haar boek schuil gaan.
M.G. Kemperink
| |
Jan van Luxemburg, Rhetoric and pleasure. Readings in realist literature. Frankfurt am Main etc., Peter Lang, 1992. European university studies, series XVIII, vol. 65. Ook versch. als diss. UvA. 231 pp. ISBN 3 631 44729 9. Prijs 60 Zw.Fr.
De titel van het proefschrift dat Jan van Luxemburg in 1992 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde, heeft iets aantrekkelijks: Rhetoric and pleasure. Readings in realist literature. Zo'n naam wekt de verwachting van interessant onderzoek naar de verhouding tussen retorica en leesplezier. Hier lijkt een boek te worden aangekondigd vol van spannende en theoretisch verantwoorde leesexercities, die mogelijkerwijs leiden tot nieuw inzicht in de betekenisproduktie van teksten uit de realistische traditie.
Tegen de achtergrond van die verwachtingen stelt het resultaat teleur. Dat komt door een complex van oorzaken: de uitgangspunten van het onderzoek, de retorische opzet van het boek, en tenslotte de verborgen teneur ervan.
Het boek bestaat uit acht hoofdstukken, waarvan een deel al eerder is gepubliceerd. Hoofdstuk 1 schetst een beknopte historie van de literaire theorie en de literatuurwetenschap sinds de jaren '50, met enige nadruk op de Nederlandse situatie. De auteur vlecht zijn eigen wetenschappelijke Werdegang erdoorheen. Door zijn ogen geleid, moet de lezer afstand nemen van de ideeën van Jan Brandt Corstius en Donkersloot (bijvoorbeeld: literatuur als toegang tot culturele waarden, in een samenspel van hoofd en hart, intuïtie, gevoeligheid en intellectuele inspanning). Gelukkig, aldus dit hoofdstuk, brak er in de jaren '70 na de nodige injecties van linguïstische, marxistische en structuralistische zijde, plotseling een tijdperk aan van echte literaire theorie. Nu ging het niet meer om de waarden van en in literatuur, maar om systematieken, complexen en modellen. Nog weer later kwamen post-structuralisme en deconstructie alles opnieuw op z'n kop zetten. Van Luxemburg begroet de radicale, interdisciplinaire en multitheoretische tekstanalyse die hierdoor mogelijk is geworden. Literatuurwetenschap bekommert zich niet meer om het determineren en vastleggen van betekenis, maar om het losmaken ervan uit de codes ten behoeve van een oneindig betekenisspel. Of, met het woord van Roland Barthes, om dissémination.
In hoofdstuk 2 wordt de werkwijze uiteengezet. De auteur past leesstrategieën toe om te komen tot de ontleding van retorische conventies in realistische romans. Hij is, terecht, van mening dat retorica, vooral de elocutio met z'n vaak overdadige ornatus, ideologische opposities kan verdoezelen. Men denke bijvoorbeeld aan
| |
| |
vaste epitheta die de betekenisvorming en dus de ideologie kunnen sturen. ‘Analyzing conventions is one way of making ethical issues in fiction speakable without either moralism or humanistic innocence’ (p. 36). Tot hiertoe akkoord, maar dan beginnen de problemen. Want vervolgens wil Van Luxemburg zijn analyses met alle geweld koppelen aan Barthes' begrip le plaisir du texte. Barthes beschouwt literatuur als een bevrijding uit de ‘fascistische’ communicatieve taal. Het lezen van literatuur betrekt zich bij Barthes op de signifiant, niet op een boodschap of algemeen geldige betekenis of op een mimetische relatie met de werkelijkheid. Literatuur heeft geen moraal, leidt niet tot waarden, maar uitsluitend tot genot dat soms de intensiteit van een orgasme heeft (plaisir en jouissance). Bij het ‘genot van het lezen en het lezen van genot’ onderscheidt Barthes vier typen: het fetisjistische, het obsessionele, het paranoïde en het hysterische.
