Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Onze Taal. Jaargang 7
Toon afbeeldingen van Onze Taal. Jaargang 7zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,72 MB)

Scans (6,29 MB)

ebook (3,00 MB)

XML (0,34 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taal. Jaargang 7

(1938)– [tijdschrift] Onze Taal–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[Nummer 2]

Ter toelichting.

De inhoud van onze vorige aflevering heeft ons een reeks vragen om toelichting bezorgd van verscheidene leden, meest nieuwe leden. Ons Genootschap mag zich verheugen in een aanwas van het ledental en ons orgaan in vele nieuwe lezers. Ten behoeve van dezen mogen nogeens de oorsprong en de aard van onze vereeniging worden toegelicht.

Ontstaan is ons Genootschap uit de behoefte van velen van ons volk, die, zich bewust van hun tekortschieten op het stuk van de taal, door aaneensluiting wilden komen tot verbetering; van kooplieden, die hunne ‘koopmanstaal’ wilden ontdoen van veel, dat daarin niet thuis behoorde, - van technici, die dit ten aanzien van hunne technische terminologie nastreefden. Ieder op zijn eigen gebied.

De koopman, die handelsbetrekkingen onderhoudt met onze Oostelijke naburen, de technicus, die een groot deel van zijn wetenschap put uit Duitsche boeken - zij zijn er zich van bewust, dat zij maar al te gereedelijk woorden aan het Duitsch ontleenen en, onnadenkend, die ‘vernederlandschen’; zij gevoelen het gevaar der ‘germanismen’.

En zij zullen zich dus daartegen schrap zetten. Nu is het, stellig voor een leek op taalgebied, niet gemakkelijk daarbij de juiste grens te trekken; men kan bij de beoordeeling van een woord, van een zinsconstructie, verschillende maatstaven aanleggen, die sterk uiteenloopen. Wat de een afkeurt, is daardoor nog niet volstrekt verwerpelijk in de oogen van een ander.

Het onderling overleg zal dus niet steeds tot eenstemmigheid leiden; vele punten zullen ‘onbeslist’ blijven. Echter niet alle; daarvoor zorgt onze Raad van Deskundigen. Wanneer de leden het over sommige vragen niet eens kunnen worden, mogen zij die aan den Raad voorleggen, en deze geeft dan zijn oordeel over die punten, die naar zijn meening daarvoor in aanmerking komen. Want niet op álle vragen, die de leden hem stellen, geeft de Raad antwoord; niet elk punt is geschikt om in een tijdschrift van ‘leeken’-in-de-taal behandeld te worden. Er zijn vragen, waar meer ‘aan vast’ is, dan de leden, bij het stellen daarvan, bevroeden!

Heéft de Raad echter zijn oordeel uitgesproken, dan staat het, stellig, den leden vrij het advies van de Deskundigen te volgen, of niet te volgen; zich er over te verheugen (of te bedroeven) dat de Raad een strenger of rekkelijker standpunt inneemt dan zij zelven (en het laatste zal niet zoo zelden het geval zijn!); maar voor Onze Taal is de zaak dan beslist.

 

* * *

De beslissingen van den Raad leeren ons echter méér dan de wetenschap, of een bepaald woord verwerpelijk moet worden geacht, of niet; wij kunnen daaruit leeren onze maatstaven juist te kiezen, zelf leeren gevoelen welke klippen wij dienen te vermijden.

Om te beginnen kunnen wij er uit leeren bij het hanteeren van de taal na te denken, niet uit sleur woorden en zinswendingen te bezigen, waarvan bij eenige oplettenheid al spoedig blijkt, dat zij niet in onze taal thuis behooren. En: voorzichtig te zijn bij de beoordeeling van de taal van anderen.

Gij verwerpt een woord, waarvan gij gevoelt dat gij het onnadenkend uit het Duitsch hebt overgenomen, en dat terwijl gij de mogelijkheid open laat, dat het vroeger in onze taal vrijelijk werd gebezigd; dus dat gij, dit woord gebruikende, put uit het Duitsche heden en niet uit het Nederlandsche verleden.

Dat is Uw goed recht; mits gij anderen maar het recht laat - anderen, die, méér dan gij, thuis zijn in de Nederlandsche litteratuur van vroegere

[pagina 10]
[p. 10]

eeuwen - het woord een plaats in hun woordenschat te geven. Zooals die anderen Uwe opvatting zullen eerbiedigen.

