Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tabu. Jaargang 36 (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tabu. Jaargang 36
Afbeelding van Tabu. Jaargang 36Toon afbeelding van titelpagina van Tabu. Jaargang 36

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tabu. Jaargang 36

(2007)– [tijdschrift] Tabu–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

Vraagwoordverplaatsing bij kinderen met een specifieke taalstoornis
Martine Jong, Gerard Bol en Roel Jonkers
CLCG, RU Groningen

1. Inleiding

Dit artikel doet verslag van een onderzoekGa naar eind1,Ga naar eind2 naar de verplaatsing van vraagwoorden in vraagzinnen bij kinderen met een specifieke taalstoornis (Specific Language Impairment - SLI). Van der Lely (1998) veronderstelt dat verplaatsing optioneel is bij kinderen met SLI, waardoor ze fouten maken bij het produceren van vraagzinnen. Deze veronderstelling is geformuleerd in de Representational Deficit for Dependent Relations (RDDR)-hypothese. In ons onderzoek is de RDDR-hypothese voor het Nederlands getoetst en is het verschil onderzocht tussen de productie van vraagzinnen waarbij het vraagwoord een subject of een object is. Daarbij is een vergelijking gemaakt tussen kinderen met SLI en kinderen met een normale taalontwikkeling.

2. Theoretische achtergrond

2.1. Vraagwoordverplaatsing

Sybesma (2002) heeft de syntactische structuur van vraagzinnen met een vraagwoord in het Nederlands beschreven. In het Nederlands worden vraagwoorden naar voren verplaatst, namelijk naar de SpecCP, oftewel de specifier-positie in het CP (complementizer phrase)-domein, waar ze hun thematische rol en naamval krijgen. Een vraagzin als Wat doet Aage? ziet er in essentie niet anders uit dan een stellende zin (Aage doet een plas). Zoals figuur 1 laat zien, gaat het subject (Aage) in beide zinnen vanaf de SpecVP (verb phrase) naar de SpecIP (inflection phrase) om naamval te verkrijgen en gaat het werkwoord via een tussenstap van Io naar Co. In de vraagzin (a) gaat het vraagwoord naar de eerste zinsplaats, in de stellende tegenhanger in (b) gaat het subject erheen.

[pagina 104]
[p. 104]


illustratie
Figuur 1. De syntactische structuur van een Nederlandse vraagzin (a) en een stellende zin (b). Uit: Sybesma (2002), p. 207


In dit onderzoek hebben we onderscheid gemaakt tussen zinnen waarbij het vraagwoord een subject betreft, oftewel subjectvraagzinnen, en vraagzinnen waarbij het vraagwoord naar een object verwijst, de objectvraagzinnen. Er is in de literatuur gediscussieerd over de syntactische verschillen tussen subject- en objectvraagzinnen (bijv. Stromswold, 1995), maar algemeen wordt aangenomen dat het vormen van objectvraagzinnen verplaatsing met zich meebrengt (Van der Lely & Batell, 2003). Zoals beschreven, gaat het vormen van een objectvraagzin gepaard met verplaatsing van het vraagwoord van een niet-argumentspositie naar de SpecCP. Deze verplaatsing laat een spoor (t) achter dat verbonden is met het vraagwoord, zoals te zien is in (1a). Hierdoor kan de lege Vo niet gevuld worden door een DP (determiner phrase), zoals in (1b).

(1) a. [CP Whoi [C' didj [IP Ralf [I' ej [VP [v' see [NP ti?]]]]]]]
  b.* [CP Whoi [C' didj [IP Ralf [I'ej [VP [V' see [NP Sami?]]]]]]]

Bij subjectvraagzinnen is het moeilijk om op basis van de volgorde van de constituenten te zeggen of er verplaatsing van het vraagwoord heeft plaatsgevonden. Het vraagwoord zou kunnen verplaatsen van een oorspronkelijke positie in de IP naar de CP, zoals in (2a). Het is echter ook mogelijk dat het vraagwoord direct wordt geïnserteerd in de SpecCP, of dat het in de oorspronkelijke positie in de IP blijft, zoals in (2b). Voor de productie van subjectvraagzinnen maakt dit niet uit, omdat de woordvolgorde dezelfde blijft.

[pagina 105]
[p. 105]

(2) a. [CP Whoi [C' [IP ti [I' [VP [V' saw Liz?]]]]]]
  b. [CP [C' [IP Who [I'[VP [V' saw Liz?]]]]]]

2.2. Vraagwoordverplaatsing bij kinderen met een specifieke taalstoornis

Een specifieke taalstoornis bij kinderen (Specific Language Impairment - SLI) wordt niet alleen vastgesteld op basis van uitsluitingscriteria, maar ook uit een score van tenminste 1.5 Standaard Deviatie onder het gemiddelde op testen die de auditieve verwerking, de grammaticale kennisontwikkeling of de lexicaal-semantische kennisontwikkeling onderzoeken. Het is een taalachterstand die niet aantoonbaar veroorzaakt wordt door een perceptuele handicap, een beperkte intelligentie, een perifere motorische stoornis, een neurologische stoornis, emotionele problemen of gedragsproblemen. Ook mag er geen sprake zijn van een anatomisch defect van de spraakorganen. Deze criteria worden niet altijd strikt aangehouden in de literatuur, maar in bijna elke definitie van SLI wordt wel de discrepantie tussen taalvaardigheid en algehele ontwikkeling (vaak gedefinieerd als de discrepantie tussen verbale en non-verbale taken op een intelligentietest) genoemd (De Jong, 1999). Volgens De Jong is SLI nauw verbonden met morfosyntactische problemen, met name met het begrip en de productie van grammaticale morfemen.

Van der Lely, Rosen en McClelland (1998) claimen het bestaan van een subgroep van SLI die een relatief pure, domeinspecifieke grammaticale beperking laat zien. De auteurs noemen die Grammaticale SLI (vanaf nu G-SLI). Een belangrijk kenmerk van deze kinderen is de inconsistentie van fouten. In een vergelijkbare context hebben ze de ene keer geen problemen met een syntactische constructie, terwijl dezelfde constructie een andere keer wel problemen oplevert. Ter verduidelijking van de linguïstische mogelijkheden van kinderen met G-SLI, beschrijft Van der Lely (1998) de morfosyntactische aspecten van een jongen (AZ) met SLI. AZ heeft significant meer problemen met de productie van objectvraagzinnen dan met de productie van subjectvraagzinnen. Hij kan echter wel een aantal goed gevormde objectvraagzinnen produceren. Dit suggereert dat er sprake is van optionaliteit van de vraagwoordverplaatsing. Deze optionaliteit komt voor in de gehele morfosyntaxis van AZ. Alle inflectionele vormen zijn aanwezig, maar worden niet consequent gebruikt. Dit principe vormt voor Van der Lely de grondslag van de Representational Deficit for Dependent Relations-hypothese (Van der Lely, 1998).

2.3. De Representational Deficit for Dependent Relations (RDDR) hypothese

De RDDR-hypothese veronderstelt dat de belangrijkste stoornis die verantwoordelijk is voor de afwijkende grammatica van kinderen met G-SLI te maken heeft met verplaatsing. De basisregel ‘verplaats’ is in de G-SLI grammatica optioneel, terwijl deze in de volwassen grammatica verplicht is.

[pagina 106]
[p. 106]

Deze optionele verplaatsing gaat ervan uit dat de regel ‘verplaats’ beschikbaar is voor kinderen met G-SLI. De onderliggende stoornis bevindt zich dan ook niet in de gebeurtenis ‘verplaats’ zelf, maar in het ten uitvoer brengen daarvan. De RDDR-hypothese voorspelt daarom dat kinderen met G-SLI problemen zullen hebben met vraagwoordverplaatsing.