Barthes verwerpt uitdrukkelijk de combinatie van ideologiekritiek en plaisir du texte. Van Luxemburg is zich ervan bewust dat zijn benadering, die wel degelijk ideologiekritisch is, haaks staat op het amorele principe van Barthes (p. 48). Maar hij trekt niet de consequentie dat hij of zijn doelstellingen moet aanpassen, of Barthes zou kunnen laten schieten. Nee, Barthes moet en zal zijn instrument blijven. Daartoe kleedt hij Barthes bijna helemaal uit en houdt hij enkel de notie over dat overdaad en overmaat (‘excess’) in de retorische ornatus tekstueel genoegen opleveren, juist in passages die ideologisch iets verhullen. De mogelijk orgastische jouissance wordt gereduceerd tot het inzicht dat een tekst de historische, culturele en psychologische vooronderstellingen van een lezer kan ondermijnen (p. 48). Alsof we dat nog niet wisten. In het voorbijgaan krijgt Barthes een veeg uit de pan omdat hij De Sade moreel-neutraal leest (p. 52); de vier leestypen van Barthes blijven onbesproken, en dus ook Van Luxemburgs eigen positie daartussen. De conclusie over de uitgangspunten van dit onderzoek dringt zich op: retorisch-ideologische tekstkritiek en het smaken van plaisir du texte à la mode de Barthes zijn onverenigbaar. Van Luxemburg gebruikt Barthes, getuige het woord pleasure in de titel, als uithangbord, als lokker. Daarna laat hij hem vallen als een baksteen.
In de hoofdstukken 3 tot en met 8 worden gevallen van excessieve ornatus bekeken. De gekozen teksten blijken op overdadige wijze allerlei zaken aan de orde te stellen die eigenlijk niet bij de strekking passen. Dan is de retoriek in strijd met de ‘boodschap’. De uitkomsten van de verschillende hoofdstukken zijn duidelijk geformuleerd: helder, maar niet diep. Het resultaat is wat men ongeveer van een gemiddelde deconstructieve lezing kon verwachten. In de hoofdstukken 3 en 4 staat Leopoldo Alas' La regenta (1884) centraal. Retorische versiering brengt daarin juist die inhoudelijke aspecten voor het voetlicht die de roman ogenschijnlijk verwerpt: losse seksualiteit, roddel en ongeloof. Slothoofdstuk 8 bespreekt de Noorse roman Constance Ring van Amalie Skram (1885). Daarin komt het realistische discours niet tot een adekwate uitbeelding van het huispersoneel en de lagere klassen. Hun beschrijving volgt namelijk heel traditioneel de lage stijl van de comedie. Binnen die code zijn bedienden lollig en hitsig. Aldus bevestigt het literaire decorum hier een bestaand sociaal vooroordeel.
De hoofdstukken 5 tot en met 7, midden in het boek, gaan over twee klassieke romans van Couperus: Antiek toerisme (1911) en De berg van licht (1905-'06). Terzijde komt ook De komedianten (1917) ter sprake. In Antiek toerisme. Roman uit Oud-Egypte blijkt Couperus de zwaarte van het slavenleven met esthetische
| |
| |
middelen te verdoezelen. Bovendien heeft de donkere huidskleur van slaven en slavinnen een erotische lading. Couperus past daarmee goed in het ‘oriëntalisme’. Van Luxemburg verwijst naar de gelijknamige studie van Edward Said (1978). Het radicalere Europe's myths of the Orient van Rana Kabbani (1986) ontbreekt in zijn literatuurlijst. Kabbani had hem zeker instrumenten kunnen leveren bij de analyse van ambigue representaties van het oosten als aanlokkelijk en gevaarlijk tegelijkertijd. Na het werk van Said, Kabbani en vele anderen zijn Van Luxemburgs inzichten niet verrassend. Interessant is vooral dat ze voortkomen uit retorische leestechnieken, toegepast op Couperus.
