Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.69 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15

(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 172]
[p. 172]

Bijdragen tot de kennis der uit het Fransch overgenomen woorden in het Nederlandsch.

In de navolgende studiën wil ik trachten te bepalen wanneer en (voor zoover zij reeds in het Middelnederlandsch voorkomen) uit welk gebied de fransche overgenomen woorden in onze taal zijn gekomen, en tevens beproeven hun vorm te verklaren, hetzij door fransche, hetzij door middelnederlandsche klankregels. De ontleende woorden zullen dus, voor zoover zij zijn overgenomen vóór den tijd der alleenheerschappij van het dialect van het Isle de France, doorloopend moeten worden vergeleken met de overeenkomstige termen van de noordfransche dialecten. Wij kunnen deze laatste leeren kennen uit oorkonden, letterkundige werken en hedendaagsche patoisGa naar voetnoot1).

I Oorkonden. Men heeft veel kwaad gesproken van de charters als hulpmiddelen bij grammatische studiënGa naar voetnoot2). In elk geval is het zaak er niet dan omzichtig gebruik van te maken en alleen die te kiezen voor welke wij de meeste waarborgen van authenticiteit bezitten. Misschien zijn de leerlingen van prof. Suchier te Halle wel wat te liberaal geweest in het opnemen van oorkonden onder hunne bewijsmiddelen (Vgl. Rom. XVII 546); toch vormen hunne dissertaties eene welkome bijdrage tot de kennis der dialecten van Noord-Frankrijk. De bedoelde leerlingen zijn: Haase (‘Das Verhalten der pikardischen und wallonischen Denkmäler in bezug auf a und e vor gedecktem n’), Jenrich (‘Die Mundart des münchener Brut’), Zemlin (‘Der Nachlaut i in den dialecten Nord- und Ost-Frankreichs’), Schwake (‘Versuch einer Darstellung der Mundart von Tournai

[pagina 173]
[p. 173]

im Mittelalter’), Siemt (‘Über lat. c vor e und i im Pikard’). In de Romania (XVII, XVIII en XIX) heeft Wilmotte ons het dialect van Luik, dat van Hoey en dat van Namen doen kennen uit oorkonden welke met groote omzichtigheid zijn gekozen. Men vindt in de genoemde studiën de bibliographie van het onderwerp. Over de oorkonden in het algemeen zie men Zsfrph. XIII. 354. Over de noordwestelijke dialecten van Frankrijk zie Französische Studien, V 325 (Görlich).

II Patois. Zooals wij vaak gelegenheid zullen hebben aan te toonen, moet de overlevering der oorkonden getoetst worden aan de tegenwoordige volkstaal, daar die documenten soms een scheef beeld geven van de middeleeuwsche taal. Bij deze controle heb ik mij niet bepaald tot de patois van België en van Noord-Frankrijk, doch tevens die van Oost-Frankrijk in den kring mijner beschouwing opgenomen: deze laatste toch vormen als het ware één groep met de waalsche tongvallen; beide worden gesproken op de grens tusschen romaansch en germaansch grondgebied. Ziehier de plaatsen en streken van welke het patois op betrouwbare wijze is beschreven: Seraing (Zsfrpb. IX 480, Horning), Fexhe-Slins (Revue des patois galloromans de Gilliéron et de l'abbé Rousselot I 23, Wilmotte), Luik (Rev. p.g. I 184. 265, II 65, III 48, Doutrepont; Mélanges Wallons, Liège 1892, p. 11), Verviers (Rev. p.g. II 78, Mél. wallons 11), Stavelot (Rev. p.g. II 82), Hannut (Mél. wallons 1), Hoey (Zsfrph. XII 259, Horning), Centraal Luxemburg (Rev. p.g. IV 17, Marchot), St. Hubert (Revue de philologie franç. et provençale 1890, Marchot), Couvin (Revue de l'Instruction publique en Belgique XXIX 213, Wilmotte), St. Pol (Rev. p.g. I 49. 209, II 113, III 221. 304, IV 40. 265, V, 7; I 289, II 132. 209. 289, III 58), Somme (Rev. p.g. I 287), Meuse (Rev. p.g. II 97. 110, IV 33), Ardennes (Rev. p.g. II 287), Tannois (Zsfrph. XVI 462, Horning), Falkenberg (‘Die Mundart der franz. Ortschaften des Kantons Falkenberg’ von Dr. This, Strassburg 1887), Metz-Belfort (Franz. Studien V 429, Horning). De ‘Versions wallonnes de la para-

[pagina 174]
[p. 174]

bole de l'enfant prodigue’ (Liège 1870) geven weinig betrouwbare inlichtingen. Ik heb verder gebruik gemaakt van ‘La Frontière Linguistique en Belgique et dans le Nord de la France par Godefroid Kurth’, Bruxelles 1896. Enkele inlichtingen over -atum en -ellum in Bergen, Binche en Namen putte ik uit de ‘Mélanges wallons’ (reeds geciteerd).

III Letterkundige werken. Voor Picardië komen in aanmerking: de ‘Chronique rimée’ van Philippe Mousket (éd. de Reiffenberg, Bruxelles 1836-38), geschreven te Doornik (vgl. Link, ‘Über die Sprache der C. r.’), ‘Renart le Nouvel’ (éd. Méon) uit Rijssel, ‘Barlaam et Josaphat’ (éd. P. Meyer et Zotenberg) uit Kamerrijk. Voor Walenland zie Wilmotte in het ‘Jahresbericht’. Voor de meer oostelijke dialecten hebben wij de ‘Sermons St. Bernhard’ (uitg. Foerster), misschien te Metz vervaardigd.

Wat betreft de werken welke ik voor het Middelnederlandsch heb gebruikt, zoo zal ik de lijst daarvan elders uitvoerig mededeelen. Men begrijpt dat een mijner voornaamste bronnen het Middelnederlandsch Woordenboek van Prof. Verdam is geweest, evenals de Spraakkunsten van Prof. Van Helten en van Dr. Franck, van welke vooral de eerste, niet het minst door de talrijke ‘Belegstelle’ welke zij bevat, mij voor het speciale doel waarmede ik haar beoefende van het grootste nut geweest is.

De fransche e in het NederlandschGa naar voetnoot1).

Wij behandelen afzonderlijk de fr. open e en de fr. gesloten e of die althans open of gesloten waren tijdens het ontleenen van de woorden waarin zij voorkomen. Ik noem é de gesloten e, è de open e, e een tusschen é en è liggende e.

De open fransche e.

In het Fransch hebben eene open uitspraak: 1. de lat. ē vóór één cons., niet in auslaut of vóór e of verdwijnende t, doch alleen in geleerde woorden, daar zij anders gediphthongeerd zou zijn

[pagina 175]
[p. 175]

(Suchier Afrz. Gramm. p. 18. Vgl. OEuvres de Beaumanoir, éd. Suchier, p. cxxxii). 2. de lat. e vóór twee of meer cons., mits niet muta c. liquida. 3. de fr. ai, nadat zij tot e is geworden; dit had in het Centraalfransch reeds vroeg plaats, doch in het Noorden van Frankrijk is ai langer diphthong gebleven (zie onder ai en vgl. Suchier, Aucassin et Nicolete p. 60 en Meyer-Lübke, Grammaire des Langues romanes, traduction de Rabiet et MM. Doutrepont, I § 235). Daar nu, althans in de oudste mnl. periode, de fr. woorden aan een noordelijk dialect werden ontleend, kunnen wij in het algemeen slechts voor het nieuwnederlandsche tijdvak woorden met fr. ai verwachten die in dit hoofdstuk behandeld moeten worden. 4. de e der woorden die in het Fr. tot de 17e eeuw é hadden en daarna vóór cons. è (Grundr. I 588, vgl. p. 198).

A. è aan het eind van het woord.

Hier kan alleen sprake zijn van laat overgenomen woorden, want de lat. e in auslaut in geleerde woorden was gesloten (Suchier, Afr. Gramm. p. 22) en ai was nog diphthong (zie boven). Wij hebben dus uitsluitend te doen met fr. woorden waarin è door een cons. gevolgd werd, welke echter toen het woord ontleend werd verstomd moet zijn geweest. t is in het Centraalfransch reeds zeer vroeg verdwenen in ‘auslaut’, wanneer zij niet gesteund werd door een consonant, in welk geval zij tot de 16e eeuw werd uitgesproken; in noordelijke dialecten echter is zij, ook wanneer zij oorspronkelijk geïsoleerd was, tot de 16e eeuw hoorbaar geweest (Grundriss der rom. phil. I 588, Neumann, Altfranz. Laut- und Flexionslehre, p. 103), s werd in de 16e eeuw aan het eind van het woord niet meer uitgesproken (Darmesteter et Hatzfeld, ‘Le 16e siècle’, I 217), r is eerst in de 17e eeuw verstomd in den uitgang -er der Infin. van de 1e conjug. en in -ier (Grundr. I 589., Darmest. 16e s. I 221); tijdelijk is in de 17e en 18e eeuw r ook in andere uitgangen onhoorbaar geweest (Grundr. ibid., Meyer-Lübke, I § 559). Er zijn hier dus uitsluitend woorden te verwachten die in het Nnl. zijn binnengekomen.

[pagina 176]
[p. 176]
In het Nnl.: beignet, biee (biais), plee (plait). Vgl. cadé: Grandpré Ovl. Lied XLIV 4. Een gewichtige plaats nemen hier de eigennamen in. Zie daarvoor de ‘Collection des fiches’ van de Waalsche gemeente te Leiden. Ik geef mij echter rekenschap dat men met eigennamen voorzichtig moet zijn; zij zijn vaak anders behandeld dan gemeene znw.; ik hoop later hierop terug te kunnen komen. Develee (Develay), Dolé (Dolet), Douché (Douchet), Doufé (Douffet), Boekee (bouquet). Ook velocipee hoort hierbij, daar het zeker wel gevormd is van velocipè voor velocipède.

Aan het eind van het woord beantwoordt dus bij ons é aan fr. è. Ter verklaring van dit feit zie men Romania V 494 (G. Paris): ‘Le français a toujours eu une aversion pour le son è dans le cas où è est final’. De uitspraak van de è in deze woorden, toen zij werden overgenomen, zal wel niet geheel è zijn geweest, doch meer naar é toe; tegenwoordig klinkt in het Fransch de è in ‘auslaut’ bijna als é. Er komt bij dat de fr. è palataler is dan de nederlandsche è, zoodat de fr. è dichter bij onze é ligt dan onze è. En eindelijk mag men hier misschien wijzen op het feit dat, terwijl in het Romaansch een klinker in ‘auslaut’ kort is, zij in de germaansche talen een lange quantiteit heeft. Zie Passy, Les Changements phonétiques, § 290: ‘Dans les langues romanes une voyelle finale forte est brève ...; dans les langues germaniques, au contraire, une voyelle forte finale est toujours longue’. Bij ons kreeg men dus een lange open e en, daar wij deze altijd gesloten maken, mogen wij de timbreverandering die wij constateerden misschien ook met het vermelde verschijnsel in verband brengen.

B. è vóór consonanten.

Wij onderscheiden hierbij drie gevallen: a. De è vóór één lat. conson. b. vóór een verkorte lange lat. conson. c. vóór twee of meer consonanten.

a. Aan de fr. è vóór één consonant beantwoordt bij ons, zonder uitzondering, é.

[pagina 177]
[p. 177]
vóór t. a. In het Mnl. profete, poete, planete. b. In het Nnl. magneet (magnet: bet Nat. Bl. XII 825 en magnes (zie Mnl. Wk.) zijn lat.), athleet, anachoreet (mnl. anacorijt gaat terug op ofr. anachorite), dieetGa naar voetnoot1).
vóór l. b fideel.
vóór r. a Jupiter (: sterre Vr. Heim. 460), Lucifeer (: meer Theoph. 575, vgl. Rog. 587 leere: heere: Lucifere). Het komt mij waarschijnlijk voor dat Jupiter uit het Lat. is overgenomen. Misschien mag men den vorm Lucifeer op rekening van het Fr. schrijven. b atmosfeer.
vóór m n. a diademe. b anatheem, poeem, probleem, systeem; hygiène is blijkens de uitspraak van de slot-e, die reeds verstomd was toen het woord werd ontleend (het woord komt in het Fr. eerst in de 16e eeuw voor), uit de schrijftaal overgenomen: was het een volkswoord dan zou het hygieen luiden. Is het uit het Duitsch overgenomen?
vóór k. b bibliotheek, hypotheek.
vóór s. b sjees (chaise, in de beteekenis ‘rijtuig’ komt het in het Fr. in de 17e eeuw voor), frees (fraise); hypothese, parenthese, synthese, trapeze zijn blijkbaar alle uit de schrijftaal overgenomen. Vgl. boven bij hygiene.
vóór g. a privilege (Nnl.?). b college, manege. Dat ceedse = siège zou zijn (Van Vloten in Taalgids I 227) is niet waarschijnlijk.

In bovenstaande gevallen beantwoordt dus aan de fr. è bij ons é. Voor de woorden welke zijn overgenomen vóór het verstommen der onduidelijke vocaal, kan die timbreverandering verklaard worden door de rekking welke, in het Nederl., de vocalen in open syllabe ondergaan en door de nederlandsche verandering van lange open e tot gesloten e (Franck, Mnl. Gramm. § 13, Van Helten, Mnl. Spr. § 1). Doch hoe haar te verklaren in later overgenomen woorden? De e ‘féminin’ aan het einde der woorden verstomde in de beschaafde

[pagina 178]
[p. 178]

fr. taal in de 17e e., in de volkstaal sedert de 16e e. (Grundr. I 587), na vocaal of tweeklank reeds van de 14e e. af (Tobler, Vers français p. 45). Eene uitzondering is te maken voor de zoogenaamde ‘e d'appui’ (Rom. VI 625); dit is natuurlijk, daar die e niet anders dan het vocale element der voorafgaande liquida is. In de patois heeft het afvallen van e reeds plaats van de 12e eeuw af (Meyer-Lübke I § 305). Ook al plaatst men het ontleenen van laat overgenomen woorden als athleet, college in den tijd vóór het verstommen der stomme e, toch blijven er altijd woorden die eerst na de 17e eeuw kunnen zijn overgenomen. Onlangs hoorde ik in een winkel het fr. tête-à-tête (naam van een soort theeservies) uitspreken als teetateet; hier bevond de fr. è zich dus zeker in eene nederl. gesloten syllabe en hier moet dus zeker eene andere verklaring gezocht worden.

Misschien kunnen wij haar vinden in de quantiteit der fr. e. Het is waar dat de Franschen zelf weinig verschil in duur tusschen hunne vocalen opmerken. Toch bestaat dit (vgl. Ten Brink, Dauer und Klang passim, Zsfrph. III 135, Grundr. I p. 590, Meyer-Lübke I § 636). Trouwens, de vraag is hier waar wij den invloed der quantiteit bij het overnemen van woorden bespreken, alleen deze: of wij vreemdelingen dit verschil duidelijk hooren. En het komt mij voor dat dit wel degelijk het geval is: tusschen de è van phénomène en die van baïonette merken wij een belangrijk verschil van duur opGa naar voetnoot1).

Nu hebben alle bovengenoemde woorden waarin fr. è = ned. e een ē. Daar wij geen lange open e bezitten in de algemeene taal, moest de fr. open ē op de eene of andere wijze veranderd worden. Twee wegen stonden daarbij open: de lange è kon òf verkort worden òf é worden. Dat het laatste geschiedde was niet alleen in overeenstemming met onze klankregels (vgl. weg, wegen), maar is bovendien phonetisch zeer goed te verklaren. Immers - wij merkten het reeds op - het timbre der fr. vocalen is palataler dan dat der nederlandsche en dus ligt een fr. è dich-

[pagina 179]
[p. 179]

ter bij een nederl. é dan een nederl. è. En daar bovendien een lange open vocaal dichter ligt bij de overeenkomstige gesloten klinker (Passy, l.c. § 295), is het niet dan natuurlijk dat de open ĕ bij ons è bleef, terwijl de open ē bij ons é werd. Op dezelfde wijze verklaren wij dat philosophe bij ons philosoof, meuble meubel wordt enz. enz. Evenwel, wij mogen eerst dan waarschijnlijk achten dat er verband bestaat tusschen de quantiteit en de verandering van è in é, wanneer wij kunnen aanwijzen dat een fr. korte è bij ons è blijft.

b. Vóór een oorspronkelijk lange, doch vóór het ontleenen verkorte consonant, beantwoordt in de overgenomen woorden aan fr. è een nederl. è, behalve vóór l uit ll, waar ten onzent naast è ook é voorkomt.

Over de latijnsche lange (dubbele) consonanten in het Ofr. zie men Zsfrph. IV 542: O. Faulde ‘Über Gemination im Altfranzösischen’. Zelfs in de oudste fr. documenten bestaat, volgens Faulde, geene geminata meer, noch muta, noch spirans noch liquida, met uitzondering van rr. Het schijnt evenwel dat de verkorting van ll niet vóór het einde der 11e eeuw moet gesteld worden. De schrijfwijze ss blijft, om de toonlooze uitspraak van s aan te duiden.

Vóór t uit tt. a Vooral het suffix -et, lat. ĭttus (Meyer-Lübke II § 505): foret, violet, ocket enz. enz. b bracelet, kabinet, brevet, toilet, net. Schijnbaar uit de schrijftaal zijn overgenomen, hoewel de uitspraak toont dat het volkswoorden zijn: anisette, chemisette, Suzette, Antoinette, Annette, cotelette, epaulette, estafette. Etiquette in de beteekenis ‘hofvormen’ is een geleerd woord, terwijl het volkswoord is in den zin van ‘papier dat op een flesch enz. geplakt wordt’. Van sommige eigennamen b.v. Henriette zijn beide vormen in gebruik. Nieuwe formaties: staket, klinket, helmet (Zie Verdam, Gesch. der Nederl. taal p. 98).
Vóór s uit ss. a Het suffix esse (lat. ĭssa Meyer-Lübke II § 366) in b.v. princesse, prophetesse. Verder messe, presse Ro. 11421 (perse Sto. IX 1006), cesse en cessen, proces, exces,
[pagina 180]
[p. 180]
confesse, expres, profes. Deze laatste, behalve cesse en cessen, zijn misschien aan het Latijn ontleend. b succes, abces, adres. Nieuwe formaties minnares, godes enz.
Vóór tr uit ttr. a letter.
Vóór c uit cc. a bek.
Vóór l uit ll. a Op -el capelle, schabelle (deze zijn zonder twijfel aan het Fransch, niet aan het Latijn ontleend, daar zij dan waarschijnlijk germaansch accent zouden gekregen hebben), celle (wegens den bijvorm chelle mag men ook voor dit woord aannemen dat het aan het Romaansch is ontleend), fel, rebel, calmel, keminellen (Livre des Mestiers; hierin komen echter vaak fr. spellingen voor), marelle (zie Wk.), petercelle. Op el en eel: castel (: wel Velthem I 17, 39) en casteel, apèl en apeel, Daniel en Danieel (: gheheel Rijmb. 16847,: wel Brab. Y. II 2085), gabelle en gabeele. Op -eel alle woorden met het suffix -ellum (behalve castel naast casteel) b.v. abeel, bariseel, bordeel, cembeel (cymbellum, niet cymbalum), fluweel, juweel (zie p. 202), caneel (zie p. 202) enz. enz. Verder eigennamen: Dodineel (Lanc. II 125 rijm), Pinabeel (Brab. Y. II 4012 rijm), Willem Blondeel (ibid. VII 5533 rijm, 14375 rijm), Kaerle Marteel (Brab. Y. I 783 rijm), Serveel (Woer. 2269 rijm. In een Noot staat: ‘de eigenlijke naam was Servel of Servelle’), Rosseel (Rein.), Firapeel (Rein. I 3397 rijm), Bruneel (ibid.). b borderel (zie Ned. Wk. s.v.), bordel (ibidem), kolonel, violoncel, model, flanel, morel, parallel, caroussel.
In het Mnl. komen van sommige woorden op -eel bijvormen op -iel voor b.v. capiel, juwiel Rose 8749, 8761.
Nieuwe formaties op -eel, b.v. tooneel (Verdam, Gesch. d. Ned. taal p. 98).

Beschouwen wij eerst de behandeling van fr. è vóór s t c uit ss tt cc. Aan haar beantwoordt zonder uitzondering nl. è. In het Ofr. nu was die è kort: immers zij was kort in het Latijn (ĕ, ĭ) en ook in het Nieuwfr. hebben bec, marionnette enz. een korte è; er is dus geen grond om aan te nemen

[pagina 181]
[p. 181]

(zooals Ten Brink Dauer und Klang p. 42 voor -ette vermoedt) dat in het Ofr. de è van nonnette enz. niet kort is geweest. Wij hebben hier dus de bevestiging gevonden van ons vermoeden dat er verband bestaat tusschen de quantiteit der fr. vocalen en haar timbre in het Nl.; immers, vonden wij eerst dat aan fr. open ē bij ons é beantwoordt, thans hebben wij gezien dat fr. open ĕ bij ons è blijft. En evenals wij in philosoof, meubel een gelijk verband tusschen de lange fr. quantiteit en de gesloten uitspraak van o, eu aanwezen, zoo bewijzen grot, kompas enz. dat ook andere korte open fr. vocalen dan è, bij ons open blijven. Het schijnt dus moeielijk dit verband te loochenen.

Ingewikkelder is de geschiedenis ten onzent van fr. è vóór l uit ll. De woorden op -eel (niet die op -ele) moeten zijn overgenomen vóór het ontstaan van den naar den nominativus vervormden accusatief, dus vóórdat chasteau in de plaats van chastel was gekomen. Dit had plaats in de 14-15 eeuw. Daarna is b.v. cipau overgenomen. Volgens Ten Brink (l.c. p. 41) is tegen het einde der 13e eeuw de è vóór ll verlengd ten gevolge van de verkorting van ll, eene ‘ersatzdehnung’ dus. Wij zagen evenwel dat ll reeds tegen het einde der 11e eeuw verkort is (boven p. 179), zoodat, indien met dit feit eene verlenging van è in verband staat, deze reeds veel vroeger dan de 13e eeuw moet hebben plaats gehad. Faulde heeft (l.c. p. 546) deze verlenging ontkend met een beroep op Beza en op Lesaint Prononciation française p. 420. De Dictionnaire van Darmesteter kent aan de e van gravelle enz. een gemiddelden duur toe, tusschen die van e in esse, ec, welke als kort staat aangegeven, en die van de e in phénomène b.v., welke er lang wordt genoemd. Ook de behandeling van è vóór l uit ll in het Nieuwnederlandsch schijnt tegen de lange quantiteit van die vocaal te pleiten, daar wij anders -eel konden verwachten, terwijl toch alle onder b genoemde woorden -el hebben. Het gaat niet aan deze laatste anders dan als aan het Fr. ontleend te beschouwen. Men zou desnoods kolonel, model, violoncel, die in de 16e eeuw door het Fransch uit het Italiaansch zijn overgeno-

[pagina 182]
[p. 182]

men, ook bij ons als ontleeningen aan het Italiaansch kunnen opvatten en de s voor tsj in violoncel aan fr. invloed kunnen toeschrijven. Doch caroussel is blijkens ou (ital. carosello) zeker uit het Fransch gekomen, evenals flanel, morel, hôtelGa naar voetnoot1). Trouwens met eene vermoedelijk korte quantiteit van e vóór l uit ll stroken de e's in die woorden, onder a genoemd, welke -el hebben. Doch, indien dus de fr. è vóór l uit ll, zelfs na hare verlenging tot e ‘moyen’, niet als lange è wordt gehoord wanneer wij haar overnemen, hoe zijn dan de woorden te verklaren waarin bij ons aan fr. -el eel beantwoordt? Dat zulk eene rekking middelnederlandsch zou zijn, zal wel niemand beweren, daar van zoodanigen invloed van l in mnl. woorden geen spoor te vinden is. Indien wij mochten aannemen dat dialectisch in het Oudfransch de è in die positie tot lange è (niet slechts è ‘moyen’) is verlengd, dan zouden de middeleeuwsche woorden met -el, niet -eel, kunnen worden verklaard door aan te nemen dat zij zijn overgenomen vóórdat de dialectische verlenging zich voordeedGa naar voetnoot2). De jongere woorden met -el zijn aan de algemeene taal ontleend en het zou dus niet dan natuurlijk zijn dat zij die hypothetische gewestelijke rekking niet vertoonen. De doubletten op -eel en -el zouden kunnen worden beschouwd als ontstaan door lateren analogischen invloed van de talrijke woorden met -eel of wel (wat betreft de vormen op -el) als later ten tweeden male, doch nu aan het Centraalfransch, ontleende woorden. Hebben wij echter het recht een ofr. dialectisch ēl aan te nemen? Wij komen zoo straks op deze vraag terug.

c. Vóór twee consonanten blijft fr. e in het Nederl. è, wordt echter, in de mnl. woorden, é vóór st en vóór r + cons.

Vóór s + p. a vesper, kresp.
Vóór p + t. a schepter is blijkens sch aan lat. sceptrum ontleend; de vorm septer (althans zóó uitgesproken) zal wel fr. zijn; precept.
[pagina 183]
[p. 183]
Vóór c + cons. a tekst, collecte. b sekte, sexe, direct.
Vóór t + s uit lat. t + yod a provetse, fortretse.
(vóór n + cons. present, sacrement enz. enz.)
Vóór st. a Op -eest: beeste (Zie Meyer-Lübke I § 81 Rem., Zsfrph. III 496, Rom. IX 486, waar wordt gewezen op het feit dat men een vulgairlat. bĕsta = kl. bēstia moet aannemen. Is beest onmiddellijk aan het Latijn ontleend, zooals Kluge, Etym. Wh. voor het Hgd. wil? Maar bestiam zou bestie, bestam beste gegeven hebben. Vgl. voor de vroege apocope van e in het Middeleng. Anglia I 549, IX 580; Behrens Beiträge zur Geschichte der frz. Sprache in England p. 69. Wat de geslachtsverandering aangaat, alleen voor feeste kan een onzijdig lat. origineel worden aangewezen), feeste, geeste, teesteie (Dinaux Trouvères hennuyers etc. p. 644 ‘qui ne met sa tiestee’), tempeest (Meyer Lübke II § 17), preester (: meester Woer. 6047Ga naar voetnoot1), D. Lucid. 3313, S. Serv. 348, alwaar men dus niet priester: diester behoeft te lezen. Over de apocope van e zie V. Helten, Mnl. Spr. § 85, Frank § 21), queeste, oreest (het komt mij niet waarschijnlijk voor dat wij den fr. nomin. orés zouden hebben overgenomen, in plaats van den accus. orét. Alleen persoonsnamen worden een enkele maal in den nomin. overgenomen. Het is waarschijnlijk een analogische vorm. Zie Verdam, Seghelijn p. 171), treestoor. Op -est: gesten (M. Loep. I 47 rijm) is waarschijnlijk een germanismeGa naar voetnoot2). b reste, arrest (beide eerst in de 15e e. Zie voor fr. rester Archiv für lat. lexicogr. I 243), rekest (geschreven request), manifest, vest, modest. Hoort test hierbij? Waarschijnlijk niet, daar het uit de algemeene taal, dus zonder s, moest zijn overgenomen.
In het Mnl. komt naast feeste een vorm feiste voor die
[pagina 184]
[p. 184]
uit een oostelijk waalsch dialect moet zijn overgenomen (Zemlin, Der Nachlaut i p. 12). De vorm gieste (Sto., I 17) is misschien te vergelijken met capiel (zie p. 180 en 193).
Vóór r + cons. a Het is moeielijk voor de mnl. woorden eene scheiding te maken tusschen -eer en -er (Franck, Mnl. Gramm. § 56). Dubbelen vorm heeft zeker apeert (: geleert Rein. I 203) naast (nieuwnederl.?) apert; zeker -eer heeft ook gehad Robbeert (: gekeert Woer. 675); eveneens, blijkens den tegenwoordigen vorm, meerle en zeker ook peerle. Waarschijnlijk is -eer voor traveers, taveerne, caveerne, posteerne, cisteerne, Beerte (Zie Sto. VI 175, 192; appendix Floris ende Blanc., uitg. MoltzerGa naar voetnoot1). Dubbele vorm moet tevens verondersteld worden voor veers (: traveers M. Loep. II 3451) naast hedendaagsch vers, teerme naast mnl. termt, hedend. term, cleerc naast klerk. Onzeker is het timbre in pertse. b ferm, Peerlkamp (Perlechamp; de ee is hier waarschijnlijk ontstaan door analogie met mnl. peerle).

In alle woorden van deze groep c stond oorspronkelijk een korte klinker: immers in gesloten lettergreep is de lat. ĕ ĭ kort gebleven, de ē verkort. In het moderne Fransch is de è kort gebleven vóór ss, pt, k + cons., t + s (vóór n + cons. is e a geworden, dialectisch is e gebleven, doch in beide gevallen genasaliseerd). Vóór r + cons. is de è verlengd (Vgl. Zsfrph. IV 546), vóór s + cons. eveneens (als vergoeding voor den afval van s?). Is de ontwikkeling van fr. è in de overgenomen woorden met deze feiten in overeenstemming? Wat de ĕ vóór ss, pt enz. betreft, deze is bij ons è, dus in zoover wordt de regel fr. open ĕ = nl. è bevestigd.

Een uitvoeriger behandeling vereischen de beide andere groepen. Vooreerst de woorden met è vóór r + conson. Zooals wij reeds zeiden, wordt de beoordeeling der feiten hier zeer bemoeielijkt door de mnl. orthographie. Pertse b.v. kan evengoed peertse als pertse beteekenen (Franck, Mnl. Gr. § 56).

[pagina 185]
[p. 185]

Evenwel, waar ook de oorzaak der verlenging te zoeken is, dit staat vast dat wij in sommige woorden zeker rekking hebben aangetroffen. In het Fransch - wij vermeldden het reeds - is de è vóór r-verbindingen gerekt: de Dictionnaire van Darmesteter geeft è in dit geval weer met een gemiddelden duur. Het woord ferm echter o.a. toont dat, zelfs na de fransche verlenging - het woord is nieuwnederl., dus zeker na den overgang van ĕ tot e ‘moyen’ overgenomen - de fr. è voor ons niet als bepaald lang klonk, daar wij anders feerm zouden hebben; evenmin als in -el is dus de middellange quantiteit in -er op gelijke lijn met lange quantiteit gesteld en dienovereenkomstig de vocaal behandeld. Hoe zijn dan de woorden met -eer in het Mnl. te verklaren? Moet men denken aan de bekende verlenging die de mnl. woorden vóór r + cons. hebben ondergaan? Het is mogelijk dat op rekening van deze mnl. rekking -eer moet gesteld worden in die woorden welke in het Nieuwnederl. -er hebben, zooals vers, clerc, apert; immers, indien in deze è terugging op eene fr. lange vocaal, dan zouden zij ook thans nog -eer hebben (vgl. de woorden op -eel), tenzij men aanneme dat zij later op nieuw zijn overgenomen, hetgeen natuurlijk mogelijk is. (Voor clerc zie p. 189). Eén woord is er echter dat zeker zou wijzen op een fr. ē, indien de opmerking van Franck juist is dat in het woord de vocaal vóór rt niet wordt verlengd, nl. Beerte. Ook meerle kan berusten op een ofr. mērle. Het is dus mogelijk dat wij, ook voor enkele woorden althans waarbij het Nieuwnederlandsch niet tot controle kan dienen b.v. taveerne, cisteerne, een fr. ē moeten aannemen.

Wij komen tot è vóór st. Hier zijn de feiten eenvoudiger: in het Mnl. vinden wij ee, in het Nnl. è. De è in het Fransch was oorspronkelijk kort en is dat gebleven in die (geleerde) woorden waarin s vóór t niet is weggevallen en welke alleen, in de nieuwnederl. periode, hier in aanmerking komen: immers nadat s vóór t was weggevallen, kon bij ons alleen -eet verwacht worden uit fr. ēt. Zoo b.v. het bovenaangehaalde

[pagina 186]
[p. 186]

teetateet. De door het Nnl. ontleende woorden modest, vest bevestigen dus den regel fr. ĕ = nl. è. Doch hoe is dan de mnl. vorm -eest te verklaren? Dr. Franck, in dit Tijdschrift V 124, zegt: ‘die länge des ê durch s-verbindung in feest, beest verursacht’. En elders (Etym. Wk. i.v. feest): ‘Het fr. woord met vóór st verlengde vocaal’. Zijne bedoeling is hier niet duidelijk, maar het komt mij voor dat hij de ontwikkeling in het Mnl. zoekt. Evenwel (ibid. i.v. beest) vermeldt hij een fr. bēste ‘den ouderen vorm van bête’, hetgeen zeker niet juist is, daar een gewestelijk bēste wel bestaan kan hebben, doch deze vorm niet zoo maar voor het Centraalfr. mag worden aangenomen. Ik begrijp trouwens niet waarom fêste met een lange e, bēste met een dehnungs-e wordt geschreven. In elk geval, middelnederlandsch is de verlengung waarschijnlijk niet, daar st eerder een tegenovergestelden invloed oefent (Franck, Mnl. Gr. § 41). Prof. Van Helten (Mnl. Spr. Addenda, p. 499) is van meening dat de gesloten uitspraak reeds voorkwam in de dialecten waaruit de woorden zijn overgenomen: dit blijkt echter niet uit de documenten waaruit wij de kennis van die dialecten kunnen putten. Het schijnt dus dat wij voor -eest naar een dialectischen vorm ēst moeten omzienGa naar voetnoot1). Indien deze te vinden is, zouden de nieuwnederl. woorden tegenover de mnl. staan als woorden aan de algemeene taal ontleend tegenover woorden uit het dialect overgenomen.

Vatten wij de uitkomsten samen welke tot nog toe ons onderzoek heeft opgeleverd, dan kunnen wij zeggen dat de vorm der in het Mnl. overgenomen woorden met fr. è waarschijnlijk maakt dat in het dialect waaruit zij zijn overgenomen de è verlengd werd vóór st, r + cons., l uit ll, dat evenwel zeer

[pagina 187]
[p. 187]

vroeg overgenomen woorden met è vóór l uit ll van deze verlenging van è nog geene sporen dragen, zoodat, als de verlenging werkelijk bestaat, zij eerst later in het noordfr. dialect moet zijn voorgekomen.

Wij moeten thans nagaan in hoeverre dit postulaat der overgenomen woorden gerechtvaardigd wordt door de overlevering van het middeleeuwsche Noordfransch, getoetst aan de hedendaagsche patois.

Het is bekend dat, in noordfr. teksten en oorkonden van de 13e eeuw af, lat. ĕ in positie gediphthongeerd wordt tot ie (zie G. Paris St. Alexis p. 269, Tobler Aniel XXII, Neumann Laut- und flexionslehre p. 62, Grundr. I p. 602, Ten Brink Dauer und klang p. 47, Lücking Afrz. Mundarten p. 194, Rom. VII 135, Koschwitz Commentar zu den ältesten frz. denkmälern p. 87). Over een gebied dat zich naar het W. tot Bailleul, oostelijk tot Luik uitstrekt, komt in de middeleeuwsche oorkonden en teksten het verschijnsel voor dat de lat. ĕ in positione, behalve vóór nasaal + consonant, tot ie is geworden. Men vindt er dus, naast centraalfr. spellingen met e, vormen als capiele (chapele), bieste (beste), Martiel (Martel) enz. enz.Ga naar voetnoot1) Het heeft geen belang voor ons de uitbreiding van dit verschijnsel naar het Zuiden toe na te gaan; het is voldoende te weten dat, volgens de oorkonden, althans na 1250, ie voorkomt langs de geheele strook waaruit onze woorden zijn overgenomen. De diphthongeering is van jongen datum en is zeker niet op eene gelijke lijn te stellen met de spaansche en rumeensche ontwikkeling van lat. ĕ in positie tot ie: immers deze laatste talen hebben ook vóór nasaal + cons. ie. (Vgl. Koschwitz l.c. p. 87 en Lücking l.c. p. 194 tegenover G. Paris Rom. VII. 135). In Luik komt ie eerst na 1270 voor; volgens Wilmotte is ie hier ‘un trait essentiellement progressif’ (Rom. XVII p. 557). In de oudste teksten komt ie niet voor, b.v.

[pagina 188]
[p. 188]

de Ste Eulalie heeft geen ie, hoewel zij waarschijnlijk afkomstig is uit een gebied welks oorkonden later met groote consequentie ie schrijven. Ten Brink dateert de diphthongeering van de laatste dertig jaren der 12e eeuw. Daar Luik haar eerst later kent, schijnt zij haar bakermat in het W. te hebben; in Doornik komt zij trouwens, in oorkonden en teksten, het consequentst voor. Vgl. Poème Moral p.p. Cloetta p. 56.

Hoe is die ie te verklaren? Waarschijnlijk door eene voorafgaande dehnung van ĕ (Ten Brink, l.c. p. 47: ‘Die Diphthongierung mag mit einer frühzeitigen Dehnung des betreffenden Lautes zusammenhängen’). Men mag aannemen dat de è uit lat. ĕ waarschijnlijk is gerekt, daarna gediphthongeerd.

Mogen wij nu met deze vermoedelijke rekking de verlenging en timbreverandering der mnl. overgenomen woorden in verband brengen? Wij dienen vooraf na te gaan of zij zich, in het Noordfr. en in de mnl. woorden, in dezelfde gevallen vertoont. En op twee feiten moeten wij dan de aandacht vestigen.

In de eerste plaats verdient opmerking dat alleen fr. è uit lat. ĕ gediphthongeerd is, niet de è die voortkwam uit lat. ē ĭ in positie, welke in het begin der 12e eeuw van gesloten open was geworden en samengevallen was met de è uit lat. ĕGa naar voetnoot1). De verlenging, voorafgaande aan de diphthongeering, moet in het Noordfr. dus hebben plaats gegrepen, toen die e uit lat. ē ĭ (b.v. in vert vĭridem, cresme crĭsma) nog é klonk, daar anders ook deze e verlengd en gediphthongeerd zou zijn (doch zie p. 197). Wij moeten dus in de eerste plaats zien of, in de mnl. overgenomen woorden waarin e uit lat. ē ĭ voortkomt, bij ons è, niet ee voorkomt. Zoo niet, dan zou de mnl. timbreverandering in de woorden met e uit lat. ĕ moeilijk in verband met de noordfr. diphthongeering zijn te brengen. Nu komt echter de mnl. ontwikkeling volkomen overeen met wat wij voor het Noordfr. geconstateerd hebben: ook bij ons blijft e uit lat. ē ĭ, voor

[pagina 189]
[p. 189]

welke consonanten ook, è. Fel (gaat terug op germ. ĭ die als lat. ĭ behandeld is in vroeg overgenomen woorden, Mackel German. Elem. p. 95, 98), rebel (dat wel lat. ĕ heeft, doch in de noordfr. dialecten na de diphthongeering moet zijn overgenomen, daar het met e uit lat. ē ĭ rijmt, b.v. Renart le Nouvel 4737 elles: rebelles), letter, clerc (clēricus), kersp, -esse, messe, -esche, -et, etse (deze hebben alle lat. ĭ). Dus volkomen overeenstemming op dit punt met het Noordfransch. De woorden op -illum hadden reeds zeer vroeg door analogie -ĕllum gekregen (Suchier, Afrz. Gramm. p. 19).

Wij komen tot het tweede feit. In de noordfr. teksten treft men ie aan vóór alle groepen van consonanten behalve n + cons., de mnl. timbreverandering daarentegen heeft slechts vóór st, l uit ll en, in enkele woorden althans, vóór r + cons. plaats. Hoe is deze verschillende behandeling te rijmen met de onderstelling dat wij in beide gevallen met hetzelfde verschijnsel zouden te doen hebben? In Mousket vs. 436 wordt b.v. bec biec geschreven; hoe komt het dan dat wij bek niet beek hebben? Ziehier de woorden die in strijd zijn met de taal der oorkonden: confesse, expres, profes, tekst, vesper, capelle, celle, schabelle, presse, bek, vers, apert. Wat confesse, expres, tekst, profes, presse (wa.-pic. confiesse enz.) betreft, deze kunnen, zooals wij reeds opmerkten, onmiddellijk uit het Latijn zijn overgenomen. Schabelle, capelle, celle, vesper (indien zij niet eveneens aan het Latijn zijn ontleend) kunnen, daar zij wegens de beteekenis als zeer vroeg te zijn ontleend mogen worden beschouwd, zijn overgenomen vóór den tijd der verlenging. De woorden met er + cons. bewijzen (wij zagen het reeds) niets tegen de verlenging, want vers en apert kunnen later opnieuw zijn overgenomen. Dus alleen bek is zeker in strijd met de onderstelling eener algemeene verlenging van ĕ vóór dubbele consonant. Het mag echter, al staat het alleen, niet verwaarloosd worden. Dat het aan de algemeene taal, niet aan het dialect, zou zijn ontleend, is zeer onwaarschijnlijk. Wij staan hier dus voor een vraagstuk dat wij moeten

[pagina 190]
[p. 190]

oplossen alvorens de mnl. met de noordfr. rekking gelijk te stellen.

Wij zijn tot nu toe uitgegaan van de stilzwijgende onderstelling dat de orthographie der noordfr. documenten een juist beeld geeft der taal van de geheele strook lands van de Noordzee tot Luik. Men bedenke echter dat in de Middeleeuwen een zeer levendige schrijverstraditie bestond en dat dus de mogelijkheid niet is te loochenen dat onder die algemeen geldige orthographie plaatselijke taalverschillen zijn verborgen. En dat die traditie een groote rol heeft gespeeld bij het noteeren door ie van lat. ĕ, zou men misschien mogen besluiten uit hetgeen ons de hedendaagsche patois van Walenland en Picardië leeren. Hoe wordt daarin lat. ĕ behandeld? Om het overzicht te vergemakkelijken heb ik in achterstaand lijstje aangegeven welke klank in de tongvallen waarvoor ik gegevens had, aan lat. ĕ ē ĭ beantwoordt vóór de verschillende groepen van medeklinkers.

Ter toelichting van dat lijstje merk ik het volgende op: 1. In de eerste rubriek heb ik, door toevoeging van s, aangewezen in welke plaatsen de lat. s tot heden is blijven bestaan. In Picardië en N.O. Frankrijk is dus s weggevallen; de verlenging van e kan hier dus ‘ersatzdehnung’ zijn; deze patois bewijzen dus niets voor eene dialectische verlenging van e vóór st, hetgeen de voorbeelden uit Walenland wèl doen. (Toch is ook voor O. Fr. verlenging waarschijnlijk. Frz. Stud. V, 452 Noot). 2. Ook in de 5e rubriek heb ik aangegeven dat l in ele overal is gebleven; alleen uit haar, niet uit de 4e (-ellum) kunnen wij weten of een gewestelijke rekking van e vóór l uit ll heeft bestaan; de lange è, ya, yo enz. der 4e rubriek gaan terug op vormen waarin l vóór cons. is gevocaliseerd, met ontwikkeling eener overgangsvocaal. 3. In de eerste rubriek heb ik alleen van s vóór t gesproken, niet van s vóór andere consonanten. Of de patois ook vóór deze laatste groepen è diphthongeeren weet ik niet. Dr. Horning en Paul Marchot geven alleen voorbeelden van st, al spreken zij van ‘s + consonant’.

[pagina 191]
[p. 191]

Lat. ĕ
  st r + cons. ll -ellum
1. Walenland Seraing yès yè (i) è e
  Luik yès yè   open ē
  Verviers yès y`e   open ē
  Stavelot yès y`e   open ē
  Hoey   è, ya
  Hannut   ya
  Centr. Lux yès, yas yès, ya   open ē
  St. Hubert yès, yas yès, ya   open ē
  Namen   ya
  Couvin   open ē   ya
2. Henegouwen Ellezelles  
3. Picardië St. Pol ville ēt open ē   open ē, yo
4. N.O. Frankr. Meuse i open ĕ   i
  Ardennes ḗ ḗ  
  Tannois ḗ ḗ, i   ḗ, e i
  Falkenberg ḗ (ēi) ḗ (ēi)   ḗi
  Metz-Belfort e ie ī é e, a ḗi, e

Lat. ē ĭ
  -ella pt, pp cc ss  
1. Walenland Seraing   è è ès, é è
  Luik al, open ĕl, ē   open ĕs open ĕ
  Verviers al _   open ĕ
  Stavelot open ĕl   open ĕ open ĕ
  Hoey  
  Hannut  
  Centr. Lux èl, al   open ĕ
  St. Hubert al   open ĕ
  Namen  
  Couvin èl   è  
2. Henegouwen Ellezelles iel  
3. Picardië St. Pol ville open ēl   open ē open ĕs, ēs; é open ē; gesloten ĕ (in auslant)
4. N.O. Frankr. Meuse al   open ĕ open ĕ; gesloten ĕ
  Ardennes   open ĕ
  Tannois èl  
  Falkenberg open ēl   è a
  Metz-Belfort el è é e   e a, o

[pagina 192]
[p. 192]

Een vluchtige blik, op het lijstje geslagen, leert ons dat niet vóór alle groepen lat. è op dezelfde wijze is behandeld. Terwijl vóór st, r + cons. è in Walenland is gediphthongeerd, is vóór ssoveral de korte e gebleven, evenals de e uit lat. ē i. (Alleen in St. Pol merken wij eene timbreverandering op, wanneer de klinker aan het eind van het woord komt te staan - eene bijzondere ontwikkeling die niet tegen de onderstelling van een vroegere korte è pleit). Hoe in Meuse de gesloten ĕ in asyĕt(Rev. p. gall. II 99) is te verklaren weet ik niet: daarnaast komt, in ‘auslaut’, valĕ voor met open e (ibid. p. 97)). Nu is het wel gevaarlijk uit de hedendaagsche uitspraak gevolgtrekkingen te maken voor de vroegere; zooals P. Meyer nog onlangs (Rom. XXIV 531) schreef: ‘Je dois avertir dès maintenant que les témoignages fournis par la prononciation actuelle n'ont de valeur absolue que pour notre époque. Ils ne fournissent pour l'époque ancienne de la langue qu'une présomption’. Evenwel, het is, dunkt mij, niet aan te nemen dat vóór ss de ĕ tijdelijk verlengd en gediphthongeerd zou zijn geweest; waarom zou ie dan ook hier niet zijn gebleven, zooals vóór st, r + cons.? En daarom put ik uit bovenstaande gegevens het recht te veronderstellen dat, ook in de Middeleeuwen, welke ook de orthographie der charters zij, in sommige deelen van de landstreek tusschen de Noordzee en Luik, ĕ gerekt en gediphthongeerd is vóór st, r + cons. en niet vóór ss, cc enz.

Met opzet liet ik de behandeling van e vóór l uit ll ter zijde. Raadplegen wij het overzicht, dan zien wij dat slechts in één patois diphthongeering van è vóór die groep voorkomt en dit patois wordt gesproken in een dorp in Henegouwen, dicht bij de taalgrens. God. Kurth l.c. p. 215 Noot zegt: ‘Dans le patois des Hameaux d'Ellezelles on prononce encore Ellezielle en appuyant très fort sur l'i’. En zoo mogen wij voor een deel althans van Henegouwen een ouden gewestelijken vorm ēle aannemen met lange è, een feit dat merkwaardig is, omdat het een steun geeft aan de onderstelling, die a priori reeds waarschijnlijk was, nl. dat uit Henegouwen de fr. woorden bij

[pagina 193]
[p. 193]

ons zijn binnengekomen. Het is te betreuren dat over de patois juist van Henegouwen zoo weinig gegevens tot onze beschikking staanGa naar voetnoot1).

De veronderstelling dat er een dialect zou bestaan hebben waarin alleen vóór st, r + cons. en l uitll è is verlengd, is dus niet in strijd met de overlevering. De woorden als confesse enz. (boven p. 189) behoeven dus niet uit het Latijn te zijn overgenomen: zij kunnen ook van fransche afkomst zijn. Het verband dat wij voor onze gesloten e vóór de bekende groepen aangenomen hebben met de waalsch-picardische diphtongeering, kan dus bestaan. Zoo dit het geval is, moeten onze woorden zijn overgenomen voordat de open ē tot ie werd, daar wij anders ie zouden gehad hebben, blijkens tsapiel, juwiel, caniel die dan later ontleend zouden zijn. Of wel men moet aannemen dat in het moederdialect onzer overgenomen woorden de ē nooit gediphthongeerd is geweest en dan zouden tsapiel enz. als aan een ander dialect ontleend moeten worden beschouwd (zooals feiste, zie boven p. 183). Misschien zou de laatste hypothese te verkiezen zijn om deze reden dat anders tsapiel enz. tweemaal uit hetzelfde dialect zou zijn overgenomen binnen betrekkelijk korten tijd, hetgeen onwaarschijnlijk is. Doch om deze vraag te beantwoorden, moet men voor de patois van Henegouwen over meer gegevens beschikken kunnen.

Het zij mij vergund hier nog te wijzen op den steun dien bovenstaande conclusies ontvangen van de behandeling, in overgenomen woorden, van a vóór groepen van consonanten. Ook deze klank wordt bij ons gesloten vóór st, r + cons. en l uit ll, doch blijft open vóór andere groepen. Voorbeelden:

[pagina 194]
[p. 194]
albaester, plaester, haast.
kaart, ruwaert, bastaard.
metaal, vassael, cristael.

tegenover:

pas, matras, kompas, grimas, bas.
rasp.
plat, mat.

Misschien mag men ook voor o in positione in onze overgenomen woorden eene bijzondere ontwikkeling aannemen vóór de bekende groepen.

Vergelijk:

propoost (post is nieuwnederlandsch).
soort, koord, toorts.

met:

gros, grot.

Van o vóór l uit ll ken ik slechts één voorbeeld nl. rollen, doch dit heeft geen bewijskracht, daar ll hier niet op lat. ll, doch op tl teruggaat, dus niet op gelijke lijn met l uit lat. ll is te stellen (Faulde, Zsfrph. IV p. 555). Trouwens ook in de patois treft men soms de scheiding aan van a o vóór de verschillende groepen. Zoo wordt in Seraing a tot ā vóór st, r + cons., blijft ă vóór de andere groepen (vóór l uit ll wordt a hier o); o diphthongeert er vóór r + cons., s + cons., niet vóór ss (evenmin echter vóór ll).

Het is merkwaardig dat twee, door het Eng. overgenomen, woorden, ook op een ē vóór st wijzen. Zie Behrens, Beiträge zur Geschichte der frz. Spr. in England, p. 88: ‘Es ist vielleicht kein Zufall dass in den beiden nachweislich früh eingedrungenen Wörtern beste, feste e entschieden gelängt wurde und heute bei dem Laut ī angelangt ist, während è unter dem Ton in vest, jest enz. unverändert erhalten geblieben ist’. Het feit dat deze beide woorden reeds vroeg ontleend zijn, wettigt misschien de onderstelling dat in het dialect waaruit het vroegst door het Engelsch is ontleend, dezelfde verlenging der vocaal vóór st heeft plaats gehad als wij voor het Mnl. constateerden,

[pagina 195]
[p. 195]

terwijl in het dialect waaruit de latere woorden zijn overgenomen de verlenging niet voorkwam. Dit vermoeden wordt versterkt wanneer wij bedenken dat het ags. prillustratiest en het oudiersche woord dat aan prestre beantwoordt (Pogatscher, Zur Lautlehre der Griech. Lat. u. Rom. Lehnworte im Altenglischen, p. 90, zoekt daarom naar een ander etymon dan prestre) evenals de vorm welken beste in het Oudiersch heeft (zooals prof. Kern mij mededeelde), dat al deze vormen op ē wijzen. Indien onze onderstelling waar was, zou er een volkomen gelijkenis op dit punt bestaan tusschen het Oud- en het Middeleng. aan de eene, en het Oud- en Middelhgd. aan de andere zijde. Immers ook het ohgd, priestar wijst op een vorm met ē, terwijl de mhd. woorden op ĕ teruggaan (mhd. fëste)Ga naar voetnoot1).

Onwillekeurig vraagt men of deze verlenging van ĕ vóór st, welke uit het Oudiersch, het Ohgd., het Mnl., het Oudengelsch en het oudste Middelengelsch blijkt, niet éénzelfde verschijnsel zou kunnen zijn. Is dit zoo, dan moet zij zeer oud zijn en dan moet zij in België en Noord-Frankrijk reeds zeer lang aan de diphthongeering zijn voorafgegaan.

Een andere vraag is of die oude rekking der vocaal vóór st zich tot e heeft beperkt. Deze questie zal echter eerst later ter sprake komen.

Wat de verlenging van è vóór l uit ll aangaat, die wij voor het moederdialect van onze mnl. overgenomen woorden moesten veronderstellen, deze schijnt niet alleen in het waalsch-picardische gebied, maar ook daarbuiten minder algemeen te zijn geweest. In Falkenberg heeft men ēl. In de streek Metz-Belfort

[pagina 196]
[p. 196]

vindt men e: deze timbreverhooging kan met eene vroegere verlenging samenhangen (Ten Brink l.c. p. 48, Frz. Stud. V 452 Noot).

In het Eng. is lat. ĕ in deze positie behandeld op drie manieren (Behrens l.c. p. 87) nl. òf e blijft kort: cell, rebell, òf e wordt ‘schwebend’ d.i. rijmt met eng. ē en ĕ (daar deze woorden germaansch accent hebben gekregen, leeren zij ons niets omtrent de nieuwengelsche uitspraak van e vóór ll), òf, in appeal, e wordt verlengd. Naar aanleiding van nieuwengelsch fool zegt Behrens l.c. p. 106: ‘In dem frühzeitig entlehnten fol wurde ŏ ebenfalls gedehnt um darauf bereits in me. zeit den geschlossenen o-Laut an zu nehmen’ (terwijl roll in het Middelengelsch met lange open o werd uitgesproken). Mogen wij uit den hoogen ouderdom van fool besluiten dat het dialect waaraan het oudste Middelengelsch dit ontleende, ook de verlenging van de vocaal vóór ll kende en dat dus ook misschien appeal als een vroeg overgenomen woord is te beschouwen? Dan zou cell als een latijnsch woord moeten worden verklaard. Evenwel, het feit dat ten onzent oude woorden voorkomen waarin e vóór ll nog niet is verlengd, doet ons veronderstellen dat de verlenging vóór deze groep van lateren datum is dan b.v. die van ĕ vóór st; appeal zou dan uit een noordfransch dialect ontleend kunnen zijn.

Wij keeren terug tot de dialecten van Noord-Frankrijk en Walenland. Wij konden slechts bij benadering vermoeden uit welk deel van het land tusschen de Noordzee en Luik wij de fr. woorden hadden overgenomen. Ook over den ouderdom der ontleende woorden werpen de tot nu toe verzamelde gegevens weinig licht. Immers wij weten niet of, in het moederdialect onzer woorden, de verlenging van e vóór st gevolgd is door diphthongeering - de vorm Ermezielles zou doen vermoeden van wèl, doch meer dan een vermoeden is dit niet. Zoo wij het wisten, dan zouden wij in den datum dier diphthongeering eenen terminus ad quem hebben. Dit alleen kunnen wij vaststellen: de woorden met lat. ē ĭ moeten zijn overgenomen,

[pagina 197]
[p. 197]

nadat é è was geworden, anders zouden zij bij ons ee hebben (zie beneden ‘de gesloten e’). Wanneer werd é tot è? Volgens Suchier moet, tijdens de diphthongeering van ĕ, é uit lat. ē ĭ nog é zijn geweest (Zsfrph. III 138). Men mag misschien deze uitspraak wijzigen in dezen zin dat tijdens de verlenging van ē uit lat. ĕ welke aan de diphthongeering voorafging, nog é moet zijn geweest. Er is toen een tijd geweest waarin de eerste e lang, de tweede kort was, en in dien tijd moeten onze woorden zijn overgenomen. In ongeveer 1240 moet, in Doornik althans, é reeds è zijn geweest: deze conclusie meen ik te mogen trekken uit de orthographie vallait, fillaites (Mousket 1677 enz.). Schwake (l.c. p. 12 Noot) ziet hierin eene schrijfwijze voor é. Maar ai is toch altijd open e geworden en ‘umgekehrte Schreibung’ is dus alleen waarschijnlijk van ai voor open e. En moeten wij hetzelfde niet opmaken uit de rijmen Mousk. 12727 mes (mets): mes (mais), 15094 Capet: mesfet, 15372: let (laid), 16880 Maiet: fet, 17222 letres: metres, 27683 Capet: plet? Voor het dialect van den Münchener Brut mogen wij ook reeds gedeeltelijk è uit é aannemen, in den tijd der vervaardiging van dit gedicht, nl. ongeveer 1150 (Zie de uitgave van Hofmann en Vollmöller p. xxii).

Het hypothetische moederdialect van onze overgenomen woorden had, tijdens de ontleening, lange è uit lat. ĕ vóór st, ll en waarschijnlijk r + cons., korte è vóór de andere groepen; het had eveneens een korte è uit lat. ĭ ē. Later kan open ē zijn gediphthongeerd tot ie en deze ie of de ē kan later ook vóór andere dan de bekende groepen ĕ vervangen hebben; maar dan moeten aldaar ook de è's uit lat. ē ĭ mede verlengd zijn, want deze waren reeds è tijdens de ontleening, dus met de andere è's samengevallen. Misschien is evenwel de onderstelling aannemelijker dat in het besproken dialect zich de rekking tot e vóór de bepaalde groepen heeft beperkt, evenals zij ook in andere patois, tot heden toe, slechts vóór enkele groepen voorkomt.

[pagina 198]
[p. 198]

De gesloten fransche e.

In het Oudfransch hebben gesloten uitspraak: 1. de e uit lat. vrije a, althans sedert de 11e eeuw (Frz. Stud. I 5.599, Alexis p. 49, Rom. VII 122, Lücking Afrz. Mundarten p. 97). Tegenwoordig heeft die e de gesloten uitspraak behouden vóór stomme e en aan het phonetische einde van het woord, terwijl zij vóór hoorbare consonant open is geworden, b.v. aimée, aimé, aimer, maar aimèrent (Meyer-Lübke I § 226). Vóór l komen van die verandering reeds vroeg voorbeelden voor (Suchier, Afrz. Gramm. p. 24) en de tegenwoordige regel is langzamerhand tot stand gekomen; eerst in de 18e eeuw is de tegenwoordige scheiding definitief (Grundriss I p. 589). 2. de geleerde woorden waarin lat. e aan het eind van het woord, vóór e ‘féminin’ of vóór intervocale t staat (Suchier, l.c. p. 22). 3. de woorden met lat. ē ĭ in positie, doch deze hadden reeds è tijdens de ontleening (zie boven). Alleen 1 en 2 komen dus hier in aanmerking.

A. Aan het eind van het woord.

a.De mnl. periode is hierbij niet vertegenwoordigd, daar de eindconsonanten er nog niet zijn afgevallen (Zie boven p. 175), evenmin als e ‘muet’ (Zie boven p. 177), en daar lat. a = fr. e in auslaut niet voorkomt, evenmin als lat. e in geleerde woorden. b canapé, jubilé, négligé, souper, entree enz.; chaussee naast mnl. cautsiede, fee naast mnl. feie, corvee naast mnl. corweide, allee, chambree naast mnl. alleie, cambreie zijn dus dubbele ontleeningen, de eerste in den nieuwned. tijd, de laatste gedurende de Middeleeuwen.

De gesloten fr. e aan het eind van het woord blijft dus bij ons gesloten.

[pagina 199]
[p. 199]

B. Vóór vocalen en consonanten.

Alleen enkele medeklinkers, niet groepen van medeklinkers, komen hier in aanmerking, daar, zooals wij zeiden, de fr. gesloten e slechts uit lat. a in vrije positie voorkomt en daar in geen der overgenomen woorden een romaansche groep van medeklinkers wordt aangetroffen.

 

1. Vóór vocaal.

Moreie (Rijmb. 28131, Morea), galeie, poleie (? de oorsprong van fr. poulie is onzeker; wanneer men lat. *polea zou mogen aannemen, zou men *polea *polee poulie kunnen vergelijken met galea, galee, galie). Ook van galeie evenwel is de afkomst onzeker. Daarnaast galeide (Sto. IX 215: geleyden). Zie p. 201. Misschien zijn deze woorden te weinig in aantal en te onzeker om er een vasten regel uit op te maken voor de behandeling van é vóór vocaal. Zóó als zij daar zijn volgt er uit: Aan fr. e vóór vocaal beantwoordt bij ons ei.

 

2. Vóór consonant.

Vóór t. Wij plaatsen in deze groep niet alleen de woorden waarin t nog voorkomt in het Mnl., maar ook die waarin zij verdwenen is: wij doen dit, daar wij meenen dat de eigenaardige ontwikkeling van e vóór t met die consonant samenhangt, ook al is zij later weggevallen. a fosseit, preit, Remonstreit (: ghereit Sto. VIII 505), majesteit (men lette op het verschillend accent van dit woord vergeleken met de andere woorden op -teit, zeker door den invloed van majestaet), universiteit enz. Behooren hierbij secreet, concreet, discreet, decreet? De ee gaat hier terug op lat. e in geleerde woorden vóór intervocale t en is dus gesloten (b.v. secree: agree Jehan de Condé II 11.317). Ik geloof dat zij uit het Latijn, niet uit het Fr. zijn
[pagina 200]
[p. 200]
overgenomen want, wat secreet betreft, 1. de noordfransche vorm is secreit (Dial. Greg. 5. 4 enz.); waarom zouden wij in het Mnl. ook niet dien vorm hebben? 2. het is waarschijnlijk dat de schrijfwijze secret in het Ofr. niet aan de werkelijke uitspraak beantwoordde, dat men segret uitsprak, evenals men tegenwoordig second schrijft, doch segond uitspreekt (Zie Littré i.v. secret). De oudfr. volksvorm was seri, halfgeleerd is segrei. 3. het behoud van t zou moeielijk te verklaren zijn, wanneer wij secreet (= bestekamer) uit het Nieuwfr. zouden moeten afleiden. Kan men het op het femin. laten terug gaan: (chambre) secrète, dan zou de ee te verklaren zijn door de lange è. Maar het mnl. secreet in de beteekenis ‘geheim’ zal waarschijnlijk Latijn zijn, evenals decreet enz. Over grei in plaats van greit zie later bij de behandeling van t. b Woorden waarvan het zeker is dat zij aan het Centraalfr., niet aan het dialect zijn ontleend, hebben desniettegenstaande bij ons -teit, niet té b.v. electriciteit, naar analogie van de oudere woorden waarin aan fr. -té nl. -teit beantwoordt. Zelfs is -teit evenals -eel, -et een nl. suffix geworden (Verdam, Gesch. der Ned. taal, p. 98). Daar in het Centraalfr. t reeds vroeg was weggevallen aan het eind van het woord, zijn er verder geen nieuwe overgenomen woorden met e vóór t te verwachten (Vgl. boven p. 199).
a contreie, corweie, melleye (: MoreyeRijmb. 28131), livreie, pasteie, chemeneie, geleie, poreie, cichoreie, cureie, basteie, cambreye, baleye (Kil. balatio Rhythmus), valeie (Ro. 12047).
Zooals men weet, komen van deze woorden dubbelvormen voor op -eide. Deze d wordt door Franck (Etym. Wk. passim) verklaard als ingeschoven, terwijl prof. Van Helten (Mnl. Spr. p. 207) haar houdt voor de d van fr. -ede uit ata, den vorm die aan ee voorafgaat. Indien dit zoo is, moeten deze woorden zeer vroeg zijn overgenomen, daar d uit t tusschen vocalen tegen het einde der 11e eeuw gevallen is, na eerst dh (= eng. th) te zijn geworden. Ik
[pagina 201]
[p. 201]
doe opmerken dat van de woorden die t.a.p. zijn opgesomd, waarschijnlijk geschrapt moeten worden 1. galeide, waarin, zooals wij zagen, de uitgang niet -ata is en waarin de d niet etymologisch kan zijn. Het middellatijn galeida, dat Ducange uit Albertus Aquensis aanhaalt, beteekent ‘galea minor’; misschien is het gevormd met een deminutief suffix. 2. fosseide; immers fosseit komt niet van fosseide; het is ofr. fosset = fossatum, zoodat wij het woord dan ook onder de voorbeelden van é vóór t hebben geplaatst; fosseide kan moeielijk iets anders zijn dan de analogisch naar de germ. woorden op -eit, eide gevormde verbogen casus. Wat den oorsprong van d in corweide enz. betreft, zoo is het vroege wegvallen van de d in het Fr. misschien een bezwaar om haar voor etymologisch te houden; de woorden kunnen niet zijn overgenomen, toen d = eng. th was, daar deze klank bij ons bezwaarlijk d kon worden. Bovendien bedenke men dat in balgide, castiden, benediden de d zeker niet etymologisch is en daarenboven niet, zooals in galeide, verklaard kan worden door de analogie van corweide enz. Onwaarschijnlijk is de verklaring (Meyer-Lübke l.c. I § 436) dat i in woorden als valleie plaatsvervanger van t is, immers in de woorden waarin t is gebleven komt i ook voor. Wij komen op deze questie terug bij de bespreking van intervoc. t. (Vgl. ook p. 217). Prof. Te Winkel (Grammat. fig. p. 265) zegt: ‘Wellicht is die d uit Provençaalsche bijvormen in de vertaalde fr. gedichten te verklaren’. Maar het Provençaalsch bewaarde a en men ziet niet goed in hoe b.v. contrada, gesteld dat dit in een ofr. tekst voorkwam - hetgeen in elk geval hoogst zeldzaam moet zijn geweest - op contreie heeft kunnen werken. Moet scalmeide hier worden opgenomen? Het ofr. chalumelle kan niet als etymon gelden. Een dial. *chalemeilje, waarin het waarin het l-element van de l ‘mouillée’ zeer zwak zou zijn vernomen en daarom weggelaten, kan moeielijk wor-
[pagina 202]
[p. 202]
den verondersteld; immers het is juist eene eigenaardigheid van het Picardisch dat het een l in plaats van l ‘mouillée’ stelt en niet omgekeerd (Meyer-Lübke I § 517, Passy l.c. § 342) en oorspronkelijk palataal was l zeker niet in chalemele. Bovendien voor het vroegtijdig uitvallen van het l-element in een hypothetisch *chalemeilje zou men vergeefs een pendant in het Mnl. zoeken. Dr. Franck, op het voetspoor van Kluge, leidt schalmei af van chalemîe, ‘älterer form’ van chalumeau (Franck zegt ‘andere vorm’). Het door hem aangehaalde mlat. scalmeia komt niet voor bij Ducange en kan nooit ‘vorstufe’ van chalumeau geweest zijn. Was de afleiding juist, dan zouden wij schalmei na den mhgd. tijd uit het Duitsch hebben overgenomen, want rom. i (waarom zet Dr. Franck een accent circonflexe op de i van chalemie?) wordt bij ons i, ij, niet ei. Dat chalemie een ‘oudere’ vorm van chalumeau zou zijn, is zonder twijfel onjuist. Bovendien het woord is bij ons te oud dan dat eene late ontleening uit het Duitsch aannemelijk zou zijn te achten. Volgens den vorm kan schalmei alleen beantwoorden aan een lat. *scalmea of *scalmata, later fr. *echaumée, picard. *scalmeie. Chalemelle kan bij ons niet anders dan kalmel (zie Mnl. Wk.), kalmeel worden of, indien wij het uit een waalsch dialect over hadden genomen, tsalmeel, salmeel. Misschien is volksetymologie aan te nemen, in verband met schallen en Mei?
Vóór r. a cleer, Chantecleer, compere (de vorm Compier, die volgens het Mnl. Wk. nog voortleeft als geslachtsnaam, berust zeker op eene latere dialectische mnl. klankverandering), commere, frere (Sto. VIII 841; var. frierenGa naar voetnoot1), baetseleerGa naar voetnoot2), -eeren b.v. viseerenGa naar voetnoot1), -ereGa naar voetnoot2) b.v. procurere. Daarnaast procureirre Ro. 10938 var. b. In het Nieuwnederlandsch vindt men geene voorbeelden, zooals natuurlijk is met het oog op hetgeen p. 198 is gezegd.
[pagina 203]
[p. 203]
Vóór l. a cateel (capitale), daarnaast cateil (In het Livre des Mestiers komt catel voor; deze vorm bewijst echter niets voor de uitspraak, want er komen daar verscheidene fr. spellingen voor. Vgl. p. 180), osteel (=hospitale) naast osteil, menestreel (ministerialis). Heeft hiernaast menestreil bestaan? Ik heb in rijm slechts menestreel aangetroffen (b.v. Rijmb. 15267: vele, Troyen 3059: vele, Velthem VI 18.35: vele).
Niet hierbij behooren: 1. juweel, dat niet van jocale (Körting, Lat.-Rom. Wört. No. 4463), maar van een woord met het suffix -ellum komt, blijkens het rijm juiel: biel bij Philippe Mousket (vs. 11127), die nooit e uit lat. a met e uit lat. e in gesloten lettergreep rijmt; en misschien 2. caneel welks mnl. bijvorm caniel ook op het suffix -ellum wijst (zie boven p. 193). Wel heeft men in het Ofr. canel uit canalis (b.v. Pélérin. Charl. vs. 556 canel: citet), maar naast canalis heeft in het Middellatijn canellus (zie Duc. i.v.) bestaan. Zie over fr. chéneau den dictionnaire van Darmesteter en dien van Littré i.v.
Eene gewichtige plaats nemen in deze rubriek de talrijke adjectiva op -alis in die hunne beteekenis als adj. bewaard hebben. Wij deelen ze in drie groepen in: 1. Oudfransch zijn: criminel, Kil. criminelGa naar voetnoot1), actuel, formel, reel, intellectuel, spirituel, rationnel, universel, artificiel, personel, Kil. persooneel, proportionnel. 2. Met de Renaissance zijn in het Fr. gekomen: sensuel, accidentel, industriel, provisionel, pecuniel (naast pécuniaire, zie Littré i.v.). 3. Nog later is ontstaan constitutionnel. Ik heb hier uitsluitend adj. vermeld welke door ons zijn overgenomen. Die, geciteerd onder 2 en 3 en waarschijnlijk ook eenige van de eerste groep (vgl. p. 198), zijn overgenomen toen de e van el
[pagina 204]
[p. 204]
reeds open was. Zij behooren dus eigenlijk thuis in het eerste gedeelte van deze studie. Hoe is de é = fr. è in -eel te verklaren? Vooreerst zou het mogelijk zijn dat de analogie der adj., overgenomen toen de fr. e nog gesloten was, gewerkt heeft op de later ontleende. Doch eene andere verklaring kan worden gegeven voor die adj. welke overgenomen zijn in de eerste tijden na de verandering van é in è. De è nl. die uit é = lat. a ontstond was lang, daar de lettergreep open was; open ē nu wordt bij ons altijd é, zooals wij zagen. Later evenwel is -el uit -alem samengevallen met -el uit ellum (ten Brink l.c. p. 43) en heeft dus ook middellange quantiteit gekregen, die voor onze ooren als kort klonk, zoodat, voor de na die vereeniging ontleende adjectiva, de eenige verklaring is te zoeken in de analogie, zoowel van de vroeger overgenomen bijv. nw. op -alem, als van de mnl. ontleeningen op -ellum.

Zooals men weet, komt het suffix -alis in het Fr., behalve in den volksvorm -el, in den geleerden vorm -al voor, die door vertalingen van latijnsche teksten in de fr. literaire taal is gedrongen en vandaar in de volkstaal (zie Nathan ‘Das Suffix -alis im Franz.’ Diss. Straatsburg 1887). Nu treft men eene enkele maal bij ons den uitgang -eel aan (die alleen uit het Fransch te verklaren is), terwijl het fr. zelf -al heeft. Voor sommige woorden is de verklaring deze: dat naast den tegenwoordigen fr. vorm, of in plaats van dezen, vroeger een op -el heeft bestaan b.v. moreel, naast moraal (fr. moral, maar 15e eeuw ook morel), kapiteel Kil. (fr. capital, maar ofr. dial. captel, centraalf. cheptel). Doch deze verklaring past niet op b.v. sentimenteel (fr. sentimental) en wellicht evenmin op notarieel (fr. notarial 16e e.; hier is het echter onzeker of ook notariel heeft bestaan). In deze woorden moet men dus, in het het Nederl., analogischen invloed der andere adj. op -eel aannemen.

Een vraag die niet onbesproken mag blijven is deze: of de adjectiva die bij ons -aal hebben, geacht moeten worden aan

[pagina 205]
[p. 205]

het Latijn dan wel aan het Fransch te zijn ontleend? Voorbeelden: liberaal, loyaal (fr. loyal b.v.J.v. Condé II 136 89 loial: foial), kapitaal Kil. kapitael, beestiael (Van de Werve, Schat der Duytsche Tale), speciaal (ofr. especial). Van sommige adj. komen in het Fr. vormen met -el, in het Nl. met -aal voor, b.v. sensuael (van de Werve), spirituael (idem), carnael. A priori zou het waarschijnlijk lijken dat deze aan het Latijn zijn ontleend. Zeker evenwel is dit niet. Immers de mogelijkheid bestaat dat, naast den tegenwoordigen vorm op -el, in het Fr. vroeger een op -al heeft bestaan, zooals wij boven het omgekeerde zagen; zoo komt ofr. esperital voor en zoo kende de 16e eeuw sacramental, accidental (van de Werve accidentael). Dit laatste woord is belangrijk, omdat het in het Fr. zelf is gevormd, dus zeker niet aan het Latijn is ontleend. Ik acht dus ook voor de adjectiva die bij ons -aal vertoonen, ontleening aan het Fransch niet onmogelijk. Eene uitzondering is waarschijnlijk te maken voor bepaalde categoriën van woorden; kerkwoorden b.v. op -aal zijn zeker wel uit het Latijn overgenomen b.v. graduaal, lat. graduale (nnl. gradueel daarentegen beantwoordt aan fr. graduel).

Het is in het algemeen vaak moeielijk uit te maken of een woord uit het Fransch dan wel uit het Latijn is overgenomen. Kenmerken waaruit men den oorsprong van het ontleende woord altijd zal kunnen opmaken, zijn er niet. Wel is het misschien mogelijk eenige algemeene aanwijzingen te geven die tot richtsnoer kunnen dienen. De woorden waarvan het vaststaat dat zij door ons zijn overgenomen uit het Latijn, zijn talrijk (bij Kiliaan telde ik ongeveer 200 woorden op -ieGa naar voetnoot1). Men merke evenwel op dat het alle vakwoorden zijn, hetzij kerk-, hetzij rechtstermen, benamingen van bepaalde begrippen, voorwerpen, ambten, die in de kerk of vóór de balie gebruikt werden

[pagina 206]
[p. 206]

(Verdam, Gesch. der Nederl. taal p. 93). Werkwoorden waarvan de lat. afkomst boven allen twijfel verheven is, zijn er zoo goed als niet en hebben, zoo zij voorkomen, eene zeer beperkte en technische beteekenis, b.v. school- en kerkwoorden, als respondeeren, doceeren, exponeeren (in het Mnl. komt het alleen in de beteekenis ‘uitleggen’ voor en als zoodanig is het blijven bestaan, al kreeg het later, zonder twijfel onder invloed van fr. exposer, op nieuw de beteekenis ‘blootstellen’, terwijl exposeeren alleen die van ‘tentoonstellen’ hield)Ga naar voetnoot1); met de bijvoegelijke naamw. is het eveneens gesteldGa naar voetnoot2). Trouwens dit is niet meer dan natuurlijk: voorwerpen, begrippen enz. die meestal in het Lat. genoemd werden, brachten hun naam mede in onze taal; adj. en ww. daarentegen, die uitteraard eene vagere beteekenis hebben, worden bijna uitsluitend overgenomen bij een levendig verkeer; bezwaarlijk kunnen zij aan eene doode taal ontleend worden (Vgl. G. Paris, La Littér. au moyen âge p. 22). In elk geval kunnen wij aannemen dat, hoe verder wij in de geschiedenis der taal komen, des te

[pagina 207]
[p. 207]

onwaarschijnlijker wordt dat een woord direct aan het Latijn is ontleend.

Het Fransch daarentegen staat geheel anders tegenover het Latijn dan het Nl. Het Latijn is niet anders dan zeer oud Fransch; bovendien is, van de vroegste tijden af, toen het klassieke Latijn eene doode taal was geworden, het Fransch in onafgebroken verbinding daarmede gebleven; fransche ‘geleerde’ woorden vindt men reeds in de oudste documenten. Franschlatijnsche glossaria vindt men eerst in de 14e eeuw, duitsch-lat. reeds in de 8e eeuw; ‘la cause d'un retard si frappant est facile à entrevoir; ce n'est pas que les Français aient eu moins d'intérêt à connaître la langue latine que les Allemands; mais aidés de leur propre langue, laquelle dans les premiers siècles du moyen âge se rapprochait naturellement beaucoup plus du Latin qu'aujourd'hui, les Français se voyaient beaucoup moins dans la nécessité de recourir à de pareils auxiliaires que les Allemands’ (Diez Glossaires romans, trad. franç., p. 1). Het Latijn was en is onmisbaar voor de fr. taal ter aanvulling harer woordenschat en men kan zeggen dat voor den Franschman in de Middeleeuwen het Latijn niet geheel dood was. Vandaar dat de Renaissance zulk een groot aantal Latinismen in het Fr. kon brengen: deze werden geduld, omdat men ze niet als vreemdelingen beschouwde; ook in Frankrijk zijn wel vooral de scholastiek en de kerk aansprakelijk te stellen voor het invoeren van lat. woorden, doch hier gingen zij gemakkelijker in de volkstaal over. Door den nauweren band die tusschen het Fransch en het Latijn bestond, wordt tevens begrijpelijk dat ook lat. werkwoorden en adjectiva ingang vonden.

Er komt dit bij; in de vroegste oudfransche periode kwamen grieksche woorden in het Fransch niet dan door bemiddeling van het Latijn. Van de 14e eeuw af, maar vooral in de 16e eeuw, heeft men die direct aan het Grieksch ontleend (Darmesteter et Hatzfeld Le 16e siècle p. 188). Die woorden nu welke het Fransch onmiddellijk uit het Grieksch heeft genomen en welke ook bij ons in gebruik zijn (b.v. bibliotheek) mogen geacht worden

[pagina 208]
[p. 208]

door ons aan het Fransch te zijn ontleend: bij ons toch is de invloed der Renaissance veel minder sterk geweest dan in Frankrijk. Ik heb hier natuurlijk niet het oog op technische woorden als thermometer enz., welke uit grieksche bestanddeelen gevormd zijn door hem die het instrument heeft uitgevonden en welke dus internationaal zijn.

Voor zoover bovenstaande beschouwingen eenige conclusies toelaten, mogen wij, geloof ik, het volgende vaststellen: 1. Dat woorden direct uit het Latijn door het Nl. werden overgenomen moet uitteraard veel zeldzamer geweest zijn waar het adj. en verba dan waar het subst. betreft. 2. Hoe verder men in de geschiedenis der taal komt, hoe dichter bij onzen tijd, des te onwaarschijnlijker is die onmiddellijke ontleening. 3. Oorspronkelijk grieksche woorden zijn door ons aan het Fransch ontleend.

Zeker is, ook al kunnen wij uit den vorm van het woord geen bewijs putten, de ontleening aan het Fransch, wanneer het woord in deze taal eene andere beteekenis heeft dan in het Latijn en wij er denzelfden zin aan hechten als het Fransch.

Na deze uitweiding keeren wij tot ons onderwerp terug, om uit de verzamelde gegevens deze conclusie te trekken: De gesloten fr. e in overgenomen woorden luidt in het Middelnederlandsch ei vóór t en vocaal, blijft in alle andere posities en in het Nieuwnederlandsch é.

Het is waar dat vóór l en een enkele maal vóór r ook vormen met ei voorkomen. Evenwel dit zijn slechts bijvormen: terwijl de woorden op -eit uitsluitend met ei worden aangetroffen, zijn van de meeste woorden waarin e vóór l staat de vormen met é het talrijkst.

Het is zeker dat, om de ei vóór t en stomme e te verklaren, wij ons moeten wenden tot de noordfransche dialecten. Zien wij dus wat de oorkonden en letterkundige werken uit de Middeleeuwen en de hedendaagsche patois ons leeren omtrent de ontwikkeling van lat. a in vrije positie.

Dat aan lat. a vóór één consonant ei beantwoordt, is een in

[pagina 209]
[p. 209]

Noord- en Oost-Frankrijk en in Waalsch-België welbekend verschijnsel. Alvorens de uitbreiding ervan nader aan te geven, willen wij echter trachten na te gaan hoe wij die ontwikkeling, welke afwijkt van de centraalfransche, moeten beschouwen en of wij in ei éi of èi moeten zien. Lücking (l.c. p. 103, vgl. Rom. VII 123) ziet in ei een der stadia welke lat. a heeft moeten doorloopen alvorens fr. é te worden: volgens hem is ei dus een ‘vorstufe’ van é. Doch Görlich (Frz. Stud. V 334) bewijst, althans voor de dialecten van West-Frankrijk, dat ei er van lateren datum is. Dit is ook de meening van Neumann (l.c. p. 16 ‘ei ist die secundäre Folge einer unter dem Einfluss des Accents stattfindenden Dehnung’), en van Meyer-Lübke (l.c. § 226 ‘il faut également voir dans cet ei un développement de l'ancien é et non une étape antérieure’). Suchier (Grundr. I p. 602) aarzelt ‘die auch in Flandern verbreitete Lauterscheinung von ei = a auf gleiche Stufe zu stellen mit jenem nachlaut -i (nl. een i-klank die vooral in het Oosten zeer verspreid is, zie Zemlin l.c.)’; eene aarzeling die gewettigd is, daar van die ‘i-nachlaut’, behalve eene enkele maal (zie boven p. 183 feiste, blijkbaar uit een oostelijk dialect overgenomen), geen spoor te vinden is, terwijl ei = a consequent voorkomt, althans vóór t: ook hij vermoedt (Zfrph. II 300) dat ei = a van jongeren datum is.

Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Neumann (zie boven) schrijft het aan eene voorafgaande rekking van de vocaal toe. In elk geval meen ik te mogen aannemen dat wij met eene oorspronkelijke timbreverhooging te doen hebben, nl. é wordt verhoogd naar i toe, en wordt e met een i-naslag. De uitspraak van ei zou dus oorspronkelijk éi geweest zijn. Cloetta, de uitgever van het Poëme Moral, (p. 43) is van dit gevoelen, doch is daarover aangevallen door Wilmotte. Deze had reeds in 1886 gezegd (Revue de l'Instruct. publ. en Belgique XXIX p. 215): ‘a: è est donc, à Couvin, la formation la plus générale, qui explique l'orthographe ei d'une de nos chartes’ en in een noot ‘M. Cloetta est d'avis que e de ei est fermé. Je

[pagina 210]
[p. 210]

ne puis exposer ici les raisons qui me déterminent à le considérer comme un e ouvert.’ In het volgende jaar (Rom. XVI 124) komt hij, in eene aankondiging van het P.M., op de questie terug en zegt dat hij gelooft dat e in ei open was, daar hij een ‘correspondance parfaite’ heeft opgemerkt tusschen de tegenwoordige uitspraak è en de oude orthographie ei. Trouwens dat de e in ei niet é gebleven is, gesteld dat zij dat was, bewijst misschien het Mnl., dat èi heeft, zooals uit rijmen als citeit: arbeit Alex. V 893 enz. blijkt. Het is echter de vraag of men uit de latere open uitspraak de gevolgtrekking moet maken dat de e altijd open geweest is. This (l.c. p. 10) deelt omtrent de uitspraak van e uit lat. a in Falkenberg het volgende mede: (zooals wij later zullen zien, wordt hier é in auslaut éi, vóór gesproken conson. é, dus néi (nasum), maar pér (patrem)): ‘der Klang des é vor folgendem Consonanten ist bei ausdrucksvollem Sprechen ebenfalls éi: der klang des éi im auslaut vereinfacht sich auch zu é in rascher Rede. Dieses Schwanken drückt sich schon aus in der Verwechslung von ei und e für freies a in den ostfranzösischen Texten seit dem Ende des 12 Jahrhunderts, in den Dialogen des Gregoire, den Predigten Bernhard's etc.’ Wat de afwisselende schrijfwijze e en ei in de oorkonden betreft, zoo wordt deze voldoende verklaard door den invloed van het Isle de France; wij merkten dezelfde onregelmatigheid op in het schrijven van ie voor lat. ĕ (Zie boven). Doch merkwaardig is het dat ook thans nog éi als variant van é voorkomt, een vorm die uit èi moeielijk te verklaren zou zijn, die echter eene zeer natuurlijke ontwikkeling is van de é uit lat. a, welke lang was en daarom aanleg had tot timbreverhooging. Later is dan éi op sommige plaatsen èi geworden en het schijnt dat, evenals in Falkenberg de toestand was, zoo ook daar waar èi bestond, daarnaast bij snel spreken è kon voorkomen. Dit althans schijnt men te mogen opmaken uit het ‘Conte’, geschreven in het patois van St. Pol (faubourg), dat voorkomt in de Rev. des patois gallor. I 107. Hier vindt men nl., beantwoordende aan lat. -atum, atem, èi

[pagina 211]
[p. 211]

vóór een rust (komma of punt), in den zin è. Zie aldaar etèi (p. 107) etrãnèi (p. 108), klertèi (p. 110), pasèi (p. 111), danèi (p. 113) tegenover dãsè, akatè, restè, broeutè enz. enz.

Moeten de mnl. woorden waarin ei voorkomt, ontleend zijn toen, in het dialect waaruit zij zijn overgenomen, ei reeds èi was geworden? Of zou de overgang van éi tot èi middelnederlandsch kunnen zijn? Een afdoend antwoord op deze vragen kan ik nog niet geven.

Waar treft men de ontwikkeling van lat. a tot ei in de Middeleeuwen aan? Men vindt haar in een landstreek die, aanvangende in Franche Comté, door Lotharingen, Walenland, Picardië, Normandië tot Berry toe zich uitstrekt en, voor een deel, de grens vormt van Frankrijk tegen germaansch grondgebied, voor een deel, tegen de Noordzee aanligt. Het is voor ons doel onnoodig hare uitbreiding naar het Zuiden toe na te gaan; wij willen echter, wat de noordelijke grens betreft, in eenige bijzonderheden treden, vooral omtrent de condities waarin lat. a ei niet é wordt.

Franche Comté. Lyoner Ysopet, herausgeg. von W. Foerster: a wordt é, als een cons. volgt, ei uitsluitend in -atum, -atem, met afval van -t, dus hantey, maar -ez, ef-, -el, enz. enz. In Végèce -alem = ei. Lothr. Ps. (Zie onder) XXXVIII.
Lotharingen. Lothringischer Psalter, herausgeg. von Apfelstedt; Sermons St. Bernhard, herausg. von Foerster (Suchier heeft (Zsfrph. II 275) dezen tekst in Metz gelocaliseerd en Foerster (in zijne uitgave p. XVII) vereenigt zich hiermede). Ei zeer talrijk, doch vóór twee conson. é niet eiGa naar voetnoot1).
Luik. a. Oorkonden: (Rom. XVII 554) ‘a = ei dans les verbes, les adj. et les noms; ata donne ee de préférence
[pagina 212]
[p. 212]
à eie; ier ne fait pas ieir; devant tr on trouve e pere, frere’. b. Teksten bij benadering in Luik gelocaliseerd: Poème Moral (Cloetta) heeft ei naast e, Dialoge Gregoire lo pape (Foerster) uitsluitend ei, doch vóór r + e ‘muet’ e naast ei, dus pere naast peire, en in het Impf. 1 conjug. op -eve (Zemlin l.c. p. 8); in geen van beide ei na yod.
Ook in de streek ten zuiden van Luik (Rom. XVIII 211) vindt men ei, doch vóór tr e naast ei.
Namen. a. Oorkonden: (Rom. XIX 75) ‘a donne ei et exceptionnellement ee. Le féminin des p.p. est en -eie dans les pièces les plus anciennes; plus tard ee devient général. b. Tekst: volgens Suchier (Zsfrph. II 277) is de Brut van Munchen waalsch of picardisch. Jenrich l.c. denkt aan Namen. Vgl. Rom. XVII 544, X 320. Beetz “C und Ch vor lat. a” (Diss. Straatsburg 1887), p. 70 en vlgg., gelooft dat deze tekst anglonorm. is. Hierin is ei talrijker dan e, doch komt na yod niet voor; volgens Mussasia (Zsfrph. I 406) is vóór ls de verhouding omgekeerd.
Henegouwen. Zie Jenrich l.c. p. 27 29. ei komt, behalve na yod, op onregelmatige wijze voor naast e. Als wij, in het Cartulaire de Cambron, de stukken uit de abdij Cambron (tusschen Ath en Chièvres) nazien (Mon. pour servir à l'histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Lux. II p. 140 (1265), 175 (1297), 190 (1315), 194 1316), 199 (1317), 204 (1321), 251 (1338), 273 (1347), 930 (1291)), dan bespeuren wij dat de orthographie ei hier steeds meer veld wint. Daarentegen in Bergen (ibid. II p. 148 (1268), p. 177 (1316), p. 226 (1335), p. 257 (1345); Cartul. du Hainaut I 314, (1348), 320, (1349) 344 (1352), 563 (1359), neemt ei steeds af. Is dit hieruit te verklaren dat, in eene groote stad als Bergen, de invloed van het Centraalfransch sterker was dan in de afgezonderde abdij Cambron?
[pagina 213]
[p. 213]
Picardië. Schwake l.c. p. 22. Jenrich p. 22 ‘Die Lauterscheinung ei = e erreicht das picardische gebiet wenn auch je früher und je weiter nach westen, desto spärlicher’.
Het Westen. In Bretagne, Anjou, Maine vindt men ei vóór r l v en in het partic. der 1e conjug.; in de zuidwestelijke dialecten heeft men sporadische voorbeelden van ei in het partic. der 1e conjug., maar alleen voor het femin., en in den Infin. (Frz Stud. V. 334); in Berry en Touraine komt ei misschien ‘vereinzelt’ vor (ibidem). In Normandië? Dit is onzeker.

Bij deze inlichtingen voeg ik nog eenige opgaven uit de lieuxdits vermeld bij Kurth l.c.: Prov. de Luxembourg: p. 52 Vance (1604) preit. Prov. de Liège: p. 105 Goé (1575) preit; p. 121 Visé (1356) Quareit, scaveies, roupreit, deleit pont, Lenchonpreit, Viseit; p. 171 Wonck (1351) fosseit, p. 172 Lixhe (1351) ‘le preit deleis le terre ....’; p. 174 Roclenge (1350) Longpreit, (1328) Monteie; p. 175 Heure-le-Romain (1378) fosseit, preit; p. 177 Fexhe-Slins (1260) Matenieir; p. 179 Xhendremael (1350) Lupieire; p. 181 Thys oreye; p. 187 Trognée (1342) aulteit, preit; p. 186 Waremme (1399) fosseit, (13e e.) deleis; zie verder p. 188, 189, 190, 191, 199. Province de Brabant: p. 200 Nethen (1464) preis, Murghepreit. Province de Hainaut: p. 204 Flobecq (1276) Hondreit Robertpreit; p. 206 Ghislenghien (13e e.) preit. Zie verder p. 247 Bankres (canton de Boulogne-Nord 1286) Prei Bustel; p. 252 Wattrelos (1231) Andriupreit.

De conclusies uit bovenstaande gegevens te trekken, kunnen aldus samengesteld worden: ei = lat. a komt voor vóór alle consonanten, doch met deze beperkingen:

Na yod komt ei alleen in Lotharingen voor. Zie later bij de behandeling van ie;
vóór tr is ei op verschillende plaatsen zeldzamer dan vóór andere consonanten;
van uit een middelpunt gelegen in Lotharingen, komt ei naar het W. en naar het Z. hoe langer zoo zeldzamer voor.
[pagina 214]
[p. 214]
Vóór l r schijnt ei zeldzamer te zijn dan vóór t. Bovendien, de groote kenner der waalsche dialecten, Prof. Wilmotte, schreef mij: ‘-eit est plus général que -eir, -eir moins rare que -eis (eiz) et -eil. Quand t tombe ei tend à n'être plus que e’Ga naar voetnoot1).

Hoogst belangrijk is voor ons de opmerking dat ei vóór t vaker voorkomt dan vóór r l. Immers, zoo wij den vorm der middelnederl. woorden vergelijken met de overlevering der oorkonden en teksten der Middeleeuwen, stuiten wij op hetzelfde bezwaar als vroeger bij de verlenging van ĕ, nl. de condities waarin ginds ei = lat. a voorkomt, stemmen niet overeen met die waarin ei = a hier wordt aangetroffen. Indien nu echter bewezen is dat in die oorkonden enz. ei vóór t niet gelijken tred houdt met ei vóór l, r, dan hebben wij in dat feit eene precieuse vingerwijzing bij het oplossen van het vraagstuk waarvoor wij geplaatst zijn.

Kan er een dialect bestaan hebben waarin alleen vóór t a = ei is geworden? Zulk een toch doet het Mnl. veronderstellen. Want al erkent men desnoods dat een ofr. ei vóór r ee in het Mnl. kan zijn geworden (evenals de oudgerm. diphthong vóór r tot e is geworden), waarom zou ei vóór l niet ei zijn gebleven ten onzent, evengoed als vóór t?

Twee mogelijkheden bestaan er: òf de mnl. woorden vertegenwoordigen een ouderen toestand en in het dialect waaruit zij gekomen zijn, was ten tijde der ontleening lat. a nog slechts vóór t tot ei geworden, terwijl eerst later ei ook vóór l, r e verving; dan zouden de bijvormen cateil enz. als latere ontleeningen aan hetzelfde dialect beschouwd kunnen worden. Of de orthographie der middeleeuwsche documenten geeft ook voor ei gelijk boven voor ie den taaltoestand niet juist weer en er heeft een dialect bestaan waarin ei altijd slechts vóór t is voorgekomen.

[pagina 215]
[p. 215]

Een steun voor de eerste oplossing zou men misschien kunnen vinden in het feit dat in twee der oudste noord- en oostfr. teksten ei = a. zich ook uitsluitend vóór t vertoont. In het zg. Jonasfragment uit de 10e eeuw (Koschwitz Commentar p. 148, 154) vindt men ireist (= iratus), onnauwkeurige notatie van ireits, ireiz; in de Paraphrase van het Hooglied (± 1100) (ibidem p. 178, vgl. Lücking l.c. p. 233): aseiz (aseits), seit, noncieiz, apeleid naast plorer, regreter, citer. Indien men uit deze overeenstemming van het Mnl. en het oudste Noord- en Oostfransch eene conclusie mag trekken, dan is het deze dat vóór -t lat. a het eerst ei is gewordenGa naar voetnoot1).

Om te zien of het tweede geval dat wij stelden mogelijk is, moeten wij ook hier de taal der oorkonden enz. controleeren door de hedendaagsche patois. Om het overzicht te vergemakkelijken heb ik in het achterstaand lijstje de uitkomsten van mijn onderzoek neergeschreven omtrent de ontwikkeling welke lat. vrije a in de patois van N. en O. Frankrijk heeft gehad - natuurlijk voor zoover ik gegevens had.