Van der Lely & Batell (2003) hebben de RDDR-hypothese getest bij de productie van vraagzinnen met een vraagwoord bij jongeren met G-SLI met een leeftijd tussen 11;5 en 18;2. Hun voorspellingen zijn gebaseerd op eerder genoemde verschillen tussen subject- en objectvraagzinnen. Als bij subjectzinnen het vraagwoord niet verplaatst wordt, maakt dit niet uit voor de woordvolgorde in de zin, omdat deze grammaticaal blijft. Als er daarentegen bij objectvraagzinnen niet verplaatst wordt, heeft dat wel invloed op de woordvolgorde in de zin, en is de zin niet grammaticaal. Uit het onderzoek komt naar voren dat de kinderen met G-SLI over het algemeen significant slechter scoren dan de controlekinderen. Bovendien scoren de kinderen met G-SLI, in tegenstelling tot de controlegroep, consequent slechter op objectvraagzinnen dan op subjectvraagzinnen. Alle kinderen met G-SLI, op één kind na, produceren echter een aantal correcte objectvraagzinnen. Blijkbaar kunnen deze kinderen de verplaatsingsregel dus wel toepassen, maar doen ze dit optioneel, en niet verplicht, zoals de RDDR-hypothese voorspelt.

Het onderhavige onderzoek sluit aan op dat van Van der Lely & Batell (2003). De RDDR-hypothese is getoetst bij vraagwoordverplaatsing door Nederlandstalige kinderen met SLI, waarbij het verschil tussen subjectvraagzinnen en objectvraagzinnen onderzocht is. Daarnaast is het foutenpatroon van de kinderen met SLI bestudeerd. De verwachtingen zijn dat Nederlandse kinderen met SLI vraagwoordverplaatsing niet als verplicht zien, maar als optioneel en zij zullen daarom bij het produceren van wh-vraagzinnen meer fouten maken bij objectvraagzinnen dan bij subjectvraagzinnen. Zij zullen echter wel goed gevormde objectvraagzinnen kunnen laten zien. Nederlandstalige kinderen zonder taalstoornis zullen bij zowel subject- als objectvraagzinnen geen problemen vertonen.

3. Methode

De onderzoeksgroep bestaat uit negen Nederlandstalige kinderen (zes jongens en drie meisjes) in de leeftijd van 9; 11 tot 11; 6 jaar, die op een school voor kinderen met ernstige spraak- en taalmoeilijkheden (ESM) zitten. Bij alle kinderen is er sprake van een discrepantie tussen de verbale en niet-verbale intelligentie, waarbij de niet-verbale intelligentie gemiddeld tot bovengemiddeld is. De kinderen hebben geen gehoorproblemen en zijn goed te verstaan. In tabel 1 zijn de gegevens van de kinderen met SLI weergegeven.

[pagina 107]
[p. 107]

Tabel 1. Gegevens van de kinderen met SLI.

Kind SLI1 SLI2 SLI3 SLI4 SLI5 SLI6 SLI7 SLI8 SLI9
Geslacht m m m v m m v v m
Leeftijd 11;1 10;4 11;0 10;1 9;11 10;7 10;10 10;7 11;6

De groep kinderen zonder taalstoornis bestaat uit elf Nederlandstalige kinderen (zeven jongens en vier meisjes) tussen de 8;9 en 9;6 jaar. Alle kinderen zitten in groep 5 van het reguliere basisonderwijs. De kinderen zijn niet bekend met problemen op het gebied van cognitie, gehoor of leesvaardigheid, en zijn ééntalig opgevoed. De gegevens van de kinderen in de controlegroep zijn weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Gegevens van de kinderen in de controlegroep.

Kind C1 C2 C3 C4 C5 C6 C7 C8 C9 C10 C11
Geslacht m m m v v m v v m m m
Leeftijd 8;9 9;3 9;6 9;5 9;0 9;1 8;9 8;9 9;1 9;4 9;3

Alle kinderen zijn in een aparte, rustige ruimte op hun school getest. Ze hebben deelgenomen aan twee onderzoeken. Het eerste is het onderdeel Anagrammen voor vraagzinnen van de Werkwoorden en Zinnentest (WEZT) (Bastiaanse, Rispens, & Maas, 2000). Door middel van dit onderzoek verkrijgt men een algemene indruk van de productie van vraagzinnen. Er wordt in deze test onderscheid gemaakt tussen zinnen die een argument bevragen, zoals in (3a), en zinnen die een adjunct bevragen, zoals in (3b). Het eerste type zinnen betreft wie- en wat-vragen, het tweede type zinnen betreft waar- en wanneer-vragen. De wie- en wat-zinnen bevragen steeds het object, nooit het subject. In totaal zijn er 20 items, vijf per vraagwoord. De testitems zijn terug te vinden in de appendix. Per item krijgt het kind steeds vier kaartjes met daarop een woord of woordgroep. Tegelijkertijd is een afbeelding te zien. Het is de bedoeling dat het kind de kaartjes zo neerlegt, dat er een grammaticale vraagzin ontstaat die bij de afbeelding past. Het kind krijgt twee oefenitems. Als het kind de opdracht begrijpt, worden de 20 testitems afgenomen. In figuur 2 is een voorbeeld weergegeven.

(3) a. Wat kust de prinses bij de vijver?
  b. Waar bijt de eekhoorn de hond?

[pagina 108]
[p. 108]


illustratie
Figuur 2. Item 7 van het eerste onderzoek.


Het tweede onderzoek is vergelijkbaar met het eerste, maar is bedoeld om het verschil te kunnen onderzoeken tussen subject- en objectvraagzinnen en op die manier onze hypothese te kunnen testen. Dit onderdeel bestaat alleen uit zinnen die een argument bevragen. Er zijn tien ambigue zinnen, beginnend met wie, die steeds één keer het subject bevragen (4a) en één keer het object (4b). In totaal zijn er dus 20 items. In de appendix zijn de testitems weergegeven. Bij elke vraagzin hoort een afbeelding die geselecteerd is uit de WEZT. De ambiguïteit van de vraagzinnen wordt door de afbeelding opgeheven. De procedure van dit onderzoek is dezelfde als die van het eerste onderzoek. Omdat de twee onderzoeken achter elkaar zijn afgenomen, zijn de kinderen geen oefenitems aangeboden. Wel is de instructie herhaald. Bij dit onderzoek hebben de kinderen drie, in plaats van vier, kaartjes met woorden of woordgroepen gekregen. In figuur 3 is van beide mogelijkheden in (4) een voorbeeld uit het onderzoek gegeven.

(4) a. Wie filmt het kind? → wie slaat op het subject.
  b. Wie filmt het kind? → wie slaat op het object.

[pagina 109]
[p. 109]


illustratie
Figuur 3. Item 1 en item 9 uit het tweede onderzoek: wie filmt het kind? (objectvraagzin) en wie filmt het kind? (subjectvraagzin).


Voor beide onderzoeken geldt dat een item alleen goed gerekend is, als de kaartjes zo zijn neergelegd dat er grammaticale vraagzin ligt die bij de afbeelding past. Per item is er één goede volgorde, de overige volgordes zijn fout gerekend en genoteerd.

4. Resultaten

4.1 Eerste onderzoek

Het eerste onderzoek is bedoeld om een algemeen beeld te krijgen van de productie van vraagzinnen bij de twee groepen. De kinderen met SLI hebben zeer uiteenlopende scores op dit onderdeel. Het totaal aantal goed gemaakte vraagzinnen loopt uiteen van 1 tot 20. Het gemiddelde is 13,56. De controlegroep heeft minder moeite met dit onderdeel. De totale scores van deze groep liggen tussen 17 en 20. Het gemiddelde is 19,18. Uit een non-parametrische test voor twee onafhankelijke samples (Mann-Whitney U) blijkt dat de twee onderzoeksgroepen significant verschillen op de totale score van het eerste onderzoek U(22,5), p < 0,05. De individuele scores zijn weergeven in tabel 3 en 4.

[pagina 110]
[p. 110]

Tabel 3. Individuele (goede) scores van de SLI-kinderen op het eerste onderdeel.

Kind SLI1 SLI2 SLI3 SLI4 SLI5 SLI6 SLI7 SLI8 SLI9
Wie 5 1 3 4 3 1 4 5 4
Wat 5 0 4 5 5 0 5 5 1
Waar 5 1 3 4 5 0 5 5 3
Wanneer 5 2 4 5 5 0 4 5 1
Totaal 20 4 14 18 18 1 18 20 9

Tabel 4. Individuele (goede) scores van de controlegroep op het eerste onderdeel.

Kind C1 C2 C3 C4 C5 C6 C7 C8 C9 C10 C11
Wie 2 5 5 5 5 5 5 2 4 5 5
Wat 5 5 5 5 5 5 5 5 5 4 5
Waar 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
Wanneer 5 5 5 5 5 5 5 5 5 4 5
Totaal 17 20 20 20 20 20 20 17 19 18 20

In tabel 5 worden de gemaakte fouten van de kinderen met SLI weergegeven. Uit deze foutenanalyse blijkt dat er vier kinderen zijn bij wie de fouten worden veroorzaakt door het niet verplaatsen van het vraagwoord. Er zijn vijf kinderen die het vraagwoord altijd naar voren verplaatsen, van wie drie kinderen twee keer een woordvolgorde fout maken. Alle kinderen produceren in ieder geval één of meer vraagzinnen correct.

Tabel 5. Overzicht van het aantal en het soort fouten van de kinderen met SLI op het eerste onderzoek.

Kind Aantal vraagzinnen fout Aantal keer geen verplaatsing vraagwoord Aantal keer overige fout
SLI1 0 0 0
SLI2 16 16 0
SLI3 6 6 0
SLI4 2 0 2
SLI5 2 0 2
SLI6 19 19 0
SLI7 2 0 2
SLI8 0 0 0
SLI9 11 11 0

[pagina 111]
[p. 111]

4.1 Tweede onderzoek

Het tweede onderzoek is bedoeld om een vergelijking te kunnen maken tussen de productie van subject- en objectvraagzinnen. In figuur 4 zijn de scores van de SLI-groep grafisch weergegeven. De totaalscores van de kinderen met SLI liggen tussen de 8 en 20. De gemiddelde totale score is 13,11. De kinderen met SLI hebben gemiddeld 9,56 subjectvraagzinnen goed, tegenover 3,56 objectvraagzinnen. Uit een niet-parametrische gerelateerde samples test (Wilcoxon Signed Ranks test) blijkt dat er een significant verschil is tussen de scores op subjectvraagzinnen en de objectvraagzinnen Z(-2,22), p < 0,05.



illustratie
Figuur 4. Scores van de kinderen met SLI op het tweede onderzoek per type vraagzin.


De scores van de controlegroep zijn grafisch weergegeven in figuur 5. De controlegroep heeft een gemiddelde totale score van 18,89. De kinderen hebben gemiddeld 9,9 subjectvragen goed, tegenover 7,7 objectvraagzinnen. Dit verschil is significant Z(-2,023), p < 0,05.

[pagina 112]
[p. 112]


illustratie
Figuur 5. Scores van de controlegroep op het tweede onderzoek per type vraagzin.


De SLI-groep maakt significant meer fouten op de objectvraagzinnen dan de controlegroep U(24,0), p < 0,05. Beide groepen hebben echter een goede en vergelijkbare score op de subjectvraagzinnen U(37,0), p = 0,173.

In tabel 6 is weergegeven hoeveel foute objectvraagzinnen elk kind met SLI heeft gemaakt. Alle fouten zijn volgordefouten. In de tabel is te zien voor welke volgorde de kinderen hebben gekozen. Er zijn drie kinderen die alle objectvraagzinnen goed produceren en het vraagwoord dus altijd verplaatsen. Vier kinderen leggen bij alle objectvraagzinnen de kaartjes in de volgorde onderwerp-persoonsvorm-vraagwoord (het meisje kust wie?), waarbij ze het vraagwoord niet verplaatsen, maar in de oorspronkelijke positie laten staan. De laatste twee kinderen hebben één objectvraagzin goed geproduceerd. De overige zinnen hebben ze, op één na, op bovenstaande manier gevormd.

In tabel 6 is eveneens te zien hoeveel en welke soort fouten de kinderen uit de controlegroep maken. Hierbij zijn alleen de aantallen van de kinderen met meer dan twee foute objectvraagzinnen weergegeven. Twee kinderen kiezen vrijwel altijd voor de volgorde onderwerp-persoonsvorm-vraagwoord. Één kind verplaatst het vraagwoord wel, maar de persoonsvorm niet (wie het meisje kust?).