 

‘Dit woord is stellig een germanisme; dat zal, dunkt mij, wel een ieder met mij eens zijn.’ Dat zal het kunnen zijn, maar het behoeft het niet te zijn.

Als het dochtertje van een Amsterdammer haar voornemen aankondigt ‘met de tram te varen’, zal het voor haar vader aan geen twijfel onderhevig zijn, uit welke bron het kind heeft geput; immers, Gretel, het ‘fräulein’, vaart bij voorkeur met dit vervoermiddel. Maar ànders staat de zaak, als een Twentenaar zich op deze wijze uitdrukt; in Twente is ‘varen’ voor ‘rijden’ niet ongewoon.

Als een Nederlander uit een der Noordelijke provincies spreekt van ‘schaatsen loopen’, dan kàn het zijn, dat hem daarbij zijn ‘scheuvelloopen’ voor den geest heeft gestaan.

Volgt nu hieruit dat wij deze uitdrukkingen moeten gaan gebruiken? Heel stellig niet; niemand zal er aan denken ons hiertoe te dwingen.

Gij beschouwt ‘schaatsen loopen’ of ‘met een koetsewagen ter bruilofte varen’ als een provincialisme, als een dialectische spreekwijze, die gij in de goede Nederlandsche schrijftaal niet gaarne toelaat?

Uw goed recht, alweer! en zelfs Uw plicht, wanneer gij het waarlijk zoo gevoelt. Doch spreekt dan niet van de goede Nederlandsche schrijftaal, maar van Uw schrijftaal. Want wij mogen ons niet zoo stellig uitdrukken; zulke ‘beslissingen’ mogen wij, leeken, niet nemen. Die dienen wij aan de deskundigen over te laten!

 

* * *

Dit zijn enkele voorbeelden van wat de adviezen van onzen Raad ons leeren. Zij leeren ons dus: bedachtzaamheid; bij het hanteeren van de taal door onszelven, en bij het beoordeelen van de taal van anderen.

Maar oók wekken zij op tot zelftucht; zij waarschuwen ons uitdrukkelijk tegen het overdadige gebruik van gemakkelijke, maar ook kleurlooze ‘passepartouts’, waardoor mooie oude speciale benamingen worden verdrongen, - tegen het gebruik van zware, overdrijvende termen, dat gekarakteriseerd wordt als een ‘taalverarmende, taalbedervende’ gewoonte, - tegen germanismen, ‘afschuwelijke, tot groot bederf van onze taal strekkende germanismen’.

Niet tegen het gebruik, hier en daar, van een vreemd woord; dat is het ergste niet, als die - en hier citeeren wij het woord van een lid van onzen Raad - ‘als die buitenlandsche term ten minste inderdaad in een behoefte voorziet. Het allerergste is echter, dat velen van zich zelf zoo'n tweeslachtig wezen gemaakt hebben; dat velen tot zulke hybrides zijn uitgegroeid, dat zij zelf eigenlijk niet meer weten welke taal zij schrijven: en zij, zonder het te weten, voortdurend uit het Duitsche vaatje tappen, terwijl zij meenen zuiver Nederlandsch te schrijven. Want dan is het kwaad individueel niet meer te keeren. Dat is nu eenmaal de vloek der booze daad, die op de Nederlandsche germanismen drukt. En vooral, als zich dan, in een bepaalden tijd, hoe langer hoe meer van die taalbastaards beginnen te vertoonen, die alle goede waarschuwingen in den wind slaan en elkander door hun voorbeeld ondersteunen en door onderlinge vergoelijking gaan sterken! Want dan stevenen wij met volle zeilen op de havenlooze kust der tweetaligheid aan, wat op niets anders kan uitloopen dan op een nationale ramp en een schipbreuk van ons heele volksbestaan.’

Dit woord moeten wij indachtig blijven, hoe moeielijk het ons menigmaal moge vallen ons te herzien; want, naar het woord van denzelfden schrijver, waarmede wij willen eindigen, ‘willen wij wáár, willen wij ons zélve wezen, willen wij welig opgroeien, willen wij kleurig uitbloeien, willen wij rijpe vruchten dragen, laten wij dan ook onze taal als een heel diep deel van ons eigen wezen, van ons zelve, erkennen, en haar alleen dus boven alle andere eerbiedigen, verzorgen en bewaren.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken