Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.66 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20

(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 217]
[p. 217]

Uit brieven van Betje Wolff en Aagje Deken.

In de maandvergaderingen onzer Maatschappij van December 1898 en Maart 1900 heb ik een en ander meegedeeld over en uit eene verzameling brieven, afkomstig uit de nalatenschap van mijn grootvader J.W. Yntema, en - nadat ik er te dezer plaatse het voornaamste uit zal hebben openbaar gemaakt - door mij bestemd voor de Bibliotheek der Maatschappij. Terwijl ik mij voorstel op deze verzameling, haren vroegeren eigenaar en diens tijdschrift, de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, hier nader terug te komen, laat ik thans alvast deze brieven van Wolff en Deken, die er niet rechtstreeks toe behooren, voorafgaan. Immers zij zijn blijkbaar niet, zooals de overige, aan J.W. Yntema gericht, maar, behalve wellicht de eerste twee, aan hem geschonken; op de buitenzijde van no. 16 staat, met eene andere hand dan die der schrijfster: ‘ter lezing aan de heer Yntema’, welke lezing dan zeker tot eene schenking heeft geleid. Het zijn in 't geheel 22 brieven der beide vriendinnen, uit de jaren 1771 tot 1804Ga naar voetnoot1).

De eerste brief staat geheel op zich zelf en is, gelijk enkele andere brieven uit bovengenoemde verzameling, vermoedelijk bij erfenis in Yntema's bezit gekomen. Hij schijnt namelijk wel gericht aan den in den brief in den derden persoon genoemden heer Tieboel, compagnonGa naar voetnoot2) (sedert 1763 ook medeuitgever der Letteroefeningen) en zwagerGa naar voetnoot3) van den ouden J. Yntema Sr.; of

[pagina 218]
[p. 218]

wellicht aan laatstgenoemde zelf. In welke betrekking Betje Wolff tot hen stond is mij onbekend. In de Letteroefeningen van 1763Ga naar voetnoot1) waren hare ‘Bespiegelingen over het genoegen’ niet meer dan koel beleefd ontvangen, in die van 1766Ga naar voetnoot2) waren hare ‘Bespiegelingen over den staat der rechtheid’ zelfs nogal doorgehaald (later veroordeelde zij dit werk trouwens zelve); doch haar ‘Walcheren’ was er in 1770Ga naar voetnoot3) zeer gunstig beoordeeld. Is dit gunstig onthaal soms mede te verklaren uit de nauwe vriendschap, die haar omstreeks denzelfden tijd verbond met Cornelis Loosjes, sedert 1763 Doopsgezind Predikant te Haarlem, en met zijn broeder Petrus, naar 't schijnt den voornaamsten redacteur of medewerker aan de Letteroefeningen? Hoe dit zij, het kan niet bevreemden haar in briefwisseling te vinden met een der uitgeversGa naar voetnoot4) van genoemd tijdschrift: door hare gezindheid en hare denkbeelden hoorde zij stellig thuis in den kring van vrijzinnige dissenters, die daar den toon aangaven.

De brief is zeker geschreven uit de Beemster, waar Betje, zooals bekend is, sedert 1759 als gade van Ds. Adr. Wolff woonde: een tijdperk van haar leven, welbekend uit de vele brieven en verzen, waarin zij het buitenleven met haar man en met de talrijke gasten in de pastorie, hare uitstapjes naar de vele vrienden op de buitens en in de stad zoo gezellig beschrijft. Loosjes en Noordkerk behoorden toen tot hare trouwste vrienden en briefschrijvers; Aagje Deken kende zij nog in 't geheel nietGa naar voetnoot5).

Veel nieuws omtrent haar leven en werken leeren wij uit dezen brief niet; maar hij is, zooals de meeste harer brieven,

[pagina 219]
[p. 219]

geestig of althans aardig en opgewekt van toonGa naar voetnoot1), en daarom m.i. wel waard aan den dag te worden gebracht.

Mijn Heer zeer geachte Vriend.

Hoe weinig denkt gij geplaagd te zullen worden met een Epistel van mijne hand! dog zo lang er vrouwen zijn die veel tijds, & overvloed van Pennen, papier & inkt & een eerlijk man nodig hebben, is men tegen zulke bezoekingen niet veilig.
Hoor dan eens aandagtig wat ik U te verzoeken hebbe. Ziet gij deeze Tekeningen? Zeker vriend heeft mij, om reden, verzogt dat ik mij eens bij een kenner informeerde nopens des zelfs waardije; wijl ze hem voor Schuld werden aangepresenteert, & hij er geen verstand van heeft om er regt over te oordeelen. Nu weet ik niets beter dan U te verzoeken die Tekeningen eens te laaten zien aan den Heer Ploos van AmstelGa naar voetnoot2); hoopende dat die Heer zo goed zal zijn om er zijn oordeel over te zeggen. Ik hebbe niet verkoozen om mij direct bij dien uitmuntenden man te adresseeren; niet weetende of hij voor mij, die hij niet kent wel die attentie zoude hebben die hij U niet zal weigeren. En van uwe beleefdheid houde ik mij wel verzekerd. de gedistingueerde Vriend van mijn BaälGa naar voetnoot3), kan niet onbeschaafd weezen.
Deeze occasie neem ik ook waar om U te toonen dat ik mij vereert achte met uwe goedkeuring over mijn SchippersliedGa naar voetnoot4). Indien de hupse Heer Tiboel ooit iets zong dat niet van zijne eige Compositie is, ik zoude hem bij d'eerste vrolijke Partij die er voorvalt verzoeken mij te helpen, ik zing het op de wijs:
Pain & Vin was en schelm & Verrajer zeer snood,
Maar onze Prins Wullem de derde is zo goed as Wijn & BroodGa naar voetnoot5).
O die Charmante avond! alles zie ik nog in zijne waare kleuren! & nog van de week droomde ik dat gij nog eens een kelk brak door de maat te
[pagina 220]
[p. 220]
slaan. Wat zijn de aartigheden van verstandige lieden tog inneemend. de geestigheid der zotten is slegts een borl jenever met zoete koek, dog de vrolijkheid van een wijs man is Parfait amour, Eau de Coin of nog al geestrijker. Heb ik de hooij niet van zulk eene Beste waereldGa naar voetnoot1) als deeze is! Ik meen mij in de toekomende wat beter te amuseeren wanneer ik Burgeres ben van d'een of andere Stam door geen DijliaanscheGa naar voetnoot2) kijkers te ontdekken. Maar wat zwaarigheid of d' afstand groot is, dit masquerade Pakje zal mij dan niet hinderen om in een halve menut een wandeling te doen van eenige duizend mijlen. o dan meene ik te leeven als de goden in Vrankrijk, & geene placaten te respecteeren dan die mijner hupsche Zeeuwen dat is: Wij stooren ons aan geene Gekken. Apropos van Gekken, wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar als ik U zeg dat zekere dominé bezig is een tweede stuk in 't net te schrijven van een werk dat niet afwilt? (hou dit geheim voor u.)Ga naar voetnoot3) Ik heb mijn man gezegd dat UE eens zoud komen afrekenenGa naar voetnoot4). & of gij 't vergat zo herinner ik het U thans. Gij zult zien dat ik met geen woorden speel als ik u zeide dat deuren en vengster open zijn om U te ontfangen & dat gij 't zo goed en zo kwaad zult hebben als do Wolff en zijne onbedenkelijkeGa naar voetnoot5) Dominees Juffrouw.
Jongen 't is hier thans misserabel plaijzierig; al mijn kaketou's & al
[pagina 221]
[p. 221]
mijne Bergeres neemen afscheid, &, vrij ben ik weer! nu kan ik volstrekt leeven zo als ik wil, & hoef noch visiten te geeven noch t' ontfangen. Gij kunt met geen mogelijkheid den hals breeken op onze wegen maar wel verdrinken; dit au gouverno.
Vaarwel oudste; dit heb ik van CouperusGa naar voetnoot1) geleerd. gelieft te weeten dat ik zijn Oudste ben als hij eens regt in zijn knopjes is. 't is friesch zegt hijGa naar voetnoot2) - Heintje Pik haal hem zo 't kwaad is; dog dat denk ik niet van een Predikant. zo het U iets scheelen kan dan kunt gij verzekert zijn (& zo niet ook wel) dat ik ben
Uwe verpligte dienaresse
Betje Wolff
in den slijke zeer OnreineGa naar voetnoot3).
12 Sept. 1771.
Verzoeke adres voor den inliggenden.

De tweede brief is door Aagje Deken in 1779 uit de Rijp geschreven, waar zij, na Ds. Wolff's dood in 1777, met diens weduwe samenwoonde; kan hij, evenals de volgende, veel latere brieven, gericht zijn aan Mej. Doll? Stijl, spelling en schrift van Aagje zijn in deze brieven inderdaad veel minder dan die van Betje, al schijnt, wat het schrift betreft, Jorissen's epitheton

[pagina 222]
[p. 222]

‘hand van een keukenmeid’Ga naar voetnoot1) wat hard. Hoe dit zij, hare hand is vrij wat gemakkelijker te lezen dan het onduidelijke, haastige, zenuwachtige schrift harer geestiger vriendin.

Deze brief loopt bijna alleen over de ‘derdendaagsche koortsen’, waaraan beide vriendinnen sukkeldenGa naar voetnoot2): de gewone kwaal, waarover men in brieven uit die dagen en nog tot in 't midden der vorige eeuw zooveel leest, thans vervangen door (of verdoopt in?) ‘influenza’.

Waarde en Veelgeliefde Vriendinne!