Bij een zodanige nadruk op retorica ligt het voor de hand ook de opzet en stijl van dit proefschrift zelf te bekijken. Het bestaat uit een inleiding en een reeks losse studies. De rode draad wordt gevormd door de retorische leeshouding en door de wijze van presenteren. De narratieve vorm is een ikvertelling. Er is steeds een ik aan het woord dat geleidelijk aan zijn eigenschappen openbaart. De lezer maakt hem (‘Preface’) mee in familiale omstandigheden als grootvader, volgt in hoofdstuk 1 zijn intellectuele ontwikkeling binnen de vaderlandse ALW en krijgt verder in het boek telkens opnieuw te maken met zijn redeneringen, conclusies en oordelen. Heeft dit ik leesplezier? Jazeker, hij kan de versieringen van de elocutio waarderen, en hij geniet van ‘in a sense feminist thematics’ (p. 50). Cullers opmerkingen over ‘reading as a woman’ zijn dus niet aan hem voorbijgegaan. Ook erotisch is er voor hem nog wel wat te genieten, nadat hij zich eerst verontschuldigd heeft dat hij een man is: ‘a modern reader, who “happens to be” male’ (ibidem). Als zodanig kan hij genieten van erotische passages bij Alas, zoals een exuberante lichtekooi in een kerk, of prille meisjesborstjes gefocaliseerd vanuit een biechtstoel.
Het is voor een lezer niet eenvoudig zich met deze ikverteller te identificeren. Dat komt voornamelijk door de verborgen agenda die de verteller er op nahoudt. Achter zijn opzet schuilen bijbedoelingen. Eerst zegt hij blij te zijn dat de oude ALW, met z'n nadruk op literair-culturele waarden, is afgelost door echte wetenschap, echte ‘theorie’. Hij baseert zijn eigen theorie vervolgens op de retorica en Barthesiaans leesplezier. Van deze laatste pijler blijft, zoals we zagen, al gauw niets over. De retorica helpt hem dan bij tekstkritische analyses, wanneer hij de strekking van romans confronteert met de implicaties van hun ornatus. Onvermijdelijk komen er dan toch weer waarden aan de oppervlakte en de auteur registreert die niet alleen, maar bepaalt ook op slinkse wijze zijn positie. Hij die wel ethische dilemma's in teksten wil opsporen maar geen moralist wil zijn, die zo monter verklaart dat hij literaire systemen onderzoekt (p. 31), is au fond steeds bezig met het poneren van waarden, literaire, culturele en morele. Deed de ouderwetse ALW dat eveneens, maar dan openlijk, in dit proefschrift staan waarden niet als zodanig op het programma, terwijl ze als onderliggende norm toch de optiek volledig beheersen. Het verholen karakter van deze normen en hun benepen inhoud stemmen niet tot vrolijkheid.
De verteller van deze dissertatie is gefixeerd op wreedheid. Wreedheid vindt hij heel erg en die moet dus aangeklaagd worden, ook fictieve wreedheid in een roman. We zagen al dat Barthes een veeg uit de pan kreeg omdat hij moreel onbevooroordeeld in De Sade probeerde te lezen. De Sade zelf wordt door Van Luxemburg bestreden met een beroep op de referentialiteit: ‘Sade's language is oppressive [...] by representing oppressive scenes’ (p. 52). Is zo'n beroep op de uitgebeelde werkelijkheid als beoordelingsnorm literair-theoretisch al bedenke- | |
| |
lijk, ook verder roept deze mededeling vragen op. Wordt taal ‘onderdrukkend’ door ‘onderdrukkende scènes’ weer te geven? Daar zou ik wel eens een linguïst over willen horen. Ook Couperus moet het ontgelden. Men lette op de vermenging van feit en mening in de volgende zin: ‘De berg van licht offers some shocking examples of cruelty’. De onderzoeker vindt dat die ‘retorica van de wreedheid’ afbreuk doet aan de ‘sincerity’ van de strekking van Couperus' roman, maar er is toch nog een lichtpuntje: ‘the “objet intellectuel” is less grim than Sade's’ (p. 52).
Het zijn vreemde redeneringen, die men eerder zou verwachten in strengreligieus gemotiveerde moraalfilosofie dan in de moderne literatuurwetenschap. Uiteindelijk doet Van Luxemburg hier namelijk een uitspraak over een morele rangorde van literaire onderwerpen en over wat een lezer normaal moet vinden en wat niet. Als een echte agent van de leespolietsie voert hij van her en der zijn belastend materiaal aan. Om Couperus' ‘sado-masochistic accents’ (p. 105) te bewijzen komt er zelfs een scène uit ‘Van vagebonden en schelmen’ aan te pas (p. 114), een verhaal dat verder helemaal buiten het onderzoek blijft. Het is een al te gretige actie à charge.
Dit proefschrift, daar komt het op neer, doet reuze zijn best om PC te zijn: politiek correct. Vandaar de excuses van de ik voor het feit dat hij een man is; vandaar dat koortsige speuren naar tekens van wreedheid; vandaar de aanklagende toon. Onuitgesproken blijft daarbij de maatstaf waarmee de ‘afwijkingen’ worden gemeten: die van normaliteit in zijn meest totalitaire vorm. De Sade is dat hele erge, Couperus ook, maar ietsje minder. Geïmpliceerd wordt bovendien dat de lezer die dat niet beaamt, vuile handen maakt, zeker als hij er leesplezier bij ondervindt. Zijn dit nou dissémination en bevrijdende leesstrategieën?
De consequentie van het ingenomen standpunt is dat een groot deel van de wereldliteratuur niet deugt, want daar gaat het juist over de feesten van angst en pijn, vanaf middeleeuwse heiligenlevens en barokke bloedmystiek of gruweldrama's tot twintigste-eeuwse romans die in de menselijke psyche speuren naar de raakpunten van wreedheid en genot. Het ligt voor de hand om het exemplarische werk van Reve te noemen, een auteur die zich bovendien sterk bewust is van het bijna onontwarbare samenvallen van mythe en referentialiteit, of van denotatie en connotatie in dit soort teksten. (-Mammie, droomt hij dat nou allemaal, of is het echt? -Kind, niet zo zeuren. Nader tot U 1966, p. 47).
Bij Van Luxemburg geen spoor van zulk inzicht. Dat wordt wel heel duidelijk wanneer hij op p. 173-174 De berg van licht confronteert met kritische lezers: vooroorlogse christenen die het boek bezoedelend vonden, hedendaagse feministen die bezwaar aantekenen tegen de uitbeelding van vrouwen, en ‘those who regard the coupling of homosexuality with such a pervasive body-cult as antiemancipatory’. De laatste lezerscategorie krijgt dan van de onderzoeker de raad te bedenken dat er in Couperus' tijd moed nodig was om over de liefde tussen mannen te schrijven, dat de situering in de oudheid begrijpelijk is als camouflagetechniek en dat Couperus de oriëntaalse sfeer graag zal hebben benut ter versterking van de erotische werking. Dat lijkt heel wat, maar het is niks. Ten eerste is het nogal curieus om in een dissertatie over leesstrategieën je ineens te beroepen op de auteur en diens intenties. Ten tweede, en dat is erger, zeggen deze argumenten niets over homoseksuele emancipatie. Wat Van Luxemburg, reading as a politically correct heterosexual, bewust of onbewust nalaat te zeggen tegen critici die het boek anti-emancipatorisch vinden (welke domoren zijn dat overigens?), is dat De berg van
| |
| |
licht voor homoseksuele lezers een van die zeldzame romans was waarin ze zich konden identificeren met een of meer karakters. Ze ontleenden er zeker plaisir du texte aan en misschien wel jouissance, wat anno 1905 en later een flinke emancipatorische werking moet hebben gehad. Dit identificerende tekstplezier en deze bijdrage tot zelfbewustzijn komen mede tot stand door toedoen van de mythischreferentiële motieven van lichamelijkheid, macht, geweld en wreedheid, niet in weerwil daarvan. Bij het werk van Reve, Purdy of Genet is het niet anders. Maar zulke nuances zijn wel erg ingewikkeld voor een proefschrift dat betekenisbevrijding vertaalt als leesbevoogding.
Arie Jan Gelderblom
|
|