Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taal. Jaargang 62 (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taal. Jaargang 62
Afbeelding van Onze Taal. Jaargang 62Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taal. Jaargang 62

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.52 MB)

Scans (103.48 MB)

ebook (8.80 MB)

XML (1.61 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taal. Jaargang 62

(1993)– [tijdschrift] Onze Taal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

Vraag & antwoord
Taaladviesdienst

● Je zult/je zal

? Welke werkwoordsvorm is juist in de zin ‘Je zult/zal dit zelf moeten opknappen’?

 

! Beide zijn mogelijk, al gaat daar een subtiel betekenisverschil mee gepaard.

Bij het voornaamwoord je hoort normaal gesproken de werkwoordsvorm voor de tweede persoon, dus zult. Maar we gebruiken je ook in de betekenis van ‘men’, een derde persoon. En daar past heel goed de werkwoordsvorm zal bij:

1 Je zult dit zelf moeten opknappen!

2 Je zal dit zelf moeten opknappen!

Zin 1 drukt een soort bevel uit, gericht tot de aangesproken persoon (‘Het is je eigen schuld; nu moet je het zelf ook maar opknappen!’), terwijl zin 2 meer een uitroep van verontwaardiging is, gericht tot niemand in het bijzonder (‘Stel je toch eens voor dat je dat zelf zou moeten opknappen!’).

Overigens kunnen we dit betekenisverschil slechts met enkele onregelmatige werkwoorden maken (bijvoorbeeld met willen en kunnen). Bij regelmatige werkwoorden heeft dat geen zin, want de persoonsvorm voor de tweede persoon is gelijk aan die voor de derde (je/men loopt). En bij werkwoorden als hebben en zijn zijn ze weer té verschillend om zomaar verwisseld te kunnen worden (je is en je heeft zijn uitgesloten).

● Komma en citaatteken

? Als een citaat wordt onderbroken door bijvoorbeeld zei Jan, dan plaats ik die woorden altijd tussen komma's. Dus ‘Deze zin’, zei Jan, ‘is ongrammaticaal’. Is het correct om de eerste komma altijd te laten volgen op het aanhalingsteken?

 

! Nee, dat is niet in álle gevallen goed.

Woorden die het citaat onderbreken worden in de regel door komma's omgeven. Maar neem nu de volgende zin: ‘Jammer hoor, dat u deze uitvoering van Verdi's Requiem niet in huis hebt.’ Als we deze zin onderbreken na hoor, dan komt de komma vóór het aanhalingsteken te staan omdat het leesteken tot de geciteerde zin behoort (‘Jammer hoor,’ verzuchtte zij, ...).

Eigenlijk zou er na het aanhalingsteken nóg een komma moeten volgen (‘Jammer hoor,’, zei hij, ...) maar dat is te veel van het goede; bij een storende opeenvolging van (minstens drie) leestekens laten we het onbelangrijkste teken weg. In dit geval is dat de laatste komma.

● Naar verluidt

? Waarom krijgt het werkwoord in Naar verluidt de uitgang -t?

 

! In deze onvolledige uitdrukking ontbreekt - waarschijnlijk als gevolg van slijtage door frequent gebruik - het onderwerp. Verluiden kan zowel overgankelijk worden gebruikt (‘iets bekend doen worden’) als onovergankelijk (‘bekend worden’). Naar verluidt staat dus voor ‘naar het verluidt’ of ‘naar men het verluidt’ (en niet voor ‘naar het verluid is’!). Bij het en men hoort in de tegenwoordige tijd de vorm stam + t van het werkwoord: verluid+t.

● Een of één?

? Is er een regel voor het gebruik van accenttekens op het woordje een?

 

! Jazeker. Met de accenttekens voorkomen we dat het telwoord één gelezen wordt als het onbeklemtoonde lidwoord 'n: ‘Ik neem deze keer maar één blikje’ (in plaats van twee blikjes) kan dan niet gelezen worden als ‘Ik neem deze keer maar 'n blikje’ (in plaats van bijvoorbeeld een glas).

De accenttekens zijn alleen nodig als daadwerkelijk verwarring dreigt. Schrijf daarom gewoon een als het telwoord onmogelijk als lidwoord kan worden gelezen, dus: een van beiden, een en ander en een van de mooiste.

● Iets schoons en fris'?

? Ik twijfel over de schrijfwijze van het laatste woord in Iets schoons en iets fris; schoon krijgt een s, maar wat krijgt fris?

 

! Fris krijgt niets, zelfs geen weglatingsteken (apostrofje) (fris').

Bijvoeglijke naamwoorden krijgen een buigings- of genitief-s na onder andere iets, weinig, wat, velerlei, genoeg: iets lekkers, wat vrolijks, weinig leuks. Maar als dat bijvoeglijk naamwoord al op een sis-klank eindigt, vervalt de -s: iets los, weinig grijs en iets fris. Dat we geneigd zijn in dat geval een apostrof te zetten, komt natuurlijk door wat we gewend zijn te doen bij de genitief-uitgang van eigennamen: als zo'n naam eindigt op een sis-klank, moeten we de genitief met een apostrof aangeven: Max' boek, Loes' zusje. Maar díe regel geldt uitsluitend voor genitieven achter eigennamen!

● Hen/hun?

? Moet ik hen of hun gebruiken in de zin: ‘Dat heb ik hen/hun horen zeggen?’

 

! Hen is hier correct. We gebruiken hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel, en hun als meewerkend voorwerp. De vraag is dus eigenlijk: wat is hen/hun voor zinsdeel in deze zin?

Om daarop antwoord te kunnen geven, moeten we de zin ontleden. En dat is niet zo eenvoudig, omdat het een nogal uitzonderlijke zin betreft. Het uitzonderlijke zit in het feit dat de voltooide tijd wordt uitgedrukt door hebben en een infinitief (horen) in plaats van een voltooid deelwoord (gehoord):

 

1Ik heb hen gehoord.
2Ik heb hen dat horen zeggen.

 

‘Ik heb hen dat horen zeggen’ is een samengestelde zin waarvan één zinsdeel lijdend-voorwerpszin (4) is:

 

3Ik heb hen gehoord.
4Zij hebben dat gezegd.

 

Het lijdend voorwerp van zin 3 is hen (Wie/wat heb ik gehoord? Ik heb hen gehoord). Tegelijkertijd is dit hen het (impliciete) onderwerp bij het werkwoord zeggen uit de lijdend-voorwerpszin: ‘zij zeiden dat’.

Hun is wél correct in ‘Ik heb (aan) hun een nieuw melodietje leren spelen’, omdat het hier de rol van meewerkend voorwerp vervult.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken