Tiecelijn. Jaarboek 12 (jaargang 32)
(2019)– [tijdschrift] Tiecelijn–
[pagina 156]
| |
Appendix
| |
[pagina 157]
| |
touw aan de meester om ze vast te binden. Van zijn kop tot zijn staart boog hij zijn rug om zich te verbergen: ‘Ineengedoken als een krab, opgerold als een spanrups, ineengedraaid als een slang en ademend als een schildpad zal ik uw bevelen afwachten!’ De meester deed zoals hem was gezegd en propte de wolf in de boekenzak. Vervolgens sloot hij de opening van de zak, nam die op zijn schouder en plaatse hem op de ezel. Die leidde hij naar de kant van de weg om te wachten tot de mannen van Zhao voorbijgegaan zouden zijn. Toen heer Jian daar aankwam en de wolf niet kon vinden, trok hij ten prooi aan woede zijn zwaard en hakte het uiteinde van de wagenboom af. Daarop wijzend zei hij vloekend tegen de meester: ‘Degene die het waagt de richting waarin de wolf is gevlucht te verbergen, vergaat het als deze wagenboom!’ De meester wierp zich ter aarde en kroop voorwaarts. Knielend zei hij: ‘Uw nederige dienaar, verstoken van verstand, hoopt de wereld van dienst te zijn. Zwervende door de vier windstreken ben ik verdwaald. Dus hoe zou ik u dan de weg kunnen wijzen? Maar ik heb gehoord dat je op de grote weg door de vele vertakkingen een schaap kunt verliezen. Een schaap kan gehoed worden door een kleine jongen en toch verlies je het dier door de vele vertakkingen. Een wolf is niet te vergelijken met een schaap. Bovendien is er geen einde aan de vertakkingen waardoor men die wolf zou kunnen kwijtraken. Als ik de grote weg zou volgen om de wolf te vinden, zou ik dan niet welhaast gelijk te stellen zijn aan iemand die wacht bij een boomstronk of hoog in een boom klimt? Bovendien, zo'n drijfjacht is de verantwoordelijkheid van de jagers. Vraagt u dus hen om raad, nu u het beest bent kwijtgeraakt. Wat heb ik als passant misdreven? En ook al ben ik dan ook simpel, ik ken de wolf heel goed. Hij is van nature hebzuchtig en slecht en helpt de jakhals in diens wreedheid. Als u de wolven zou kunnen uitroeien, zou ik naar een mogelijkheid moeten zoeken om mijn geringe bijdrage te leveren. Hoe zou ik het wagen zijn sporen te verbergen?’ Heer Jian liet zwijgend zijn wagen keren en vervolgde zijn weg. De meester leidde zijn ezel om snel voort te maken. Na lange tijd was zelfs de schaduw van de gevederde banieren geleidelijk verdwenen en was het geluid van de wagens en paarden niet meer te horen. Toen de wolf dacht dat heer Jian ver verdwenen was, zei hij vanuit de zak: ‘Meester, wees voorzichtig. Laat me alsjeblief uit de zak, maak mijn boeien los en trek de pijl uit mijn voorpoot. Ik sta op punt van verscheiden!’ De meester toog aan het werk en liet de wolf uit de zak. Eenmaal uit de zak brulde de wolf en zei: ‘Meester, zo-even werd ik door de mannen van Zhao achtervolgd over een hele lange afstand. Ook al hebt u me het leven gered, ik verga nu wel van de honger. Als ik niet eet, zal ik | |
[pagina 158]
| |
uiteindelijk sterven. In plaats van van honger te sterven hier langs de weg en door kraaien en raven te worden verslonden, had ik beter gedood kunnen worden door de jagers om opgediend te worden in de hoofdzaal van Zhao Meng. Meester, u bent een mohist die zijn kruin zal polijsten tot zijn hielen om de wereld tot voordeel te zijn. Dus waarom zoudt u dan nu uit bekommernis om uw lichaam niet mij daarmee voeden en in leven houden? Zou dat niet uw lot zijn?’ Daarop blies hij zijn wangen op en strekte zijn klauwen om zich op de meester te storten. In zijn paniek duwde de meester hem weg met zijn handen. Hij sloeg hem en dreef hem terug en zocht beschutting achter zijn ezel maar de wolf bleef hem achtervolgen. Ze renden in rondjes vanaf de ochtend tot de middag. De wolf kon de meester uiteindelijk niet overmeesteren en de meester spande zich tot het uiterste in om hem af te weren, zodat ze ten slotte beiden aan een andere kant van de ezel stonden te hijgen. De meester zei: ‘Wolf, wat ben je ondankbaar!’ De wolf zei: ‘Ik hou niet op voordat ik erin geslaagd ben jou te verslinden!’ Na een hele tijd begon het de namiddag te worden en de meester zei tegen zichzelf: ‘Als het avond wordt en de wolven komen met z'n allen, is het met mijn leven gedaan!’ Daarom bedacht hij een list en zei: ‘Onder het volk is het gebruikelijk om in geval van twijfel eerst de raad in te winnen van drie oude lieden voor men tot handelen overgaat. Laten we drie oude lieden zoeken en hen de vraag voorleggen. Als zij zeggen dat ik verslonden mag worden, zal ik sterven zonder wrok.’ De wolf was bijzonder verheugd en samen stapten ze voort. Toen ze na een hele tijd nog niemand waren tegengekomen en de wolf verging van de honger, zag hij in de verte een oude boom die stijf als een lijk langs de weg stond. Hij zei tegen de meester: ‘We kunnen de vraag voorleggen aan iedereen die oud is?’ De meester antwoordde: ‘Planten en bomen hebben geen bewustzijn, dus wat baat het om hem te raadplegen?’ De wolf zei: ‘Doe dat toch maar, hij zal je vast wel antwoorden.’ De meester kon dus niets anders doen dan de oude boom begroeten, en nadat hij het hele verhaal had verteld, vroeg hij: ‘Mag de wolf mij verslinden?’ Vanuit de boom klonk een gerommel en als een mens antwoordde hij de meester: ‘Natuurlijk mag hij jou verslinden! Ik ben een abrikozenboom. Toen de oude kweker mij destijds plantte, kostte hem dat niet meer dan een pit. Na een jaar stond ik in bloei en na nog een jaar droeg ik vrucht. Na drie jaar kon je mij met beide armen omvatten, maar na tien jaar waren daar twee mensen voor nodig. Ik heb die oude kweker gevoed, ik heb zijn vrouw en kinderen gevoed, ik heb zijn gasten en vrienden gevoed, en ik heb zijn knechten en meiden gevoed. Bovendien heeft hij steeds weer mijn | |
[pagina 159]
| |
vruchten verkocht op de markt voor geld. Dus ik heb die oude kweker toch best een weldaad bewezen. Maar nu ik oud ben geworden, kan ik geen bloemen meer tonen en geen vruchten meer dragen, zodat die woedende kweker mijn takken afhakt en mijn bladeren afsnijdt. Bovendien is hij van plan om me voor een goede prijs aan een timmerman te verkopen. Ik had gehoopt omderwille van mijn knoestige hout een geruste oude dag te mogen beleven, maar zal ik kunnen ontkomen aan de executie door de bijl van mijn eigenaar? Wat voor weldaad heb jij de wolf wel bewezen, dat je nog hoopt te ontkomen?’ Terwijl de boom zo sprak, blies de wolf zijn wangen al op en strekte zijn klauwen om zich op de meester te storten, maar die zei: ‘Wolf, jij verbreekt onze eed. We hebben gezworen dat we drie oude lieden zouden raadplegen. Dit was de eerste. Hoe kun je mij dan zo overhaast willen opeten?’ Toen ze weer samen verder liepen, werd de wolf alleen maar hongeriger. Toen hij een oude koe zag die achter een half ingestorte muur lag te zonnen, zei hij tegen de meester: ‘We kunnen de vraag voorleggen aan iedereen die oud is.’ De meester zei: ‘Die boom zo-even had geen verstand en had door zijn domme praat me haast het leven gekost. Deze koe is weer een beest. Die kunnen we nog veel minder raadplegen!’ Maar de wolf zei: ‘Vraag het haar nu maar. Of zal ik je opvreten?’ De meester kon niets anders doen dan de koe begroeten. Nadat hij ook haar het hele verhaal had gedaan, vroeg hij haar: ‘Mag de wolf mij verslinden?’ De koe fronste haar wenkbrauwen, sperde haar ogen open, likte haar neus, en opende haar bek, en in menselijke taal antwoordde ze de meester als volgt: ‘Natuurlijk mag hij jou verslinden! Toen mijn hoorns nog maar zo klein waren als zijderupscocons, was ik toch al behoorlijk sterk en de oude boer hield zielsveel van mij. Hij liet mij samen met de andere runderen het werk doen op de zuidelijke akkers. Toen ik volgroeid was, werden de andere dieren meer en meer oud en afgeleefd en deed ik alleen al het werk. Als de oude boer ergens heen ging, trok ik de kar sneller dan de anderen. Als de oude boer ging ploegen, trok ik de ploeg uit alle kracht. De oude boer beschouwde mij als zijn linker- en rechterarm! De kleding en het voedsel van het hele jaar waren dankzij mij meer dan voldoende. De huwelijken werden dankzij mij voltrokken. De belastingen en pacht werden dankzij mij betaald. Maar nu ik oud en zwak ben, zijn ze zo gemeen om me weg te jagen naar het open veld, waar de zure wind mijn ogen prikt en de koude zon een schaduw verwekt. Mijn magere botten steken uit als bergen en mijn oude tranen lijken een regen die onophoudelijk onstelpbaar blijft vallen. Ik kan geen poot verzetten en kom niet meer overeind. De haren van mijn vacht zijn verdwenen en de zweren en gezwellen willen niet genezen. | |