Ik kan u, tot mijn leetweesen, niet anders melden dan dat mijn vriendin en ik reeds vier weeken Bedlegerig geweest zijn aan zwaare koortsen, mijn vriendin is in het uiterste doodsgevaar geweest de koortsen liepen in elkander en woeden op haare ligt aangedaane zeeunuwen, ......... ik had den derden dagse koorts zo zwaar dat ik van mij zelf niet wist, en op mijn beste dagen versmolt ik van droefheid over mijn lieve vriendin die geheel leidzaamheid en onderwerping was. Mijn koortsen slijten uit, doch ik ben nog zeer zwak, het gansche zeeunuwgestel van mijn vriendin is geschokt eerst door veel peinzend werken en nu door zulk een zwaare ziekte daar zij reeds kort te vooren twee heevige stooten van Koliek en Roodvonk heeft doorgeworsteld, zij kan op zijn best op haar beste dag 1 en ½ uur opzitten ......................... Mijn vriendin zend u hier een werkje eigenlijk door haar voor kindren vertaaldGa naar voetnoot3), moogelijk dieverteerd het u, gelijk het mij gedaan heeft bijzonder door de geestige nooten door haar er bijgevoegd.
De plaatjes die bij de FaabelenGa naar voetnoot4) koomen maaken dat het werkje lang onder handen blijft. Wij hebben een naaren tijd gehad onzen Doctor te Purmerend was ook ziek wij hebben Schuiten moeten afhuuren om hem hier te krijgen want aan de Heeren Barrebiers alhier durfden wij ons niet waagen, .........................
[pagina 223]
[p. 223]
zende hier nevens een proefje van de Fabelen krijgen die bij gelegenheid wel eens terug, Groet uw waarde Man en zijt gegroet van mijn lieve zwakke Wolfje en bijzonder van UEds oprechte Vriendin.

Rijp 14 Decembr 1779
Agatha Deken

De overige brieven, 20 in getal, zijn uit een veel later tijdperk, nl. uit de laatste levensjaren der vriendinnen. Zij zijn waarschijnlijk alle, in de jaren 1799 tot 1804, gericht aan de Wed. Doll of aan hare dochterGa naar voetnoot1). Eerstgenoemde had de uitgeverszaak van haar overledenGa naar voetnoot2) man voortgezet en gaf, behalve de beneden meermalen genoemde vertaling van ‘Henry’, ook den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen’ en den ‘Almanak van Vernuft en Smaak’ uit, waarin enkele verzen van Aagje en Betje zijn opgenomenGa naar voetnoot3). Met beide schrijfsters stond zij in betrekking, eerst als uitgeefster, doch weldra ook als vriendin en weldoenster. Toch schijnt zij aanleiding te hebben gegeven tot zeker wantrouwen aan hare royaliteit, zooals in enkele brieven, ondanks den (uit geldnood?) steeds vriendelijken, ja soms deemoedigen toon, doorschemert. Trouwens ook met andere schrijvers, althans met Bilderdijk, had zij moeilijkheden, ja onaangenaamhedenGa naar voetnoot4); lag dit alleen aan het ‘irritabele genus vatum’, waartoe Betje Wolff en Bilderdijk, hoe ook verschillend, zeker wel ieder op hunne manier behoorden; of gaf zij grond voor een dergelijke achterdocht? Hoe dit zij, door hare vriendschap en de tastbare blijken daarvan heeft zij in de laatste moeilijke levensjaren de zorgen der beide schrijfsters eenigszins helpen verlichten.

[pagina 224]
[p. 224]

Bij het schrijven van den eersten der volgende brieven was Betje Wolff reeds 61, Aagje Deken 58 jaar oud; en zij hadden in de laatste jaren heel wat ondervonden! In 1787 naar Frankrijk gevlucht, in 1798 teruggekeerd, trachtten zij, door het bankroet van haren zaakwaarnemer Nissen beroofd van haar geld, van hare pen te leven. Daarbij kwam alras gesukkel en ten slotte de hevige, pijnlijke ziekte, die na drie jaar lijden aan Betje's leven een einde maakte. Van deze in menig opzicht treurige laatste jaren, van die benarde omstandigheden en dat getob en gezwoeg om aan den kost te komen, maar vooral van beider lijden door de ziekte der oudste geven deze brieven een duidelijk beeld. Belangrijke nieuwe feiten behelzen zij niet; zij zijn ook niet ongemeen en geestig: meestal handelen zij, behalve over geldzaken, over de ziekten der schrijfsters of van de weduwe Doll en dier kinderen. Maar voor wie de nagedachtenis dezer beide vrouwen liefheeft en eert zijn eenige bijzonderheden uit die laatste levensjaren toch wellicht niet geheel zonder belang. Trouwens, al hoort men menigmaal den klaagtoon (echter niet zonder berusting), een enkele maal komt de oude vroolijkheid weer boven en wordt de geest weer vaardig over haar; doch het is slechts een vleugje. Natuurlijk zijn deze brieven echter lang niet alle, en niet in hun geheel, belangrijk en geschikt om openbaar gemaakt te worden. Ik zal dus, behalve hetgeen er hier en daar in voorkomt dat mij toescheen van eenig gewicht te zijn voor de kennis van het leven en den geest der schrijfsters, slechts eenige brokstukken uit mededeelen, die een zeker wel getrouw en volledig beeld van Betje Wolff's ziekte geven.

De eerste brief, van Betje, blijkbaar handelende over honorarium, denkelijk voor de vertaling van Henry, in 4 deelen in 1800 bij de wed. J. Doll verschenen (Dyserinck, no. 146), pleit voor de schrijfster: hoewel kennelijk om het geld verlegen, wil zij er toch de (althans oogenschijnlijk) eveneens in geldzorgen zittende weduwe niet om manen.

[pagina 225]
[p. 225]

Mejuffrouw

Gesteld om een brief van u te hebben, laat ik voords alles beleefdelijk aan u over. Mijn hart zoude bloeden indien ik eene braave, met zorgen overlaaden weduw een oogenblik moeite veroorzaakte. Betaal als het u convenieert, ik zal er nooit meer over spreeken & zien dat ik het red. Doch onzen ramp is zo volkomen dat wij uit overvloed tot behoefte gedaalt zijn & dat - onherstelbaar.
God herstelle uw lief kind & verheug uw moederlijk hart door het in leven & gezondheid te roepen! Ik had nooit kinderen, maar mij dunkt dat ik, die zo zeer tot zachte gevoelens gestemt wierd, kan beseffen wat gij lijd. Geen woord meer over iet zo klein als - Geld. zie hier nog het vierde boek. ik zal poogen op zijn tijd het overige te zenden. Mijne vriendin groet u & ik blijf uwe toegenegene vriendin
s' Hage
Wolff
27 Juni 1799

Twee maanden later schrijft zij, ten geleide van een deel van hetzelfde werk, dat zij op verzoek ter leen zendt, doch terugverzoekt, omdat zij met de vertaling nog niet gereed is:

... De zomer is het saisoen niet om assidu te werken. Veele bezoeken & nu nog een veelweekig verblijf op het kasteel te WarmondGa naar voetnoot1), alwaar ik mij te wel amuseerde om aan vertaalen te kunnen denken, dan weder mijne eenige doch ellendige kwaal kramp in de maag. evenwel zo dra ik het boek te rug heb hoop ik het afschrift binnen 14 dagen te zenden. Dewijl Juffrouw Doll er op gezet schijnt dat ik er een beetje voorrede voor schrijve, & ik dat ten haaren plaisire wel doen wil, is het noodig het afgedrukte stukje te zenden. Juffr. Deken zal u weldra iets, (ik weet niet wat) voor uw almenak bezorgen. dit is zo mijn zaak nietGa naar voetnoot2); ik werkte altoos als de Quakers, onbegrijpelijk veel, of niets het minste al na mijn geest getuigde.
Verzoeke op rekening twee schoone werken onlangs uitgekomen, & die

[pagina 226]
[p. 226]

onze handboeken worden moeten: Reinhart over kleinighedenGa naar voetnoot1) enz. & de Reizen van Mevrouw WolstonecraftGa naar voetnoot1).
Over het geld zal ik eens mijn wijs hoofd bij dat van mijn vriend van Hall leggen: ik twijfel niet of hij zal mij wel 100 ƒ (anders heb ik er niets aan tot mijn oogmerk) voor u geven: hij is een man niet als David, maar van zijn woordGa naar voetnoot2), & als ik om geld verlegen ben, dat zedert onze totale Ruine wel eens gebeurt, is hij mijn Toevlugt in den nood; zie zo moeten vrienden leven ..............................
Ik ben naar onze beider groete
Uwe dienares & vriendin
De Burgeres E. Wolff geb. Bekker.
s' Hage.
Maandag 19 Aug. '99.

Eenige dagen later, 29 Aug. 1799, zendt Aagje iets, zeker het bovenbedoelde stukje voor den Almanak; ook zij onderteekent zich (alleen hieronder): ‘de Burgeresse A. Deken’. Het was een hachelijk tijdstip: twee dagen te voren waren de Engelschen en Russen in Noord-Holland geland; tien dagen later, 9 Sept., had de slag bij de Zijp plaats. Indien de inval gelukte en voortgang had, zag 't er denkelijk niet te best uit voor deze beide, toen nog niet ontgoocheldeGa naar voetnoot3) voorstandsters der revolutionnaire beginselen van het Fransch-Bataafsch bewind. Kennelijk onder den indruk van al hetgeen haar ter oore is gekomen van de woelingen der beide partijen, schrijft Betje in een volgenden brief:

[pagina 227]
[p. 227]

... Meld mij, wanneer gij mijne voorrede hebben moet. Zij is onder handen; doch ik wilde haarGa naar voetnoot1) gaarn in mijn Luim afmaaken & moet daarom weeten, wanneer hij gereed zijn moet ...........................
Over Geld met mijnen voortreffelijken vriend van Hall te spreeken is thans niet mogelijk. Gij weet wel, dat wij Republiquinsche Wezens, thans wel wat anders onder & boven den grondGa naar voetnoot2) te doen hebben? Dit alleen, ik ben geruïneert en moet leven. Altoos ben ik (hoe wij ook in politique denbeelden van elkander loopen) uwe waare ongevein[s]de Vriendin
s' Hage
B. Wolff
9 Septr. 99.

Intusschen, al stelde zij groot belang in hetgeen er ‘onder en boven den grond’ van het openbare leven gebeurdeGa naar voetnoot3), hare eigene geldelijke belangen mocht zij niet verwaarloozen; zij noopten haar om 14 Oct. den volgenden brief te schrijven. De weduwe Doll had het voor de vertaling verschuldigde, en hoognoodige, geld nog niet gezonden; en de toon van dezen brief, althans van den aanhef, is dan ook minder vriendelijk, terwijl tevens in de verte, als begeerlijk lokaas, een nieuw oorspronkelijk werk aan de uitgeefster wordt voorgehouden.

 

's Hage 14 [?] Oct. 99

Mejuffrouw geeerde Vriendin.

In uwen van 21 Sept. meld gij dat zekeren Clio [?] u schrijft nog niet te kunnen betaalen ergo -: Geen geld. Evenwel, ik ben thans in die voor mij zo ongevallige Omstandigheid, dat ik geld noodig heb. Ik heb gerekend op het geen ik, als uwe Werkster, verdient heb; & twijfelde niet, of, als de twee deelen in uwe handen waaren, de betaaling te zullen ontfangen. Hier op heb ik, & met grond, staat gemaakt & gehoopt het geen ik schuldig
[pagina 228]
[p. 228]
was te voldoen. ‘Zo dat ik maar zeggen wil’ zei vader Blankaart, dat ik U met den schipper deez week een assignatietje denk te zenden van 150 ƒ zullen[de] naar mijne rekening a f 5:5. het vel niet meerder beloopen dan het geen gij mij schuldig zijt, ...............
Gij gelooft niet hoe veel het iemand die denkt als ik, kost, te moeten maanen, 't is mij ook geheel vreemd; want nimmer had ik er gelegenheid toe. Zo wij de zaaken wat eens werden (daar ik niet aan twijfel) kunnen Aagtje & ik wel eens met u een woordje in vertrouwen spreeken, over zeker Manuscript (zeggen de Pedanten,) in Frankrijk geschreven, & hier vervolgd, ten titel draagende ‘Gedenkschrift eener Bejaarde vrouw.’Ga naar voetnoot1) daar, zeggen onze vrienden alles nieuw en origineel in is; & waar voor men ons ook reeds een aartig zommetje gebooden heeft; doch zonder vrugt.
Onze vriendschap met den Burger van Cleef is onveranderlijk de zelfde; maar het is zijn zaak zo niet meer om Nederduitsche werken te distribuieren. Thans is het ook geen tijd om een werk dat altoos goed moet blijven, & dus niet van de omstandigheden afhang[en], te drukken. 't Is maar en passant dat ik dit even met den vinger aanroere.
De voorrede hebt gij reeds voor ettelijke dagen; zo gij hem afkeurt verzoek ik hem terug: ik kan de bouwstoffen altoos gebruiken -. Gij moet met mij nooit complimenten maaken over smaak & verkiezing. Die is, die moet vrij zijn.
Na groete van mijne waardige Vriendin, aan U & de uwe; waar bij ik de mijne voege, & in verwagting van deezen onzen advies brief - (heb ik wel gezien dat op mijns vaders kantoor gekrabbeld werd) met antwoord geeerd te zien tekene ik mij met mijn huiselijk naampie
Betje Wolff geb. Bekker.

P.S.: zal ik de printjes in uw almanak niet zien voor ik er een door u krijg! maar gij weet niet dat ik zo een liefhebster (als eertijds Tekenaarster) ben van Tekeningen!

Op afslag van het vertaalloon, dat zij niet wilde of kon uitkeeren, zond de weduwe Doll inmiddels aan hare ‘vriendinnen’ een present-exemplaar van den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen voor 1800’. Het boekje was voor deze trouwens inderdaad van bijzonder belang, niet alleen omdat het de twee bovengenoemde verzen van hare hand bevatte, maar ook omdat het 't bewijs leverde, dat haar voornaamste werk na 15 jaar nog

[pagina 229]
[p. 229]

geenszins verouderd was, maar integendeel eene blijkbaar welkome stof leverde voor nadichters en nateekenaars. Er komen namelijk niet minder dan drie poëtische, althans berijmde, ‘uitbreidingen’ over brieven uit Willem Leevend in voor, t.w.:

‘Levend en Lotje’, door M.P.E.g.W.Ga naar voetnoot1) (W.L. I, br. 55);

‘Leevend aan Belcour’, door dezelfde (V, 49 en VI, 25);

‘Levend en Veldenaar’, door P.M.Ga naar voetnoot2) (V, 39 en 49) (zie blz. 33-39, 75-85, 93-96).

En in den volgenden jaargang van 1801 - om dit hier aanstonds bij te voegen - verschenen wederom:

‘Bij 't graf van Lotjen’, door M.P.E.g.W. (V, 2);

‘Leevend en Chrisje’, door dezelfde (VII, 48);

‘Martha en Frederik de Harde bij Willem Leevend’, door v.M. (VIII, 29);

(zie blz. 1-7, 67-72, 73-77).

Al deze goedgemeende, en soms ook wel hoogdravende, maar toch zeer onbeduidende paraphrases waren - wellicht meer ter wille van het populaire onderwerp dan wegens de bewerking - waardig gekeurd door een ‘printje’ opgeluisterd te worden. En zoo vinden wij hier dan zes gegraveerde, gelijktijdige, zeer typische illustratiën bij den Leevend, in den trant der schilderijen, voorheen op 't Pavilloen te Haarlem, meestal hoog-romantisch van opvatting en conventioneel van uitvoering: Willem, na het duel bebloed thuisgekomen, bezwijmende in de armen van Lotje; Willem, het geredde kind aan de Gravin van B. toonende; Willem's ontmoeting met Hendrik Veldenaar in de herberg; Willem in het grafgewelfGa naar voetnoot3); Willem en Chrisje eindelijk vereenigd; Oom en Tante De Harde het jonge paar gelukwenschend. Op het laatstgenoemde prentje (of de teekening er van) moet Betje doelen in den aanhef van den volgenden brief, al is dit prentje ook eerst een jaar later, in Oct. 1800, verschenen; zeker was de geheele serie, althans in teekening, in

[pagina 230]
[p. 230]

Oct. 1799 reeds gereed en kregen Betje en Aagje er toen, in 't geheim, de primeur van, maar is zij voor de afwisseling over twee jaargangen verdeeld.

Mejuffrouw geeerde Vriendin

De wijl ik veel liever - o dat lijkt er niet na - een fraaije tekening zie dan een lompe zak met geld, moet ik U ook eerst zeggen, dat ik met verrukking de uitmuntende PlaatjesGa naar voetnoot1) zie, & herzie, & - nog al eens zie, die gij ons hebt aanbetrouwd. De kleine RijzigGa naar voetnoot2) meende ik eens op mijn arm te nemen, ik bedroog mij. o dat kind, dat lief kind! de persoonen op den agtergrond ken ik niet, voor al niet die hans snoeshaan met de haanenveer op zijn muts. Ik meen ook dat Chrisje is - une belle blonde?Ga naar voetnoot3) Heb dank voor het gezicht! niemand dan Aagje en ik (dit durf ik u verzekeren, want het is zó -) heeft die gezien.
Het geld zal ik of laaten haalen of hier ontfangen zo als het best schikt. - Ik wensch U van harte sterkte & tranquilité. 't Is thans drie weken dat ik een zwaaren val deed waar aan een churigeijn zijn kunst moest toonen; maar dewijl ik de dingen neem zo als zij koomen, heb ik mij verleedigd door zo stil te zitten als een mumie, dien storm te laaten voorbij waaijen; en ik denk dat ik wel haast weer op de proppen komen zal. 't Is jammer Lieve dat wij niet voor 20 jaar geassocieert waaren! een vrouw van zo veel smaak zou ons recht geschikt hebben. met agting ben ik na groete & zo voort
's Hage. 16 Oct 1799
Betje Wolff

Uit een ongedagteekenden brief van Aagje, maar die bij den volgenden van Betje schijnt te behooren, blijkt dat beide vriendinnen te Amsterdam door de Wed. Doll gul en hartelijk ontvangen warenGa naar voetnoot4); daar deze brief bijna niets dan betuigingen van erkentelijkheid daarvoor en van deelneming bij de ziekte der dochter van Mej. Doll bevat, op Aagjes redeneerend godsdienstigen maar toch ook vernuftigen trant, kan hij gevoeglijk ongedrukt blijven.

[pagina 231]
[p. 231]

Intusschen was Mej. Doll ten slotte toch over de brug gekomen en had zij een deel van het verschuldigde afbetaald. 28 Jan. 1800 schrijft Betje met erkentelijkheid:

Waarde Vriendin

De heer Backhuizen heeft mij uit uw naam betaalt zeventig guldens, latende ik de 8:10 staan om met de ons gezondene boeken afte Rekenen; zijnde ik niet instaat om zo als onze vriendin PostGa naar voetnoot1), zo veel te trekken als mogelijk is, buiten het accoord. 't Is waar, ik schrijf thans om te leven, maar als ik conditie gemaakt heb & men daar aan voldoet ben ik te vreden: - ‘zo dat ik alleen maar zeggen wil juffrouw Doll dat ik u bedank voor uwe goede betaling’ ............................ De Vriend Hendrik en Jan BaasGa naar voetnoot2) groet ik met al de onderdanigheid van eene werkster als die toegelaten werd in de presentie der Meesterknegts in eene Fabriecq.
De Zuster Agatha groet met alle welmenenheid, & 't is geen Compliment maar eene Axioma dat ik ben
Uwe waarde vriendin & dienaresse
Betje Wolff.
s' Hage.
28 Jan. 1800

Uit den volgenden brief spreekt daarentegen eene neerslachtigheid en levenszatheid die bij de schrijfster zeldzaam zijn, althans zelden zoo door haar geuit worden.

... Zie hier 10de & 11 boek van Henry: in weinige dagen volgt het laatste boek, & dan is dien breyberg dóór gegeeten. Ik hoop dat gij dees keer in consideratie zult neemen, dat ik om brood schrijf, of liever - want schrijven doet ik niet - vertaalGa naar voetnoot3); en dat ik zal verpligt zijn en blijven aan uwe attentie. Het Cadeau uit Rotterdam ontfangen bestondt in 15 driegulden zij zijn reeds in stoelen veranderd: Zo gij de edelmoedige schenkster kent bedank haar dan uit onzenGa naar voetnoot4) naam, en zeg haar, dat zij eene weldaad gedaan heeft die met de leevendigste erkentenis ontfangen is. Ons Legaat werd schrikkelijk vergrootGa naar voetnoot5): het bestaat in 6,000 ƒ over een
[pagina 232]
[p. 232]
jaar te betaalen. 't Is meer dan wij durfden verwagten, om dat er zo veele Legaaten gemaakt zijn, en zal ons ons leven helpen door zukkelen.
Ik ben zeer ziekelijk, koortsen, verkouwenheid enz. enz. hoe blijde zal ik zijn als ik ga rusten in de verblijfplaats der afgescheidene! ik ben het leeven zo taamelijk moede, & nu vooral, daar ik zorgen heb; dit vleit mij maar in 't geheel niet. Wij groeten van harten onze lieve vriendin Cootje, & onze twee jonge baazen uwe zoons, terwijl ik na veele dienstaanbiedingen mij noem
Mejuffrouw geliefde Vriendin,
Uwe oprechte Vriendin
Elizabeth Bekker wed. Wolff.
s' Hage 3 May 1800.

Straalt in dezen moedeloozen brief, met zijne zinspeling op het gewenschte vertaalloon, reeds zekere teleurstelling door over de kennelijk zeer ongeregelde en weinig gereede betaling vanwege Mej. Doll, die stemming is er later niet beter op geworden; eene maand later (13 Juni) schrijft Betje aan Vollenhoven: ‘Juffrouw Doll krijgt my niet meer; en Van Hall, die alles voor my had opgeloopen en geconditioneert, vloekt struiken uit den grond, wijl zy my te leur stelde; ik, die om het lieve brood zit te vertaalen, dat ik groen en blaauw word, en zonder goede menschen het niet zou redden enz.’Ga naar voetnoot1) En een dag of tien daarna schrijft Aagje, gewag makende van zekeren notaris te Amsterdam: ‘Juffr. Dóll weet zijn woonplaatsch wel, maar wy willen nu niet gaarne aan haar verplichting hebben; niet uit kinderachtige ligtgeraaktheid, maar omdat wy ons niet aan een onvriendelyk antwoord waagen willen’Ga naar voetnoot2). Mej. Doll schijnt dus in gebreke gebleven te zijn het verschuldigde te voldoen. Zoo was de vriendschap der schrijfsters met hare uitgeefster - die nog in Maart van ditzelfde jaar in 't bezit was

[pagina 233]
[p. 233]

van een geschilderd miniatuurportret der beide vriendinnenGa naar voetnoot1) - sterk bekoeld.

Mej. Doll schijnt echter eene afbetaling in natura meer in het belang harer vertaalsters (of van hare eigene beurs) geacht te hebben; tegen den winter zond zij Aagje ... eene mof! In den bedankbrief hiervoor, van 3 Nov. 1800, geeft deze echter te gelijk een schuchteren wenk in, dat een deel der opbrengst van het vertaalwerk desniettemin zeer welkom zou wezen:

... Met veel gevoel van erkentenis ontving ik het zo geheel onverwacht als aangenaam present des verwarmende Mofs die mij maar wat heel goed kwam, daar ik oud en kouwlijk word. ik hoop Hem tot uwe gedachtennis te dragen, want men gedenkt zo wel aan afweezende als afgestorvene vrienden .................................
Uit het geduurig gevraag aan ons Huis, en de menigvuldige Brieven die wij ontvangen of Henry dan nog al niet ui[t]koomd? zouden wij moeten besluiten dat dit werk maar heel goed afging en een buitengewoon debiet had. Wij wenschen het hartelijk ook om uwent wegen. Wij hebben het thans verbaazend druk zo met schrijven als Huisselijke bezigheden die de winter, voor lieden die geen dienstbooden hebbenGa naar voetnoot2) om tegen te zeggen Gaat, en doed dat!, althoos vermeenigvuldigen wil men geen zotte savante slordevodden weezen en zich schuldig maaken aan die verwaarloozing zijner zaaken die zo wel gescheurde kleederen doed draagen als de Luiheid. ... Zo Gij Mejuffrouw WatjeerGa naar voetnoot3) spreekt maak Haar ons vriendelijk Compliment, en erinner Haar eens aan het beloofde profil van Haar, waar naar wij zeer verlangen ...

Mej. Doll ging intusschen voort met hare geschenken in natura. Met St.-Nicolaas zond zij een samaar, ditmaal aan Betje, die daarvoor dan ook den 7den Dec. 1800 dank zegt:

... Niets had ik minder gewagt dan dat St Nicolaas mij, door uwe tusschen-

[pagina 234]
[p. 234]

komst zo een fraai present doen zoude! Men zou zeggen: hoe weet the old Fellow zo mijn smaak? Wel hadt hij mij gevraagd hoe ik de kleur begeerde, ik zou die niet netter hebben kunnen beduiden. Magtig! wat zal ik mooi zijn van den zomer, men zal zeggen: dat wij er puur boven op koomen, maar als men St Nicolaas door zijne vrienden te vriend heeft, is dat wel te Doen: Nu ik ben er zo zeer meede in mijn schik als ik waarlijk niets dergelijks wagtte. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik U hartelijk bedank & als men zegt: hede, & mijn tijd, wat heb je daar een hondje van een Samaartje aan dan zal ik zeggen: ‘dat is een cadeau van Mejuffrouw de Wed. Doll;’ want men moet ieder de eere geeven die hem toekomt.
De twee alem. bij (hoe hiet nu ook de man?) ingeslooten ontfingen wij met erkentenis, ook de twee met het present. Willem bij Lotjes graf is verrukkelijk, maar de Ossian is schoonGa naar voetnoot1)! ik kan er mij niet aan verzaaden! wat is het jammer dat al mijn geld & goed weg is, o ik hou zo van al wat fraai, kunstig, enz. is .................... [Wat legt] mijne vriendin eer in met [hare oorlogen des HeGa naar voetnoot2)] eren, die zij voert! 't is ook een meesterstuk van redeneeren & stijl! maar men kan van zulke bekwaamheden niets minder wagten ............... Ik ben zo geoccupeerd met vertaalen dat ik geen tijd heb om (met verlof) mijn neus te snuitenGa naar voetnoot3). Wat zal men doen. 7 ƒ legt ze maar zonder dingen[?], & de Taal Fouten gratis zonder dat men er een scheeven smoel om trekt. O er zijn aller lei bekwaamheden in de schrijvende Waereld noodig. er moeten zo wel menschen zijn die kunnen denken, een schoonen stijl schrijven, eigenaartig vertaalen, als lieden die d.t. dt. noch & nog en n den de weten te kratzen. Evenwel, ik hou miserabel veel van het laatste zoort, want ik kan er niet buiten, om dat men mij van kindschbeen af die beuzelingen uit de hand nam. - Zoud gij zo goed gelieven te zijn om van de 18 Epl.Ga naar voetnoot4) een uit mijn naam te geven aan mijn Neef KistGa naar voetnoot5), & een aan de groote de beminnenswaarde Wattier? Vraag haar eens om het vers dat ik voor haar maakte, te lezen mijn hart sprak, 't moet

[pagina 235]
[p. 235]

fix zijnGa naar voetnoot1). En nu geef ik de zwaanenschacht zeggen de hoogdraavende puik puik puik poëten, ik zeg als eene eenvoudige vrouw, mijn pen, over aan de geliefde vriendin. die zal, wil ik spreeken je wel wat anders vertellen ...

Want ook Aagje voelde zich verplicht voor dit geschenk aan haar ander ik te bedanken:

... Om den schijn niet te geeven, dat wij elkanders Lofredenaressen (dit woord geeven wij graatis aan onze Broederen de poeeten, om er albasterblanke zanggodessen op te reimen) Lofredenaressen zijn, zal ik geen aanmerkingen maaken op het geen mijne Lieve Vriendin aan u, over mijne oorloogen des HerenGa naar voetnoot2), schrijfd. het geen meer tot lof van onze sexe strekt is, dat wij, naar eene, bijna vijfentwintigjaarige te zaamenwooning, nog zo grootsch op elkanders roem zijn, als het Engelsche Ministerie, op des zelf grooten Staatsman pit, en de Frannsche Republiek op Haaren Bonnaparte, dit deel in alles wat mijn vriendin betreft, verplicht mij niet alleen, maar dringd mij u hartelijk te bedanken voor het fraaje present, aan Haar gezonden, waar over wij beiden, zo wel als over mijne warme Mof zeer gevoelig zijn, en zulks gaarne, door vriendschaps blijken die in ons zwak vermoogen zijn, willen beantwoorden ................ Liet onze Beurs het toe, wij zouden u, voor de zomer, een Reisje naar het hart van vrankrijk voorstellen, en onze oude vrienden gaan bezoeken nooit ben ik gezonder geweest dan op reis, in deezen gezonden Oort en helderen Hemel. het zagt schokken op wegen als een kolfbaan deed mij zeer goed. Zoud Gij niet besluiten kunnen, om in het voorjaar, met uw Dochter een Reisje naar den Haag te doen, in een gemaklijk wagentje, en ons eens in ons klooster te koomen zien. Onze HuisvrouweGa naar voetnoot3), heeft veel van een Abdis, uit de kloosters der Middeneeuw, geen enkele trek van zelfverloochening en kruisiging van den Ouden Eva, is aan het geheele Mensch te zien, en geen heilige kerkbruud, kan er meer dóórvoed en gemest, ten dienste, der van de waereld afgestorvene Maagden uitzien, dan zij, die wij de eere hebbe, voor Haare Herbergzaamheid, te betaalen. Haaren dierbaaren Echtgenoot, erinnerd ons, met veel nadruk, aan Broer Cornelis, en zijne stichtelijke predicatien de Menschen zijn echter, voor ons zo goed, als men zoude kunnen wenschen ...................

[pagina 236]
[p. 236]

Deze brieven ademen een meer opgeruimden geest, die ook spreekt uit de gelijktijdige brieven aan Vollenhoven, vooral uit de bekende over de kalfskoppartij (een week of zes na den bovenstaanden geschreven). De van verschillende vrienden ondervonden en in ‘tastbare blijken’ zich uitende vriendschap deed de oudjes kennelijk goed.

Tegen den volgenden zomer hadden zij een uitstapje naar Zeeland, Brabant en Vlaanderen beraamd. ‘Ik hoop, dat wy dan [als Vollenhoven in Den Haag komt] niet te Warmond of in Zeeland (daar wy met Louissens jachtGa naar voetnoot1) naar toe gaan) zyn zullen’ schrijft Betje in bovenbedoelden brief aan VollenhovenGa naar voetnoot2). Deze reis heeft inderdaad plaats gehad. Ziehier Aagje's stemmige beschrijving in den ‘goedhartigen’ stijl, gedagteekend 7 (?) Sept. 1801:

... Eindelijk zijn wij, na een Reisje van negen weken, door Gods goedheid, wel in den Haag, in onze stille wooning, aangekoomen. Wij zijn na Vlissingen, OssendrechtGa naar voetnoot3), Breda, Sas van Gent, en Antwerpen geweest, hebben, tusschenbeiden veel plaiziertoertjes met Reituig gemaakt, en zijn eindeling naar Maandag, in zwaare aanhoudende plasregens, na veertien uuren op eenen Dag onophoudelijk te hebben doorgereden, tot onze ruste wedergekeerd. Wat dunkt u vriendinne! gaat dat niet wel aan voor oude afgewerkte vrouwen? Wij waaren ook zeer afgemat ...............
O zijGa naar voetnoot4) moest met ons de schoone, groote, weldaadige Natuur en den overvloedigen Oogst in Braband en Vlaanderen gezien hebben, de Landen schitterende van Goudgeel koorn, het oog verblindende door zneeuwitte Boekwijt landen, de voedende Rogge, de kleedende hennip, de versterkende Hob, onoverzienbaaren strooken en vierkante Lands, met aardappelen, die wellust voor den Rijken die troost voor den Armen, het heugden den Boeren niet zulk eenen overvloedigen Oogst gezien te hebben. In het

[pagina 237]
[p. 237]

overmaassche waaren de Bogaarden zo ruim vervuld met Appelen dat, de aan den weg hangende takken moesten ondersteund worden. Wij twijfelen niet of het geen wij voor uwen Alemanach voor het eerst volgende jaar gezonden hebben is, door u, wel ontvangen schoon ons daar van geen bericht is toegezondenGa naar voetnoot1) ...

Een paar weken later, 22 Sept. 1801, schrijft Aagje weder:

... Mijne vriendin is ook eenige dagen zeer onpaslijk geweest aan haare gewoone zeenuwkoortsen, de Noordenwind is, voor Haar, het kwaade BeginselGa naar voetnoot2), tans zijn wij beiden, Gode zij dank! vrij wel.
's Is mij leet dat Gij het gezondene vaersGa naar voetnoot3), niet gebruiken kund, dan meer om de Menscheid onteerende reden die Gij mij daarvan gegeeven hebt, dan wel om mijne vergeefsche moeite. Goede Hemel! zullen dan altoos lieden van talenten, Hunne eigene Gaaven onteeren, en Hunne Vereerers en mede kunstenaaren en kunstnaressen ontmoedigen en bedroeven! Hier neevens een vaers door mij gemaakt bij geleegenheid als Gij booven het zelven zien zuld, kunt Gij het plaatschen het is tot uwen dienst anders zend het te rug met al wat Gij niet orbren kund dan maak ik er mooglijk, met eenige verandering, nog eens een klein bundeltje van.
Hartelijk dank voor uw vriendelijk aanbot, om bij u buiten eenige dagen te logeren. wanneer alles wel blijft, zullen wij mooglijk, in het aanstaande voorjaar van uwe vriendelijke uitnoodiging, met erkentennis, profiteerenGa naar voetnoot4)....

Die reis naar Betje's geboortestad (onwillekeurig herinnerende aan die van Vondel naar Keulen in 1666) was haar laatste. Enkele weken na dezen brief, 8 October 1801, kreeg Betje den eersten aanval van die vreeselijke maagkramp, waaraan zij drie jaar lang zoo ontzettend geleden heeft, een lijden dat in de volgende brieven, meerendeels van hare vriendin, uitvoerig be-

[pagina 238]
[p. 238]

schreven wordtGa naar voetnoot1). Aan de bovenstaande uitnoodiging van Mej. Doll (met wie zij nu verder op den besten voet schijnen gestaan te hebben) kon geen gevolg meer gegeven worden, blijkens den volgenden brief, van 28 Juli 1802, aan de dochter van Mej. Doll, den laatsten van Betje in deze verzameling:

... Mijne waarde vriendin Deken is zoo geoccupeert in den dienst eener Commissie die haare groote talenten kent, & recht doetGa naar voetnoot2), dat zij bij naar geen uur vrij heeft, ten zij zij voor mijn bed zit & mij al den troost geeft, & liefdediensten der vriendschap bewijst. Het is nu bij naar 10 Maanden dat ik door een krampcolicq, buiten mijn huis overvallen wierd, waar door mijn al te prikkelbaar Zenuw stel zo is aangeroert, dat ik zederd dien 8 Octob. allerlei smarten, benaauwtheden enz. geleden heb. Van daag bevind ik mij wat beter, & instaat om een weinig te krabbelen. Mijn medelijden met u allen doet mij dit effort doen.
Ik ben tot een schaduw weggedreeven. Men ziet niets dan mijne oogen, maar wat sta ik ook uit! pijnen, angsten, (ik weet niet waar over!) onophoudelijk traanen storten, wegvallingen, met volle bewustheid. doodelijke benaauwtheden. slaapeloosheid ... Maar genoeg! zonder mijne vriendin & mijne Nicht de wed. van Crimpen, met wie wij te zaamen woonen, zoude ik zeer ongelukkig zijn. Zederd Mai woonen wij in de Herderinnestr. No. 437. een fraai huis met een schoonen hof vol vruchtboornen, & een overdekte Laan. Kort, heerlijk & genoegelijk! Daar, & verder niet, wandele ik bij mooije uurtjes tusschen mijne twee liefste vriendinnen. De vrouw van Warmond mijne weldoensters kwam omlang bij mij, & zou zo gaarn mij naar Warmond meedegenomen hebben, maar er is geen denken aan. Ik ben geen uur zeker dat ik niet op het bed der smarte liggen zal & ook mijn geest is niet gestemt voor de conversatie. Leezen blijft mijn groote uitspanning ook als ik in huis en gesteunt zitten moet of te bed lig.
Wij danken u des voor uwe uitnoodiging. Wij weeten dat die van harten gemeent is, en zouden die was ik in andere omstandigheden ook met genoegen aanneemen .............................

Een week of vijf later, 3 Sept. 1802, schrijft Aagje o.a.:

[pagina 239]
[p. 239]

... Het is u zeker bekend, dat een zusters dogter mijner Vriendin, die door ons is opgevoed, en uit ons Huis getrouwd, welker Man predikant te Ossendrecht zijnde, en in april overleeden is, een Huis hier gehuurd heeft, met een schoone tuin, en wij bij Haar zijn gaan inwoonen, wetende wat wij verteeren. het was mij niet meer mooglijk, in mijne klimmende jaaren en veel aan Rhumatieke pijnen sukkelende, het alleen te stellenGa naar voetnoot1). Nu hebben wij Gezelschap, hulp en troost...................

Ondanks deze hulp had zij weldra, door het toenemend lijden harer vriendin, tijd noch lust om iets anders te doen. Kort na den vorigen brief, 9 (of 19?) Sept. 1802, schrijft zij:

... Iets voor den Almanach te leeveren, durf ik, hoe gewillig, ook, niet belooven, daar ik het druk heb met de liederen voor de doopsgezinde kerk te Haarlem, en mij zeer dikwijls, door het zien lijden mijner vriendin, het hart te beangst is om iets te kunnen doenGa naar voetnoot2).
Ziet gij nooit onzen vriend van Hall? 't is of deezen Man uit de waereld is .......................................

De drie laatste brieven, alle uit 1804, bevatten weinig anders dan beschrijvingen der treurige zenuwkwaal, die Betje in dit jaar eindelijk ten grave zou sleepen; slechts zelden is 't over iets anders dat Aagje schrijft. Zoo 4 Jan.:

... Hebbe, de door u gezonde Almanachken 28 December 1803, wel en met dankzegging ontvangen. De deerniswaardigen toestand mijner dierbaare vriendin, die niet beschreeven kan worden die men, om er zich eenig begrip van te kunnen vormen moet bijwoonen, liet[?] mijn geest niet vrij om gereegeld te denken of te schrijven, ... dit lijden hebbe ik al dien tijd Dag en Nagt bijgewoond, oordeel des, hoe veel lust mij overblijfd tot schrijven. dat Gij ondertusschen in geen anderhalf jaar Brieven van mij ontvangen hebt is mij onbegrijpelijk ik zoude bijna zeggen, onmooglijk, ik denk dat deeze Brieven zullen leggen bij het stukje van mijne vriendin. Gaarne wil ik echter, is mij zulks doenlijk, een vaersje in uwe Almenak maakenGa naar voetnoot3),

[pagina 240]
[p. 240]

daar deze jaarboekjes een nuttig en aangenaam geschenk voor onze jeugd blijven en oneindig verkieslijk booven alle die zotte, laffe, zedenbedervende grollen waar meden men voor heen de jeugd poogde te dieverteeren....
Mogen wij u verzoeken ons een dienst te doen, en eens te onderzoeken bij den Boekverkooper Brave of het derde Stukje van Bibliotheek van Theologische Letterkunde nog niet uitgegeeven is: zo neen, of deeze stukjes niet vervolgd worden ... 't Zou mij zeer spijten indien deeze oordeelkundige en gemaatigde stukjes niet voortgezet wierden .......

Het gaat niet aan deze brieven, oprecht deelnemende doch eentonige klaagzangen, hier alle af te drukken. Alleen het volgende uit een langen brief van 29 Jan. heeft toch wellicht voor de kennis van het lichamelijk en geestelijk gestel der levendige en geestige vrouw wel eenige waarde:

... eene naauwkeurige beschrijving te geeven van Haare geduurige afwisselende smarten, zoude, geloove ik, voor eenen kundigen Arts zelve, hoogst bezwaarlijk weezen. De grond van Haar kwaal ligd in eene, booven verbeelding gaande, aandoenlijk zenugestel, de kwaal is overgeerfd. reeds nog maar een tweejaarig kind zijnde wierd zij reeds dikwijls, nadat zij weinige oogenblikken te vooren, nog vroolijk in de kakstoel zat te speelen, voor dood uit de zelven opgenoomen, dan had zij hevige koortsen die dikwijls tweeendertig uuren duurden, de koorts ging af en zij liep weer vroolijk speelend daar heen. in eenen verderen ouderdom bleef zij zeer aan zenuwkoortsen onderhevig, en had om de jaaren vijf, zeven, min of meer, heevige aanvallen van dezelven. die dan twe a drie Maanden, door aanhielden, een jaar of twintig geleden waaren wij te Amsteldam gelogeerd, dáár kreeg zij eene heevige aanval van deeze treurige ziekte, die toen zich vertoonde in heevige benaauwdheden en een volstrekten afkeer van alle voedzel, zodat zij in geen twee Maanden iets gebruiken kon dan Mediceinen zelf geen eijerlepeltje vogt. op eens hoord zij dat er Graawe erwten met gebraaden Rundvleesch gegeeten zal worden, vraagt aan Doctor Everwijn, die toen over Haar practiseerde, of zij dit eeten mogt: Eet alles waar Gij trek in hebt, was het antwoord van den Doctor, zij at er smaaklijk van, het bekwam Haar wel, zij beterde, ging weer uitGa naar voetnoot1), dan eenige Maanden laater kwaamen dezelfde toevallen weder zo dat zij in Het Herfstsaisoen, bij mistig vogtig weder, geen lucht kon kreigen dan voor een open raam zelfs des Nagts te liggen. naderhand vertoonden zich deeze ziekte weder in zijne beginsels door alle soorten van lastige toe-

[pagina 241]
[p. 241]

vallen, zo van koortsen, als eene ondraagelijke ongeduurigheid, zo dat zij alle oogenblikken van plaatsch moest veranderen, nergens duur had zonder zelve te kunnen zeggen wat Haar eigenlijk mankeerde. dan moest zij oogenblikkelijk naar Bed, riep, ik sterf! stond een uur daar na op werkte in de tuin en was weder volkoomen wel, dit ging al zo zukkelende voort, toen wij in 1788 naar Vrankrijk gingen deed die Reis haar zo veel dienst dat zij nimmer zo gezond geweest was als toen wij, in het schoonste van dit bekoorlijk Land, te Trevoex, bij Lion aan kwaamen, daar wierd zij volkoomen wel, voelde geen Lichaam, wierd Vet en won, schielijk tien pond gewicht. tot dat zij op eenmaal, door een woedend Rhumatismus op de tanden wierd aangetast, 't welk Maanden aanhield en Haar zo verzwakte dat zij als een kind moest leeren gaan, zij herstelden geheel, maar kreeg daar, voor 't eerst, die hevige krampijn in de borst en Maag, waar aan zij nu zo vernielend lijd. echter kon zij toen, zo als ook naderhand, hier in ons vaderland, drie, zes meer Maanden geheel vrij blijven. Maar in october 1801, zeer wel met mij uitgaande en zo vief loopende dat ik Haar niet bij kon houden kreigt zij in het Huis van een onzer vrienden waar wij thee dronken zulk een heevig Coliek, dat wij schielijk met de koets naar Huis moesten, en zij uit dezelve in het Bed gedraagen wierd............................. van dien tijd af tot nu, dus bij naa twee jaar en vier Maanden, lijd zij bijna zonder tusschenpoosingen, beurtlings, aan woedende kramp in de borst en de Maag, valsche braakingen, doodelijke benaauwdheden, eene bijna verstikkende hoest wanneer de kramp op de long valt, aanvalle van zwarte Melancolie wanneer zij, zo als zij zich uitdrukt gewaarwordingen heeft als of zij door een onzichtbaar weezen getergd, en inwendig, in alle richtingen, als met koorden getrokken word, dan schreit zij, uuren agtereen geheel werktuigelijk dan scheind het weer of alle krachten los laaten, alle veerkracht verslapt, het hoofd buigd zich, de kniejen buigen, men voelt geen pols, alle die toevallen koomen zo geheel onverwagt, dat wij in het eene kwartuur nooit voor het daar op volgende verzeekerd zijn en zij geheel het slagtoffer is van de allerminste, voor ons bijna onmerkbaare, verandering in den Dampkríng die alle de toevallen wijzigdGa naar voetnoot1).
Noordenwind, althoos woedende kramppijnen, westenwind benaauwdheden, zuidenwind, vogtig weder, Braaking, hoest, Melancolie, ider streek des winds veroorzaakt bijzondere toevallen en bepaald der zelver mindere of meerdere hevigheid, eene heldre drooge oostenwind, geeft Haar de draagelijkste oogenblikken, dan juist, deeze wind waaid in ons Land zeer zeldzaam ......................................

[pagina 242]
[p. 242]


Om u maar eenig denkbeeld te geeven van Haar, Spinnekopachtig, zoude ik haast zeggen gevoelig zenugestel, zal ik een voorbeeld neemen van Haare Reukzenuwen. Wanneer, in een Huis, met eene buitegewoone lange Gang, een Meid, met een niew blaauw vries boeselaar inkoomd en de lijderes op een kamer zit aan het einde der gang veranderd zij van Coleur, alleen door den reuk van die boezelaar, proeven hebben dit beweezen, ider verwonderd zich dat zij, na zo veel en zulk langduurig lijden, niet meer nog afneemd, te meer daar zij ... dikwijls in twee nagten geen kwartuur slaapt, zonderling is het ook dat zij, wanneer zij niet geslaapen heeft het helderst is, het schijnd dat Haar slaap niets dan eene bedwelmende zenuwkoortsachtge slaap is, in vroeger tijd pleeg zij, na een aanval op de zenuwen, een etmaal door gerust te kunnen slaapen en was dan hersteld ....................................
De elendige ziekte mijner vriendin deed ons in alle opzichten ook in onze inkomste lijden zij kan niets meer werken, en ik, in zo veel angst en droefheid, naauw de noodige Brieven aan onze goede vrienden bij elkander denken, voeg hier bij een Apotheekers Reekening, alleen aan Medicijnen van 93 guldens, uwe hartelijke belangneemende Brief hebben u al ons vertrouwen waerdig gemaakt, aan nimand anders zouden wij zo vrij geschreeven hebben, ja vriendinnen! den avond van ons leeven is zeer treurig maar

 
Eens zal de heldre Dag verschijnen,
 
De zon de neevels doen verdwijnen
 
Ons God, als wijs en goed, doen zien....

Ten slotte, uit den laatsten brief, van 28 Juni 1804, alleen dit:

... Met mijne vriendin word het van dag tot dag elendiger, ik heb den moed niet het te Repiteren daar de enkele gedachte aan Haar smartelijke marteling mijn hart verscheurd, de krankheid is zo kostbaar als foltrend, behalven de ontzettende Apothekers Rekening, aan eene vrouw die Haar oppast en aan waakloon, alle weeken 10 Gulden, waar moet dit heen? en het kan nog lang duuren. Wij moeten bij den dag leeven en na het onzen gedaan te hebben, ons lot aan de Voorzienigheid onderwerpen en overgeeven ..............................
Indien de elende mijner vriendin niet zo groot en haar schreeuwen, kermen en Brullen, zoude ik wel moogen zeggen, niet zo zonder tusschenpoozing was, ik had al lang mijne poogingen aangewend, om u een vaersje voor uwe Almanack te zenden....

