Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taal. Jaargang 37 (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taal. Jaargang 37
Afbeelding van Onze Taal. Jaargang 37Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taal. Jaargang 37

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (8.41 MB)

ebook (3.22 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taal. Jaargang 37

(1968)– [tijdschrift] Onze Taal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

[Nummer 3]

Buitenlanders leren Nederlands

Voor de tweede wereldoorlog was het een zeldzaamheid als aan onze hogere beroepsscholen, hogescholen en universiteiten een buitenlander studeerde, maar dat is in het laatste tiental jaren snel gewijzigd. Wel is hier de situatie nog niet zo als bij sommige Engelse en vooral Duitse universiteiten, waar duizenden studenten van buiten Europa studeren. Toch groeit ook in ons land het aantal niet-nederlandstalige studenten snel en moeten de docenten aan hen steeds meer aandacht geven wat voorbereiding en begeleiding betreft. Alleen al aan de T.H. in Delft waren voor de cursus 1967-1968 180 buitenlandse studenten ingeschreven, waarvan 50 eerstejaars.

De buitenlander die hier komt studeren, neemt vrijwillig de zware last op zich om Nederlands te leren: hij moet immers de lessen die uitsluitend in het Nederlands gegeven worden, kunnen volgen. Kennis van de landstaal is onontbeerlijk. (Niet iedereen buiten Nederland blijkt te weten dat er hier een aparte taal is! In Delft is het voorgekomen dat studenten uit Somaliland, Egypte en andere verre landen teleurgesteld tot de ontdekking kwamen dat Engels niet de moedertaal van Nederland is...)

De oudere generatie onder ons heeft vreemde talen geleerd op de klassieke wijze: rijtjes, regels, uitzonderingen, thema's, vertalingen. Het vreemde-talenonderwijs heeft echter grondige wijzigingen ondergaan. Een prachtig hulpmiddel is de bandopnemer geworden: routine-onderwijs wordt op de band gezet en de leerling kan luisteren, nazeggen, herhalen, oefenen zo dikwijls als hij wil. Vroeger gaf het boek een uitvoerige (en meestal moeilijk begrijpelijke) grammaticaregel die in een thema moest worden toegepast. Nu wordt een meer natuurlijke methode gevolgd: uit een aantal eenvoudige voorbeelden leert de leerling ‘vanzelf’ de regel, d.w.z. hij leert toepassen zonder dat hij de regel behoeft te kennen. Bij het leren van woorden gaat hij niet zitten voor rijen woordjes, die een leraar hem naar persoonlijke smaak (en willekeur!) te verwerken heeft gegeven, maar ziet hij de woorden in zinsverband, eventueel nog met steun van film en dia.

In het taalgebruik kan men een actief en een passief deel onderscheiden. Met het eerste bedoelt men het taalmateriaal dat we voor het dagelijks gebruik gereed hebben liggen, en met het tweede het materiaal dat we wel herkennen maar niet zelf voor de praktijk nodig hebben. Als wij een vreemde taal, bijv. Engels, leren, dan is het van groot belang, dat wij eerst dat materiaal in ons opnemen, waarvan wij kunnen aannemen dat de gemiddelde Engelsman het actief gereed heeft. Dan pas moeten wij over gaan naar het passieve deel.

De Engelse professor Palmer, die een veertig jaar geleden naar Japan ging om daar Engels te geven, deed de pijnlijke ervaring op, dat hij, ondanks zijn maandenlange oefening thuis in Engeland met het Japans, eenmaal in het land zelf wonende na lange tijd nog maar nauwelijks een paar zinnen in het Japans goed kon zeggen of verstaan, terwijl zijn kleine zoontje op straat vlot in het Japans met zijn vriendjes kon kibbelen. Tot zijn diepe vreugde ontdekte hij weldra, dat de Japanners even gebrekkig Engels konden spreken als hij Japans. Hij zocht nu naar een mogelijkheid vreemde talen te leren, vlugger en doeltreffender dan hij dat had gedaan en hij vond die mogelijkheid in de zogenaamde woordfrequentie, of anders gezegd: in het antwoord op de vraag: welke woorden worden het meest gebruikt?