[pagina 113]
[p. 113]

Tabel 6. Overzicht van het aantal en het soort foute objectvraagzinnen in het tweede onderzoek.

Kind Aantal objectvraagzinnen fout Aantal keer volgorde: onderwerp-persoonsvorm-vraagwoord Aantal keer overige volgorde
SLI1 0 0 0
SLI2 10 10 0
SLI3 9 9 0
SLI4 9 8 1
SLI5 10 10 0
SLI6 10 10 0
SLI7 0 0 0
SLI8 0 0 0
SLI9 10 10 0
C1 7 0 7
C8 8 7 1
C11 7 6 1

5. Discussie

Uit het eerste onderzoek blijkt dat het produceren van vraagzinnen met de vraagwoorden wie, wat, waar en wanneer voor kinderen met een taalstoornis moeilijker is dan voor kinderen zonder taalstoornis. Er zijn slechts twee kinderen in de SLI-groep die alle vraagzinnen goed produceren. Van de overige kinderen zijn er vier kinderen bij wie de fouten worden veroorzaakt door het niet verplaatsen van het vraagwoord. Alle kinderen met SLI produceren echter één of meer correcte vraagzinnen, wat betekent dat ze wel kunnen verplaatsen. Bij deze kinderen is er dus sprake van optioneel verplaatsen, zoals de RDDR-hypothese voorspelt.

In het tweede onderzoek maken de kinderen met SLI significant meer fouten op de objectvraagzinnen dan op de subjectvraagzinnen, overeenkomend met de resultaten van Van der Lely en Batell (2003). Vrijwel alle Engelse kinderen produceren een aantal correcte objectzinnen, zodat de auteurs kunnen spreken van optionaliteit. Dit gaat echter niet op voor alle kinderen uit het onderhavige onderzoek. Er zijn drie Nederlandse kinderen met SLI, die het vraagwoord altijd verplaatsen in de objectzinnen. Voor hen lijkt er geen optionaliteit te zijn. Dit geldt ook voor de vier kinderen die het vraagwoord juist nooit verplaatsen in objectvraagzinnen. De laatste twee kinderen hebben slechts één objectvraagzin goed geproduceerd, wellicht omdat ze de zin als subjectvraagzin interpreteerden. Het komt er op neer dat de kinderen met SLI het vraagwoord óf wel verplaatsen, óf niet. In tegenstelling tot Van der Lely en Batell is er dus geen sprake van optionaliteit. Een verklaring hiervoor kan zijn dat sommige kinderen de verplaatsingsregel nog moeten verwerven.

[pagina 114]
[p. 114]

De Nederlandse controlegroep scoort significant slechter op objectzinnen dan op subjectzinnen, hetgeen eveneens niet overeenkomt met de resultaten van Van der Lely en Batell. Dit wordt veroorzaakt door de scores van drie kinderen, die het vraagwoord vaker niet dan wel verplaatsen bij de objectzinnen. Deze kinderen passen net als een deel van de kinderen met SLI de verplaatsingregel niet (correct) toe, terwijl ze geen problemen hebben in hun taalontwikkeling. Leeftijd zou hier de oorzaak van kunnen zijn: de kinderen bij Van der Lely en Batell zijn ouder dan de Nederlandse kinderen. In zowel het eerste als het tweede onderzoek zijn het voornamelijk de jongste kinderen die verplaatsingsfouten maken in de objectzinnen. Wellicht moet ook een deel van de normale kinderen de regel voor verplaatsing nog verwerven.

Beide groepen hebben een goede score op de subjectvraagzinnen. Dit is te verwachten, omdat wel of niet verplaatsen van het vraagwoord bij subjectvraagzinnen geen invloed heeft op de woordvolgorde, waardoor de zin altijd grammaticaal is.

Samenvattend kan gesteld worden dat er drie kinderen met SLI zijn, die het vraagwoord altijd verplaatsen. De regel verplaatsen is bij deze kinderen dus verplicht, wat niet overeenkomt met de hypothese. De overige zes kinderen verplaatsen in het eerste onderzoek minstens één keer het vraagwoord in een objectzin, maar in het tweede onderzoek doen ze dit niet. Zij passen de verplaatsingsregel dus niet altijd toe, maar kunnen dit wel. Bij deze kinderen is dus sprake van echte optionaliteit. De RDDR-hypothese (Van der Lely, 1998), die voorspelt dat kinderen met G-SLI moeite hebben met het verplaatsen van vraagwoorden in een syntactische structuur, moet daarom voor het Nederlands genuanceerd worden.

[pagina 115]
[p. 115]

Bibliografie

Bastiaanse, R., Rispens, J., & Maas, E.
2000
De werkwoorden- en zinnentest (WEZT), Logopedie en Foniatrie 12, 259- 267.
Jong, J. de
1999
Specific Language Impairment in Dutch: Inflectional Morphology and Argument Structure. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen.
Stromswold, K.
1995
The acquisition of subject and object wh-questions. Language Acquisition 45-48.
Sybesma, R.
2002
Syntaxis, een generatieve inleiding. Bussum: Coutinho.
Van der Lely, H.K.J
1998
SLI in children: Movement, economy and deficits in the computational-syntactic system. Language Acquisition 7.161-92.
Van der Lely, H.K.J., & Batell, J.
2003
Wh-movement in children with grammatical SLI: A test of the RDDR hypothesis. Language, 79, 153-181.
Van der Lely, H.K.J., Rosen, S., & McClelland, A.
1998
Evidence for a grammar-specific deficit in children. Current Biology 8, 1253-58.

[pagina 116]
[p. 116]

Appendix

Testzinnen onderzoek 1 Type vraagzin
1. Wie redt de man uit het water? Wie
2. Wanneer fotografeert de man de koning? Wanneer
3. Wanneer omhelst de vrouw de man? Wanneer
4. Waar kust de jongen het meisje? Waar
5. Wat omhelst het meisje in de stal? Wat
6. Wie tekent de sint op het bord? Wie
7. Wat kust de prinses bij de vijver? Wat
8. Waar wast de man de hond? Waar
9. Waar fotografeert de toerist het meisje? Waar
10. Wanneer duwt de heks de tovenaar? Wanneer
11. Wat fotografeert het meisje in het gras? Wat
12. Wie wast de moeder in de badkamer? Wie
13. Wat tekent de vrouw op het bord? Wat
14. Wanneer draagt de man de vrouw? Wanneer
15. Wie omhelst de clown in het circus? Wie
16. Waar tekent de man de vrouw? Waar
17. Wat duwt de boer in de stal? Wat
18. Wanneer wast de moeder het kind? Wanneer
19. Wie fotografeert de vrouw op het strand? Wie
20. Waar omhelst de man de vrouw? Waar

Testzinnen onderzoek 2 Type vraagzin
1. Wie filmt het kind? Object
2. Wie draagt de man? Subject
3. Wie fotografeert de jongen? Subject
4. Wie kust het kind? Object
5. Wie wast de vrouw? Object
6. Wie trekt de man? Subject
7. Wie schildert de man? Object
8. Wie wast de vrouw? Subject
9. Wie filmt het kind? Subject
10. Wie fotografeert de vrouw? Object
11. Wie begroet de vrouw? Subject
12. Wie draagt de man? Object
13. Wie redt de man? Subject
14. Wie begroet de vrouw? Object
15. Wie fotografeert de jongen? Object
16. Wie redt de man? Object
17. Wie kust het kind? Subject
18. Wie trekt de man? Object
19. Wie fotografeert de vrouw? Subject
20. Wie schildert de man? Subject

eind1
Onze dank gaat uit naar de kinderen en docenten van de Alexander Roozendaalschool in Amsterdam en de Openbare Montessorischool in Hoorn.
eind2
Dit is een deelonderzoek naar de bruikbaarheid van de Werkwoorden- en Zinnentest (WEZT) van Bastiaanse, Rispens, & Maas (2000) bij kinderen met een taalstoornis. De WEZT is een diagnostisch instrument voor volwassenen met afasie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gerard Bol

  • Roel Jonkers

  • Martine Jong


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)

  • Taalverwerving / Psycholinguïstiek