Nog vier maanden tobden zij zoo voort: den 5den November

[pagina 243]
[p. 243]

1804 werd Betje Wolff uit haar lijden verlost, negen dagen later gevolgd door hare vriendinGa naar voetnoot1). De bijzonderheden van beider laatste dagen en overlijden kan men lezen in de door Jorissen uitgegeven brieven van de langstlevende der twee en van de beiden overlevende nicht en huisgenoote, de Wed. Van Crimpen, geb. TeerlinckGa naar voetnoot2).

 

Leiden, Januari 1901.

j.w. muller.

voetnoot1)
Mijn vriendelijken dank aan Dr. Joh. Dyserinck voor eenige inlichtingen en voor het ter leen verschaffen van enkele jaargangen van den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen’.
voetnoot2)
Zie o.a. Fred. Muller, Ned. Historieplaten, no. 4221.
voetnoot3)
Dit laatste leid ik af uit een brief van J.W.Y. aan M.C. van Hall (van Maart 1850), waarin hij als zijn ‘petemoei’ noemt: (Anna) ‘Wijbrandina Tiboel, weduwe van den Dichter Jan de Kruyff, den Ouden’; verg. hiermede J. de Kruyff, Ged. 92, 161 en E. Higt, Ged. 151.
voetnoot1)
I, 503; zie Hartog in De Gids 1877, II, 470.
voetnoot2)
I, 216 (verg. ook 41); zie Hartog t.a. pl.
voetnoot3)
I, 463; zie Hartog a.w. 495.
voetnoot4)
Yntema en Tieboel hebben, zooveel ik weet, geene werken van Betje Wolff uitgegeven; wel van Aagje Deken (zie den Catal. v. de tentoonstelling van handschr., boeken enz. van E.W. en A.D., door Joh. Dyserinck, no. 155, 156, 171).
voetnoot5)
Zie Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett.3 V, 237 vlgg.
voetnoot1)
De brieven zijn letterlijk afgedrukt, met alle eigenaardigheden van spelling en interpunctie; alleen zijn doorgehaalde woorden doorgaans niet aangegeven. Het weggelatene is met ... aangeduid, het door mij ingelaschte met [].

voetnoot2)
C. Ploos van Amstel, de bekende verzamelaar van kunstwerken en teekenaar; zie over hem Immerzeel, V.d. Aa enz. Later kende zij hem wel: zie Losse Prozast. v.E. Wolff, verzam. d.V. Vloten, 193.
voetnoot3)
Wie kan hiermede bedoeld zijn? Toch niet C. Loosjes?
voetnoot4)
Hiermede kan bedoeld zijn het bekende ‘Nieuw Scheepslied’, in den trant van Huygens' Scheepspraat, Willem V bij zijne aanvaarding van het stadhouderschap door B.W. toegezongen. In Betje's oorspronkelijk handschrift (in het Prov. Arch. v. Friesland) heet dit inderdaad ‘Schipperslied’.
voetnoot5)
Zie Ned. Wdb. III, 1539-1540:
voetnoot1)
Evenzoo in een brief van Aagje Deken (Losse Prozast. 181): ‘onze beste waereld is er niet zeer toe gesteld om heel veel van die zalige oogenblikken aan te treffen’. Denkelijk wordt gedoeld op de nog heden welbekende uitdrukking: ‘Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’, die ontleend is aan Voltaire's (in 1758 verschenen) Candide on l'Optimisme, ‘où elle est le résumé de la doctrine de Pangloss, caricature de Leibnitz et de Rousseau’ (Fournier, L'esprit des autres, 92). Zie echter ook Ned. Spect. 1901, 268. - Elders, Lier-, Veld- en Mengelzangen (ao 1772) IX, spreekt Betje van ‘de aangename Schrijver der Mondes’.
voetnoot2)
Van Deyl was een bekend brillenslijper te Amsterdam; zie B.W.'s brief, in Nederland 1879, II, 129, alsmede W. Leevend I, 403.
voetnoot3)
Deze weinig vleiende aanduiding doelt blijkbaar op een werk van haar man, zeker: De Christen Godsdienst, alleen uit Jesus ... Getuigenissen, en Bevelen aangewezen enz., waarvan in 1770 te Purmerend het 1ste stuk verscheen, dat inderdaad niet vervolgd is (zie Dyserinck, no. 212 en Frijlink, E. Wolff en A. Deken, blz. 146).
voetnoot4)
Hebben Yntema en Tieboel eenig werk van Ds. Wolff uitgegeven? In de Catalogi der beide tentoonstellingen in 1885 (door Van Os) en in 1895 (door Dyserinck) is niets te vinden; evenmin in Frijlink's boven aangehaalde lijst zijner werken.
voetnoot5)
D.i. waarschijnlijk: ‘ondenkbaar, en bijgevolg alle voorstelling te boven gaande, bijzonder groot, verbazend’ (Ned. Wdb. i.v., 1ste art.); eene in de 18de eeuw niet ongewone beteekenis, die hier echter alleen als eene ironische toespeling op haar klein postuur begrijpelijk is (elders noemt zij zich zelve ‘het kleintje’; verg. ook Ned. Spect. 1901, 302).
voetnoot1)
Ds. P.T. Couperus, predikant te Gouda, een harer trouwe vrienden (zie b.v. Jonckbloet V, 248), ‘Frieslands roem’, ‘een leerling van den wijzen Venema’ (hoogleeraar te Groningen), en dus zeker wel met het Friesch bekend; zie Lev. en uitgel. Verzen v.E. Wolff, d.V. Vloten, 154.
voetnoot2)
Volgens het Friesch Wdb. I, 27b noemen in Friesland man en vrouw elkaar vaak â(l)de en is in 't Leeuwarder Stadfriesch tusschen man en vrouw, vrijer en vrijster oudtsje gebruikelijk; Dr. Buitenrust Hettema meldt mij dat men ook âdste, meer echter âdsje (âtsje) tegen zijne vrouw zegt. Zoo beperkt opgevat, zeker een vreemde manier van toespreken tusschen Ds. Couperus en de jonge domineesche van de Beemster, of tusschen deze en den heer Tieboel! ‘Maer arch vaer heur in 't lijf, die 't arghste daer uyt dencken’. Immers het woord is ook in ruimer toepassing gebruikelijk, (evenals holl oudje, eng. old fellow, old chap), 't is zooveel als: vriend, maat, (zie Friesch Wdb. t.a. pl.). In allen gevalle wist Betje blijkbaar van den Prins geen kwaad!
voetnoot3)
Aldus onderteekent zij, met kennelijke toespeling op de bovengenoemde slijkerige kleiwegen in de Beemster, eveneens een brief aan Mevr. De Moor van een jaar vroeger, door haar zelf vermeld in een brief aan Noordkerk (zie Jonckbloet V, 242). De uitdrukking schijnt aan den Bijbel ontleend, maar is daar toch niet te vinden (Ps. 40, 3, is alleen sprake van ‘modderig slijk’); zij heeft zeker dergelijken oorsprong als ‘het slijk der aarde.
voetnoot1)
Nederland 1879, 11, 29.
voetnoot2)
Verg. een briefje uit diezelfde maand in Losse Prozast. 222.

voetnoot3)
Blijkbaar: Aardrykskunde voor kinderen, met noten vertaald door B.W. 1779 (Dyserinck, no. 124).
voetnoot4)
De Fabelen, door Wolff en Deken te zamen bewerkt, pas in 1784 bij Van Cleeff met vele plaatjes verschenen, en in 1792 bij dezelfde firma in kleiner formaat herdrukt (Dyserinck, no. 196-197).
voetnoot1)
Nos. 10, 12, 14, 16, 17, 19, 22 zijn op de ommezijde geadresseerd: Mej. de Wed. Doll (of: Wed. Jan Dol, of: Wed. Doll en Zoonen), in de Kalverstraat (later op het Rokin).
voetnoot2)
In 1790 verscheen nog bij R. Dóll Timman van Betje Wolff: Twee Redevoeringen (Dyserinck no. 141).
voetnoot3)
Zie Dyserinck, no. 145, 154, 163-166.
voetnoot4)
Zie Bilderdijk's Briefw. met Tydeman II, 165-168 en zijne Brieven, uitg. d. Messchert II, 85; voorts Losse Prozast. 177, 182, 184, alsmede Bijvanck in De Gids 1898, III, 134 en 1901, II, 499.
voetnoot1)
Bij Mevr. de Barones Van Leyden, die haar ook geldelijk ondersteunde, o.a. haar in 1802 eene meid-huishoudster bezorgde en die betaalde (zie Nederland 1880, II, 15); verg. ook Losse Prozast. 172, 173, 175.
voetnoot2)
Toch bevat de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen voor 1800 (blijkens het ‘Oct. 1799’ gedagteekende voorbericht der Wed. Doll in het einde van 1799 verschenen) niet alleen een gedicht van Aagje: ‘Geen geluk dan in het huislijk leven’ (blz. 46-59), maar ook een van Betje: ‘Aan eene Vriendin’ (blz. 86-92).
voetnoot1)
Het eerste der hier genoemde werken heb ik niet kunnen opsporen; het tweede is denkelijk: Letters written during a short residence in Sweden, Norway and Denmark, by Mary Wollstonecraft, 1796 (zie over deze brieven en de schrijfster o.a. Quack, Social.2 1, 524).
voetnoot1)
Het eerste der hier genoemde werken heb ik niet kunnen opsporen; het tweede is denkelijk: Letters written during a short residence in Sweden, Norway and Denmark, by Mary Wollstonecraft, 1796 (zie over deze brieven en de schrijfster o.a. Quack, Social.2 1, 524).
voetnoot2)
Volgens Harrebomée I, 122b en Zeeman 145 bedoelde men met de (o.a. bij Tuinman I, 4 vermelde) spreekwoordelijke zegswijze Hij is een man als David, had hij maar een harp: het is een best man, maar ongelukkig ontbreken hem de middelen om mij te helpen. Denkelijk heeft Betje deze zegswijze in den zin gehad en ze, door het weglaten van het tweede deel verminkt en van de negatie voorzien, spelenderwijze verbonden met de andere meer bekende: een man van zijn woord. Zij wil dan zeggen: Van Hall is in staat om ons te helpen en doet het ook.
voetnoot3)
Zie de uitingen in brieven van twee jaar later (Losse Prozast. 187 en 197).
voetnoot1)
Er stond eerst ‘hij’ en ‘hem’. - ‘Henry’ is inderdaad verschenen met eene voorrede van 17 blz. van hare hand.
voetnoot2)
Dezelfde uitdrukking omtrent Van Hall in een brief aan Vollenhoven van 1800 (Losse Prozast. 182).
voetnoot3)
Waarom stelt Busken Huet in zijn bekende schets ‘Daags na het feest’ (herdrukt in zijne Litt. Fant. V, 167 vlgg.) de vermaarde kalfskoppartij op 19 Dec. 1799, terwijl ze, blijkens den brief van 23 Jan. 1801 (Losse Prozast. 187 vlgg.) eerst na dezen laatsten datum heeft plaats gehad? Alleen om er de gebeurtenissen van den inval van 1799 in te pas te kunnen brengen? Het is wel jammer dat zoodoende het geheele levendige tooneel al te zeer in letterlijken zin eene ‘litterarische fantasie’ blijkt.

voetnoot1)
Eerst in 1802, maar toch bij Van Cleeff verschenen (Dyserinck, no. 207); het 3de deel is niet uitgegeven (zie het hs. vermeld in a.w., no. 25).
voetnoot1)
Zeker wel M.P. Elter, geb. Woesthoven, de zuster van Bilderdijk's eerste vrouw.
voetnoot2)
Wellicht Petronella Moens?
voetnoot3)
Zie beneden, blz. 234.

voetnoot1)
Er stond eerst: tekeningen.
voetnoot2)
Op het plaatje heeft Oom De Harde het kind op den arm (zie Leev. VIII, blz. 262). - De ‘snoeshaan met de haneveer’ zal misschien Kolonel Van Sijtsama moeten voorstellen (zie blz. 265).
voetnoot3)
Chrisje is nl. op 't prentje zeer duidelijk als een bruinet geteekend.
voetnoot4)
Zie over dit uitstapje naar Amsterdam ook Ned. Spect. 1901, 279.

voetnoot1)
Zeker wel E.M. Overdorp, geb. Post, schrijfster van: Het Land enz.
voetnoot2)
Hendrik en Jan Doll, de zonen der weduwe; zie o.a. den volgenden brief.
voetnoot3)
Busken Huet zou hieruit misschien opgemaakt hebben dat Betje alleen dicteerde, Aagje slechts het haar gedicteerde opschreef. Kennelijk wordt hier echter met schrijven, in tegenstelling met vertalen, bedoeld: (iets oorspronkelijks) stellen.
voetnoot4)
Er stond eerst: mijn.
voetnoot5)
Van ‘grootvader Imhoff’; zie Losse Prozast. 172, 177, 182. ‘Vergroot’ d.i. zeker door het gerucht; of metterdaad door den erflater? Zooals men weet, hebben zij, behalve de ondersteuning door vrienden als H. Vollenhoven, M.C. van Hall e.a., ook nog een legaat van André de Canter, benevens eene jaarwedde van de Fransche regeering genoten; zie Frijlink, Wolff en Deken I, 129-136, alsmede Vad. Letteroef. 1805, I, 91.
voetnoot1)
Zie Losse Prozast. 182.
voetnoot2)
A.w. 184.
voetnoot1)
A.w. 177.
voetnoot2)
Zie boven, blz. 225, noot 1.
voetnoot3)
D.i. de beroemde tooneelspeelster Wattier-Ziesenis. Ook in het, hier niet afgedrukt, slot van A.'s brief van 8 Dec. 1800, waar deze Mej. D. verzoekt ‘haar eens na haar aan ons zo lang beloofd profiel’ te vragen, wordt de naam aldus gespeld, ofschoon de r in 't Fransch toen reeds lang niet meer werd uitgesproken. - Zie ook beneden, blz. 234, in B.'s brief van 7 Dec. 1800 en Losse Prozast. 188.
voetnoot1)
Zie boven, blz. 229. Op bovenbedoeld vers volgt in dien almanak: ‘Selama. Een nieuw ontdekt stuk van den beroemden Ossian. Naar 't Hoogd. door H.’ (met een prentje). Of Betje's verrukking ook den tekst geldt, of alleen de plaatjes?
voetnoot2)
Hier is een hoekje uit den brief geknipt en ontbreken dus eenige woorden, die echter gemakkelijk aan te vullen zijn (zie den volgenden brief en noot 2 der volgende blz.). Misschien is er sprake van Aagje's in 1800 verschenen verweerschrift: ‘Aan den schryver der Aanmerkingen, in de Nieuwe Vaderl. Bibl. over mijn werkje: Myne offerande aan het Vaderland’ (Dyserinck, no. 162).
voetnoot3)
Verg. eene soortgelijke uiting in Losse Prozast. 185.
voetnoot4)
Zeker van de vertaling van Henry.
voetnoot5)
Zie Ned. Spect. 1901, 267 vlgg.
voetnoot1)
Dit vers op Wattier is mij en - wat meer zegt - ook aan Dr. Dyserinck onbekend.
voetnoot2)
Zie Exod. 17, 16; Num. 21, 14; 1 Sam. 25, 28; 18, 17. Blijkbaar is Aagje's verweerschrift (zie blz. 234, noot 2) bedoeld.
voetnoot3)
D.i. Mej. Weber; zie over haar en haar man ook Losse Prozast. 173.
voetnoot1)
D.i. van den heer Louyssen, een Vlissingsch burger van goeden huize (mededeeling van Dr. Dyserinck); verg. ook Ned. Spect. 1901, 280.
voetnoot2)
Losse Prozast. 188.
voetnoot3)
Te Ossendrecht waren zij zeker Betje's nicht Teerlink, toen nog gehuwd met den predikant dier plaats, Ds. Van Crimpen, gaan bezoeken. Na diens dood in April 1802 kwam, zooals bekend is, de weduwe bij hare tante wonen en verpleegde zij beide vriendinnen tot aan haren dood; zie beneden, blz. 238.
voetnoot4)
T.w. de ziekelijke dochter van Mej. D., naar wier welstand in deze brieven telkens gevraagd wordt.
voetnoot1)
In den Alm. v. Vr. d. Vr. van 1802, blz. 114-116, verscheen een vers van Aagje: ‘Ter vertroosting van mynen vriend den heer V-K’ (Dyserinck, no. 165); blijkbaar is dit het door A. bij den volgenden brief gezondene. - Op blz. 77-80 staat een vers, evenals het andere onderteekend ‘A.D.’ en getiteld: ‘Lize aan haare vriendin op haar huuwlyk’, maar niet door Dys. vermeld; zou dit niet het hier bedoelde zijn? Van Betje schijnt er, ondanks het ‘wy’ in dezen brief, niets in te staan.
voetnoot2)
In het voorafgaande is sprake van ‘het goede en kwaade Beginsel der Ouden’.
voetnoot3)
Waarop dit en het volgende doelt heb ik niet kunnen opsporen.
voetnoot4)
Betje schrijft hieronder: ‘Moet ik Meesters Leerjaaren niet wagten?’ Blijkbaar is Goethe's werk bedoeld; wilde zij dit vertalen of alleen lezen?
voetnoot1)
Verg. ook de brieven in Losse Prozast. 194-196 en in Nederland 1880, II, 15-19, alsmede Ned. Spect. 1901, 302-303.
voetnoot2)
Kennelijk is bedoeld hare medewerking aan de ‘Christelyke Gezangen en Liederen (ten dienste der Veréénigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem). Haarl. 1804. (zie Dyserinck, no. 168 en Nederland 1880, II, 18).
voetnoot1)
Zie hare klacht daarover aan Vollenhoven (Losse Prozast. 194), en verg. boven, blz. 233, noot 2.
voetnoot2)
In geen der beide meergemelde almanakken voor 1803 schijnt dan ook iets van Aagje voor te komen.
voetnoot3)
Zeker ‘Raad aan Timon’ in den Alm. v. Vr. d. Vr. voor 1804 (Dyserinck, no. 166).
voetnoot1)
Hetzelfde verhaal in Losse Prozast. 195.
voetnoot1)
Verg. a.w. 196.
voetnoot1)
In den Alg. Konst- en Letterbode van 16 Nov. 1804 staat eene ‘Korte levensschets van Elisabeth Bekker’, waarin van Aagje's dood nog geen melding wordt gemaakt.
voetnoot2)
Zie Nederland 1880, II, 15-20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.W. Muller

  • over Betje Wolff

  • over Aagje Deken


datums

  • oktober 1901

  • 12 september 1771

  • 14 december 1779

  • 27 juni 1799

  • 14 oktober 1799

  • 26 oktober 1799

  • 28 januari 1800