 

Palmer (en met hem verschillende anderen) ging strikt wetenschappelijk te werk. Hij maakte kaartsystemen van alle woorden, die hij in honderden teksten, variërend van doodgewone gesprekken tot hoge literatuur, aantrof. Daarop noteerde hij telkens, hoeveel het be-

[pagina 14]
[p. 14]

paalde woord voorkwam. Men moet zich deze werkwijze niet al te eenvoudig voorstellen, want daarbij doen zich vele problemen voor. Is bijv. ‘nam’ een apart woord naast ‘neem’? Hoe kan men voorkomen, dat een bepaald woord een te hoog getal krijgt, bijv. ‘ster’ in een boek over ‘sterrenkunde’? Hoe het zij, het reuzenwerk werd volbracht. Palmer bewees er mee, dat men met niet meer dan... 3000 woorden 95% van elke normale tekst kan verstaan! De overige 5% noemde hij ‘outsiders’. In die 3000 woorden maakte hij weer een onderverdeling naar gelang de belangrijkheid en de bruikbaarheid van de woorden. Hetzelfde deed hij voor de spraakkunstregels. Hoewel het voor de hand ligt dat juist deze ‘outsiders’ in een tekst veel kunnen betekenen, is het gewicht van zijn ontdekking duidelijk. Leert men Engels, dan doet men er goed aan eerst deze 3000 woorden, telkens in een bepaalde dosis, in zich op te nemen, voordat men zich aan de ‘outsiders’ waagt. Bijvoorbeeld, 800 woorden en de helft van de zinschema's (verstaanbaar 60%); dan 1200 en alle zinschema's (verstaanbaar 90%); ten slotte de overige 1000 woorden (verstaanbaar 95%). Weinig bekend is het feit, dat het onderzoek naar de frequentie van de woorden in het Nederlands reeds jaren geleden is verricht. Niet in Nederland, maar in het voormalige Nederlands-Indië. Ieder die in het onderwijs daar thuis was, zal de droevige toestand gekend hebben, dat begaafde inlandse leerlingen die goede cijfers hadden voor rekenen, geschiedenis enz., herhaaldelijk een onvoldoende haalden voor Nederlands en dus bleven zitten of dus geen diploma kregen. Waren deze leerlingen te dom om Nederlands te leren? Was die taal te moeilijk? Neen, de oorzaak was anders. Bij alle vakken, ook bij andere vreemde talen, wist men waar men aan toe was: dit moest wèl, dat moest niet gekend worden. De leerling hield er rekening mee, de leraar en de examinator ook. Zekerheid over de leerstof van het Nederlands bestond er niet. De ene examinator vond, dat ‘vieze varkens worden niet vet’ een belangrijke uitdrukking was, de ander niet. In 1934 nu stelde het Departement van Onderwijs en Eredienst een commissie tezamen, die hierin verbetering moest brengen. Aan de toenmalige directeur van de kweekschool te Bandoeng, De la Court, komt de eer toe de eerste te zijn geweest die een frequentielijst van het Nederlands heeft vervaardigd.

De la Court richtte het systeem van telling in, stelde een lijst van uiteenlopende teksten op (kranten, romans enz.), waarvan de woorden geteld moesten worden. In totaal onderzocht hij de frequentie bij meer dan een miljoen woorden! Hij haalde hieruit tenslotte 3296 woorden, die in aanmerking kwamen voor de titel ‘meest gebruikt’ en in deze woorden bracht hij weer een onderverdeling in groepen naar belangrijkheid aan. Zo vindt men in de eerste groep naast ‘ontelbaren’ als ‘daar, dan, dat, deze, die, een, en, er’ zelfstandige naamwoorden als ‘avond, beetje, berg, dag, deel, deur, ding, dokter’ en werkwoorden als ‘worden, zijn, zullen, antwoorden, beginnen, begrijpen, blijven’.