Wanneer wij aannemen (zie boven) dat è in deze lijst vertegenwoordiger is van een ouder eiGa naar voetnoot2), mogen wij omgekeerd ook veronderstellen dat daar waar wij é vinden vroeger niet ei is gesproken? Het tegendeel bewijst het patois van Luik, waar wij b.v. vóór t in de Middeleeuwen ei hebben geconstateerd een thans é vinden. Of moet men daar é toeschrijven aan den lateren invloed van het Centraalfransch? Of staat de afval van i in verband met dien van t? (Vgl. boven). Men ziet het, vaste conclusies laten de verzamelde gegevens niet toe. Alleen mag

[pagina 216]
[p. 216]

Lat. a in vrije positie
atrem are alem atum atam
1. Walenland  
  Seraing ér e é e ey
  Fexhe-Slins é é   é èy
  {Luik
{Verviers
{Stavelot
ér é é é èy, èye
  Zuid-Luik   é, i
  Hoey   é   é èy
  {Centr. Lux
{St. Hubert
ér è, é é è éy
  Namen èr é  
  Couvin ér é, è   è  
2. Picardië  
  St. Pol  
  1. ville   é é èi èi
  2. faubourg èr é é è, èi è, èi
  3. banlieue èr é   è è
3. N.O. Frankrijk  
  Meuse èr ay   ay ay
  Ardennes   ey   èy èy
  Tannois   éi, é, è   éi, è aye
  Falkenberg ér, ei éi el, ei éi èy
  Metz-Belfort er, ei è, èi, e e è, èi ay, ey

men misschien dit vaststellen: dat dáár waar naast è e of é voorkomt, alleen de eerste vroeger ei, de laatste vroeger é was, daar het vreemd zou zijn dat, indien deze é vroeger ei geweest was, zij ook niet è is geworden. Zoo b.v. Seraing: hier

[pagina 217]
[p. 217]

vindt men e vóór r en t, maar é vóór tr en l; misschien mag men hieruit concludeeren dat in Seraing vóór tr en l lat. a nooit ei is geweest. Zoo ook in Centraal Luxemburg en St. Hubert en in Couvin. Eene tweede conclusie is dan deze dat, naar het Oosten toe, ei algemeener wordt, hetgeen de uitkomsten bevestigt van het onderzoek der middeleeuwsche taal (zie boven). Merkwaardig is het dat wij alleen in Falkenberg en Metz-Belfort eene verlaging van het timbre van é vóór l opmerken. Mag men dus aannemen dat er dialecten zijn geweest waarin vóór l lat. a nooit ei is geworden? En andere waarin ei noch vóór l noch vóór r voorkwam?

Ik kies geen partij tusschen de beide oplossingen.

Tot nu toe hebben wij die woorden waarin, in het Mnl., vóór vocaal ei aan fr. e beantwoordt ter zijde gelaten. Hoe moet de i in Moreie verklaard worden? Is het woord naar analogie der andere woorden waar eie aan fr. ée beantwoordt behandeld? Is i eenvoudig middel om den hiatus te doen verdwijnen? Of wel heeft ook in dit geval de e een naar i liggend timbre gekregen en heeft de i-naslag zich ontwikkeld tot i? Dit is de wijze waarop Dr. This (Mundart von Falkenberg p. 11) zich het ontstaan van eie uit-ata voorstelt: ‘das y trat ein nach ausfall des dentals und ist der halbconsonantisch gewordene i-nachklang.’ Indien dit laatste het geval is, moet de i in eie losgemaakt worden van de yod die zich, volgens Dr. Horning (Zsfrsch. XIV 384), na palatale vocalen vóór stomme e ontwikkelde in Belgie en Oost-Frankrijk, na het wegvallen van de intervocale dentaal. ‘Aus dem gesagten ergiebt sich mir das resultat dass auf dem ganzen gebiete y für t d sich nur nach den vocalen a, e, i, einstelt .... Die möglichkeit bleibt bestehen dass zunächst t überall ausfiel und dass sich darauf nach den hellen Vokalen e und i ein i-Nachklang entwickelte der sich im Hiat zu y erweiterte.’

In de middeleng., uit het Fransch overgenomen, woorden komt ei uitsluitend in den uitgang-ee uit-ata voor b.v. journey. Hoe is hier de i te verklaren? Behrens (l.c. p. 82) schrijft: ‘Ob der Eintritt des Gleitlauts in den hier behandelten Wörtern

[pagina 218]
[p. 218]

etwa auf Rechnung der englischen Aussprache des Französischen zu setzen ist, oder ob Einfluss continentalfranzösischer Dialecte sich geltend macht, lässt sich mit absoluter sicherheit schwer entscheiden. Die Annahme continentalfranzösischer Einwirkung verliert dadurch aan wahrscheinlichkeit dass ein parasitisches i das im Pikardisch-Lothringisch-Burgundischen ausser in der Endung ee in zahlreichen anderen Fällen erscheint, im M.E. fasst ausschliesslich dort sich nachweisen lässt.’ Misschien mag men hier evenwel bijvoegen dat niet alleen in-ee uit-ata, doch ook in-atum fr. e = ei was in het dialect waaruit het Eng. putte. Wel vindt men in cite, beaute (Behrens l.c. p. 81) geen i meer, doch in een deel der woorden op-atum is e reeds in het Middelengelsch tot i verhoogd, een proces dat voor andere woorden met gesloten e eerst later plaats heeft. Men zou nu kunnen onderstellen dat die woorden overgenomen zijn met een tot i naderende gesloten e welker klank overeen zou komen met de waarschijnlijk oorspronkelijke uitspraak van ei nl. éi. Het schijnt mij dus niet onmogelijk toe dat het dialect waaruit het Eng. geput heeft, ook a = ei vóór t kende, hetzij dat dit dialect identisch is met een der noordfransche dialecten of niet. In elk geval zou dan het bezwaar van Behrens tegen eene fr. afkomst van die i - nl. dat in het Picardisch enz. ei nog in andere gevallen dan vóór-ta voorkomt - vervallen: immers ook het Mnl. wijst op een dialect waarin alleen vóór t ei voorkomt.

 

Vatten wij de uitkomsten van het onderzoek der twee gedeelten van deze bijdrage samen, dan zien wij dat onze woorden zijn overgenomen uit een dialect dat zoowel lange è of ie = lat. ĕ als ei = lat. a kende, dat dus ongeveer in het midden van het noordfr. gebied moet liggen, daar, zooals wij zagen, ie naar het Oosten en ei (van Lotharingen uit) naar het Westen toe afneemt. De veronderstelling dat Henegouwen ons de fr. woorden heeft verstrekt, wordt dus door deze feiten gesteund. Meer zekerheid

[pagina 219]
[p. 219]

echter zullen alleen verdere onderzoekingen, op andere punten van het gebied der klankleer, ons kunnen geven.

 

Maart 1896.

j.j. salverda de grave.

voetnoot1)
Voor alle inlichtingen betreffende het Waalsch kan ik verwijzen naar het artikel van Wilmotte in ‘Kritischer Jahresbericht über die Fortschritte der romanischen philol.’, I 347.
voetnoot2)
Bonnier. Etude critique des chartes de Douai (Zeitschrift für rom. ph. XIII. 431; XIV. 66, 298). Vgl. echter Romania XIX. 349.

voetnoot1)
Slechts bij uitzondering is de onbetoonde e ter sprake gebracht. De e uit a na yod behoort thuis onder ie. Vóór nasaal en consonant geplaatst, zal e worden behandeld onder a.

voetnoot1)
Gebrek aan plaats verbiedt mij voorloopig mijne verzamelingen van voorbeelden hier en elders uitvoerig mede te deelen.
voetnoot1)
Vgl. de quantiteitsverschillen in den Dictionnaire van Darmesteter en Hatzfeld.

voetnoot1)
Vgl. hiermede fidèle fideel (boven p. 177).
voetnoot2)
Zie echter (beneden p. 189) eene andere verklaring voor fel en rebel.

voetnoot1)
Op deze plaats wordt een fr. zin aangehaald; er staat dus prestre. Het rijm toont evenwel dat de dichter het op zijn eigen manier uitsprak.
voetnoot2)
Stoke, III 1499 var. B heeft feste; I 17 var. B. jesten, evenals I 535; IX 387 besten, var. beesten.
voetnoot1)
Sto., VI 215 heeft Berte.
voetnoot1)
Het is waar, beest heeft een scherpheldere ee, welke in het Mnl. alleen uit een oudere diphthong, niet uit gerekte e, ontstaat. Prof. Kern is echter van oordeel dat het woord is overgenomen in een periode toen bij ons de zachtheldere e (door rekking van ĕ in open syll.) nog niet bestond en men dus alleen die heldere ee in het overgenomen woord kon zeggen, die bij ons reeds lang uit ogerm. ai was ontstaan. De woorden op -eel rijmen op ê en ē (Van Helten, p. 41).
voetnoot1)
Monuments pour servir à l'hist. des provinces de Namur enz II, 252 ‘enviers my et envers mes anchisseurs’.
voetnoot1)
In ciercle (cĭrculum), ciesse (cēssare) is de ie waarschijnlijk te verklaren door de palataal of (in ciercle) door r, vgl. fr. cierge. Zsfrph. II 301 Noot. Vgl. Franz. Stud. V 352.
voetnoot1)
Vgl. Kurth p. 208 capiele in een lieu-dit van Henegouwen uit 1276, en p. 205 appiellee (l.-d. uit 1552); ibidem ‘qu'on apiele’ (in een l.-d. der 13e eeuw).
Volgens G. Paris (St. Alexis p. 269 en Noot) komt in de Middeleeuwen ie in het suffix -ellus op een uitgebreider gebied naar het Zuiden toe voor dan vóór andere conson. ‘...les oeuvres des trouvères de Valenciennes, écrites dans un dialecte très caractérisé, celles des poètes artésiens ou picards n'en présentent pas le moindre vestige. Sauf peut-être pour les mots terminés en -ellus, pour lesquels les formes en -iel se retrouvent dans des textes assez divers, et qui offrent des traits tout particuliers’.
voetnoot1)
Volgens Dr. Franck, Zsfdalt. XL 43 vlgg. wijst ie in brief en ook in priestar niet op een rom. lange è, doch is zij ontstaan uit de reeds gediphthongeerde rom. è. Wij zagen evenwel dat de wa.-pic. diphthongeering van è vóór st van jongen datum is, terwijl ohgd. priestar veel ouder is. Dus voor priestar althans is een vorm preestre waarschijnlijk niet als etymon aan te nemen en in dit woord kan dus ie moeielijk iets anders zijn dan ohgd. diphthongeering van een rom. lange e. Dat men bij deze lange e niet aan de nfr. dehnung van prêtre moet denken, zooals Dr. Fr. opmerkt, spreekt vanzelf (zie boven).

voetnoot1)
Over de bijvormen op -ieren, zie later onder ie.
voetnoot2)
baetselier, joestierre enz. berusten zeker op suffixverwisseling.
voetnoot1)
Over de bijvormen op -ieren, zie later onder ie.
voetnoot2)
baetselier, joestierre enz. berusten zeker op suffixverwisseling.
voetnoot1)
Deze spelling kan zoowel de uitspraak crimineel als criminel weergeven. Zie Kluyver, Proeve eener Critiek op het Wk. v. Kil. p. 144. Met het oog op de schrijfwijze personeel en op de tegenwoordige uitspraak, zal men hier wel tot de uitspraak crimineel mogen besluiten.
voetnoot1)
Ik heb hier alleen het oog op het Latijn als doode taal. De onmiddellijk van de Romeinen overgenomen woorden (waarover zie Te Winkel in Grund. der germ. Phil. I 705) kunnen hier buiten bespreking blijven, evenals de vroeg overgenomen kerkwoorden (ibidem).
voetnoot1)
Castiën kan niet van castigare komen, daar anders het accent op de eerste syllabe zou staan (vgl. prediken moneghen) en waarschijnlijk ook daar de g òf ontbreekt òf palatale spirans is geworden (de vormen castigen, castigatie zijn lat.). Niets belet castiën van noordfransch castiër af te leiden; het is dan te vergelijken met finen, cessen, kerspen, vernoyen, joyen, die, naar mij voorkomt, van den - al of niet als substantief gebruikten - stam van het fr. ww. met behulp van het nl. verbaalsuffix gevormd zijn, blijkens pleiten waarin de t alleen te verklaren is, wanneer men het ww. beschouwt als een mnl. verbum gevormd van plaid, waarin de d, finaal zijnde, als t werd uitgesproken. Benediën kan ook fr. zijn, overgenomen vóór den uitval van intervoc. d (fr. benedir), evenals malediën (fr. maledir, later maleïr). Alleen geleerde woorden kunnen wij als uit het Latijn overgenomen beschouwen: zoodra een woord in zijn vorm romaansche klankontwikkelingen toont, is het door het Fransch hier gekomen. Voor de formatie van bovenstaande ww. vergelijk het hedendaagsche trainen (eng. to train),
voetnoot2)
Prof. Verdam noemt l.c. p. 94 12 ww. en adj. die aan het Latijn ontleend zijn. Van deze laatste kunnen sommige echter ook als fr. woorden beschouwd worden. Claar is zeker latijnsch, zonder twijfel door de kerk ingevoerd. Somtijds kan men twijfelen, zoo b.v. bij familiaar. Mij komt het waarschijnlijk voor dat dit uit een ouden fr. vorm familiaire (Zie Littré) komt en dus met b.v. contraer is te vergelijken.
voetnoot1)
Alleen door uitval van lat. vocalen kan ei vóór twee consonanten komen te staan, daar hare ontwikkeling samenhangt met de vrije positie van lat. a (Zie boven).
voetnoot1)
Misschien zijn die vormen zonder t en met e voor ei als centraalfr. te beschouwen.
voetnoot1)
Indien echter de localisatie van het Hooglied als zuidoostfransch juist is, dan moet men de uitsluitende ontwikkeling van ei vóór t, met het oog op den Lyoner Ysopet (zie boven), misschien niet anders dan als een dialectischen trek, niet als een bewijs van ouderdom opvatten. Dan zou alleen ireiz uit het Jonasfragment als bewijsmiddel kuunen dienen.
voetnoot2)
Dat in-atum de ei gemonophthongeerd is, terwijl in-ata overal de i is gebleven, zou zeer goed te verklaren zijn uit het feit dat vóór e en in ‘auslaut’ in het Wa.-Pic. diphthongen langer zijn blijven bestaan dan vóór cons. Vgl. ons prooi, kaai, paaien met kantoor, palaes.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.J. Salverda de Grave


datums

  • maart 1896


taalkunde

  • Historische taalkunde

  • Etymologie

  • Klanken (fonologie)