[pagina 160]
| |
Onlangs heb ik gehoord dat de oude boer kwaad in de zin heeft. Zijn vrouw is ook nog eens afgunstig en praat van vroeg tot laat op hem in: ‘Er is niets aan het lijf van zo'n rund dat nutteloos is. Het vlees kun je eten, van de huid maak je leer, en van de hoorns en de beenderen kun je allerlei nuttige voorwerpen maken.’ En ze wees naar haar zoon: ‘Jij bent nu al jaren in de leer bij slager Ding. Waar wacht je nog op om je mes te scherpen op de wetsteen?’ Als ik zo deze aanwijzingen bekijk, weet ik niet waar ik zal sterven. Ik heb zulke grote en langdurige verdiensten voor de oude boer, en toch zal onheil mij treffen. Wat voor weldaad heb jij de wolf dan wel bewezen dat je hoopt te ontsnappen?’ Terwijl ze dit zei, blies de wolf alweer zijn wangen op en strekte zijn klauwen om zich op de meester te storten. De meester zei: ‘Niet zo haastig.’ In de verte zagen ze een oude man aankomen, leunend op zijn staf. Zijn baard en wenkbrauwen waren helder wit en zijn gewaad en kap waren eenvoudig en waardig. Dat moest iemand zijn in het bezit van de Weg. De meester was zowel verrast als verheugd. De wolf achter zich latend stapte hij voorwaarts en maakte een buiging. Onder tranen sprak hij hem aan: ‘Nobele heer, door één enkel woord redt u mijn leven!’ Toen deze nobele heer vroeg hoe dan wel, antwoordde de meester: ‘Deze wolf werd door de mannen van Zhao in het nauw gedreven en smeekte mij om hem zijn leven te redden. Ik heb dat gedaan, maar nu wil hij mij opvreten. Ondanks al mijn smeekbeden weigerde hij me te verschonen. We hebben gezworen dit te laten beslissen door drie oude lieden. Eerst ontmoetten we een oude boom, en hij dwong mij die boom te raadplegen. Maar zo'n boom heeft geen verstand, dus dat kostte me bijna mijn leven! Vervolgens ontmoetten we een oude koe en hij dwong mij om haar te raadplegen. Maar zo'n beest heeft geen verstand en weer verloor ik dus bijna mijn leven. Nu ontmoet ik u, nobele heer. Dat betekent dat de Hemel onze cultuur nog niet heeft verdoemd. Moge u door een woord mijn leven redden!’ Daarop beroerde hij met zijn hoofd de grond en verklaarde hem allergedienstig te willen gehoorzamen. Toen de nobele heer dit had gehoord, slaakte hij herhaaldelijk diepe zuchten. Met z'n staf sloeg hij de wolf op z'n schenen en zei met luide stem: ‘Jij zit fout! Niets brengt groter onheil dan een weldaad die wordt veronachtzaamd. Scheer je weg, want anders sla ik je dood met mijn staf.’ De wolf was onaangenaam verrast en zei: ‘Nobele heer, u kent één kant van de zaak maar niet de andere. Toen deze meester mij het leven redde, bond hij mijn poten stevig vast en propte me in zijn zak, waar ik zo opgerold lag, dat ik niet eens durfde ademen. Bovendien hield hij een omstandig betoog om heer Jian te overreden. Ieder woord stak, zonder op te kunnen houden mij te | |
[pagina 161]
| |
belasteren. Hij moet erop uit zijn geweest mij in die zak te vermoorden en in z'n eentje alle winst op te strijken. Dus hoe zou ik hem niet moeten opvreten?’ De nobele heer keek naar de meester en zei: ‘Als dit inderdaad zo is, treft ook Yi blaam!’Ga naar eind58 De meester kon zich daar niet bij neerleggen en vertelde hoe hij ertoe gekomen was de wolf in de zak te doen. Ook de wolf bleef spitsvondig redeneren om zijn gelijk te halen. De nobele heer zei: ‘Jullie zijn beiden niet overtuigend. Laten we je eens weer in die zak doen en laat me dan zien hoe die situatie was, of je daar inderdaad zo geleden hebt.’ De wolf volgde verheugd zijn suggestie, en de meester had hem weer in de zak gedaan en vastgebonden voor hij het door had. De nobele heer fluisterde tegen de meester: ‘Heb je een dolk bij je?’ ‘Zeker,’ antwoordde de meester en toonde zijn dolk. De nobele heer gaf de meester met zijn ogen de wenk af te rekenen met de wolf, maar de meester aarzelde nog omdat hij het niet op kon brengen. De nobele heer klapte in zijn handen en zei lachend: ‘Dat beest heeft zich zo ondankbaar getoond en toch kun je het nog niet opbrengen om hem te doden. Dat mag dan wel voortkomen uit menselijkheid, maar wat een domheid!’ Daarop nam hij actie door de meester te ondersteunen bij het hanteren van de dolk en samen slachtten ze de wolf af. Nadat ze hem naast de weg hadden gesmeten, gingen ze verder. |
|