In navolging van Palmer maakte hij een zelfde, in groepen verdeelde, lijst van de meest gebruikte collocaties, d.w.z. spreekwijzen, uitdrukkingen en woorden die in een taal altijd in een vaste verbinding voorkomen. Voor ons is ‘op’ in ‘op school, op de fles, op reis, op twee na, enz.’ heel gewoon, voor de buitenlander evenwel niet! Zo vindt men in de lijst het woordje ‘in’ bij de volgende verbindingen (in een afdalende reeks van frequentie): in (elk, dat) geval, in de (eerste) plaats, in beweging, in de richting, in de laatste tijd, in aanraking, in aanmerking. Daaruit volgt, dat de buitenlanders eerst ‘in elk geval’ moet kennen en veel later pas ‘in aanmerking’.

 

Met dit systeem van woordfrequentie, de in zinnen verborgen grammatica en de bandopnemer als oefentoestel bereikt de buitenlander die Nederlands moet leren om hier te kunnen werken, veel sneller resultaten dan wanneer hij moeizaam uit een dik boek spraakkunstregels en rijen woorden in zijn hoofd stampt.

Ideaal is daarnaast de hulp van een leraar. Een perfecte uitspraak van het Nederlands behoeft de buitenlander niet te hebben. Het kan in het geheel geen kwaad als men aan zijn taal enigzins merkt dat hij buitenlander is: dan, immers, zal de verstandige gespreksgenoot langzaam en duidelijk met hem spreken.

Aan alle Nederlandse universiteiten en hogescholen zijn voorzieningen om de buitenlandse student zo vlug en efficient mogelijk de landstaal bij te brengen. Daarnaast bestaat er een Centrum voor buitenlandse studerenden, Berkenhoven: een prachtig buitenhuis, half verscholen tussen bomen en groen, langs de weg van Utrecht naar Amersfoort. Dit huis biedt plaats aan een veertig gasten, die onder deskundige leiding in een voortreffelijk uitgerust talenpraktikum Nederlands moeten leren. De cursus die drie tot vier maanden duurt, geeft niet alleen taalonderwijs: de buitenlanders worden ook ingeleid in het Nederlandse leven zodat zij zich, als zij eenmaal met hun studie beginnen, wat beter ‘thuis’ zullen voelen in ons land.

Tenslotte evenwel een wat ontmoedigende opmerking: een vreemde taal leren is altijd een werk dat aanleg, geduld, oefening en tijd vergt. (Geloof nooit de advertenties die beloven dat u ‘nog voor de vakantie’ vloeiend Frans spreekt!). De buitenlandse student merkt de harde waarheid van deze stelling gauw genoeg als hij het talenpraktikum heeft verlaten en op de collegebank gaat zitten. De eerste weken ontgaat hem veel, zo niet alles. Hij heeft geleerd wat hij moet zeggen als hij met maagklachten bij de dokter komt, maar een bladzijde uit een studieboek lezen, die een Nederlander in vijf minuten kent, kost hem drie kwartier. Vakwoorden, boekentaal, lange zinnen: het zijn hindernissen die in het begin onoverkomelijk lijken en menig buitenlands student (soms letterlijk!) het zweet uit het voorhoofd en de tranen uit de ogen persen. Is hij eenmaal - meestal na een maand of zes - over dit dieptepunt heen, dan heeft de toekomst weer kleur gekregen. Maar ondertussen is hij een jaar kwijt geraakt aan taalmoeilijkheden. Hoe zuur dat aanvankelijk ook lijkt, later zal hij beseffen dat dit eenjarige verlies eigenlijk maar verwonderlijk kort is geweest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken