Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39 (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (0.71 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39

(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 172]
[p. 172]

Studiën over Oudnoorsche spraakleer.

I.

Oudnoorsch w.

Gelijk bekend is, gaat in het oern. na de syncope van korte vocalen in tweede syllabe postvocalische w onmiddellijk vóór een consonant en aan het einde in de meeste gevallen verloren. De ontwikkeling is:

oern. *þewaR > *þewR > þér
oern. *þewiR > *þiwR > þír
oern. *snīwiR > *snīwR > snýr
oern. *hīwa- > *hīw- > hý(býli)
oern. *tīwaR > *tīwR > týr
oern. *dawaniR > *dawniR > dánir
Maar oern. *ehwaR > *ehwR > *ēwR > iór.

De oorzaak der bijzondere behandeling van de groep vocaal + w in iōr < *ēwR kan niet hierin gelegen zijn, dat de aan w voorafgaande vocaal ē is. Er zijn voorbeelden voor het verlies van w na vocalen van verschillende qualiteit en quantiteit (ĕ ĭ ă ī); dat een tweede voorbeeld met eene e, die vóór de werking der in aanmerking komende klankwet lang was, ontbreekt, is een toeval; waar uit *þewR þér en uit *tīwR týr wordt, kan noch de qualiteit noch de quantiteit der ē van *ēwR er voor aansprakelijk gesteld worden, dat de ontwikkeling in dit woord eene andere is. De oorzaak, dat *ēwR niet tot *ér of - met w-wijziging - *oer werd, maar tot iōr, is dus in de natuur van de w te zoeken. Deze had eene eigenschap, waardoor zij in staat was, het accent tot zich te trekken, waarop zij met de voorafgaande ē, die verkort werd en in i overging, een tweeklank vormde. In de andere hierboven genoemde woorden miste w deze eigenschap.

Dit bijzonder karakter der w in *ēwR moet samenhangen

[pagina 173]
[p. 173]

met de oorspronkelijke plaats dezer w na een consonant. De oudere vorm van *ēwR is namelijk *ehwR. De eigenschap, die later maakte, dat de w van *ēwR met den voorafgaanden klinker een diphthong vormde, moet deze w dus reeds bezeten hebben, toen zij nog door h voorafgegaan werd. Dit voert tot de conclusie, dat w na een consonant in een woord als *ehwR meer vocaal was dan na een vocaal. Er is dus een verschil tusschen de w van *snīwR, *þiwR en die van *ehwRGa naar voetnoot1).

Dat in de vormen *þewR, *þiwR, *snīwR enz. de w consonant was, is zeer begrijpelijk. Zij stond vóór de syncope van den volgenden klinker intervocalisch, eene positie, waarin deze uitspraak wel niet de eenig mogelijke, maar toch zeer natuurlijk is. Indien zij bij of na die syncope een accent had gekregen, dan zou zij niet zijn weggevallen, maar ew, iw, īw ware iō geworden, gelijk ēw in *ēwR iō geworden is.

Maar *ehwR was tweesyllabig en w had hier een, zij het ook zwak, syllabeaccent. Dit accent bleef bij het verlies van h bewaard, en uit een tweesyllabig *ēuR werd iōr.

De w (u) in *ēwR is dus te onderscheiden van de w in *þiwR. Maar zij moet ook onderscheiden worden van de oude zwaktonige u in tweelettergrepige woorden. Immers uit oern. *bīu wordt niet *bjó, maar bý, ‘bijen’. Hier is u geapocopeerd en bewerkt u-wijziging. Er bestaat dus een tusschenklank tusschen volle zwaktonige u en consonantische u (w). Deze laat zich definieren als een u, die optreedt in syllaben met extra

[pagina 174]
[p. 174]

zwak accent (valde levis, minder dan levissimus). In het vervolg van deze studie wordt zij door w2 aangeduid. De intervocalische w in *þewaR, *þewiR, *snīwiR, die in de gesyncopeerde vormen *þewR, *þiwR, *snīwR onveranderd bleef, duiden wij daarentegen met het teeken w1 aan.

 

In de groep aiw is de w verschillend behandeld. Wanneer een vocaal volgt, die niet gesyncopeerd is, is w bewaard; zij heeft dan dezelfde ontwikkeling als intervocalische w: g.s. saevar < *sāwōR (met ae uit den ouden n.s. *sillustratiewR, zie Kock, Arkiv f.n. Fil. 17, 362), als hávi.

Heeft echter syncope van een volgenden klinker plaats, zoodat w aan het einde of vóór een consonant komt te staan, dan ontstaat de groep iō. De ontwikkeling is aiw (aeiw) > illustratiew > aeillustratie > ió.

Hier doet zich de volgende tegenstelling voor:

*þewaR > *þewR > þér
*þewiR > *þiwR > þír
*snīwiR > *snīwR > snýr
*tīwaR > *tīwR > týr,
maar *saiwaR > *saiwR > (*saeiwR >) *sillustratiewR > *saeūR > sjór.

In *þewR, *þiwR, *snīwR, *tīwR is w weggevallen; in *sillustratiewR is w vocaal en vormt met den voorafgaanden klinker een een diphthong.

De tegenstelling is hier dezelfde als bij *þewR, *snīwR: *ēwR. Green verlies van w, maar tweeklankvorming. Het ligt voor de hand, dat de oorzaak bij *sillustratiewR dezelfde is als bij *ēwR; m.a.w. ook in *sillustratiewR was w zwak syllabevormend, een u met valde levis. Bij *ēwR vond deze u eene voorloopige verklaring hierin, dat éénmaal een consonant voorafging. De verklaring is hier dezelfde. In den vorm *saiwR is de i van den diphthong ai meer consonant geweest dan de volgende w; nadat de i (d.i.: illustratie) tusschen vocaal en w was weggevallen, is de w, die dus w2 was, met den voorafgaanden klinker, die door de i, misschien bij haar wegval, tot ae gewijzigd en verlengd was, gecontraheerd.

[pagina 175]
[p. 175]

Gelijk bij jór laat zich bij sjór opmerken, dat de u, die met den voorafgaanden klinker gecontraheerd is, niet slechts van w1, maar aan de andere zijde ook van de volle zwaktonige u te onderscheiden is. Immers de ontwikkeling van aiw is niet dezelfde als die van ai + u. Het adverbium ey is ontstaan uit *ai(w)u, met verlies van w vóór u. Uit *ai-u werd daarna *ae-u, dan met u-wijziging en apocope van u: ey. Het geval is geheel parallel met de ontwikkeling van *bīu tot býGa naar voetnoot1). Dus: jór: bý = sjór: (adv.) ey.

[pagina 176]
[p. 176]
De vraag, hoe oud de w2 der vormen *ehwR en *saiwR is, is aan zekeren twijfel onderhevig. Ik moet hier mijn opstel in dit tijdschrift, deel 37 p. 161 vv. in herinnering brengen, waar ik met name p. 194 v. meen aangetoond te hebben, dat het oergerm. en ook het oern. tusschen consonant en volgenden - zwaktonigen - klinker niet w kende, maar u. De stam van het subst. on. bǫl luidt dus germ. oern. *balua, niet *balwa. De hier bedoelde u is, gelijk verder nog duidelijk zal blijken, w2. Past men dit toe op den ouderen vorm van *ehwR, dan komt men tot *ehw2aR, d.w.z. tot de opvatting, dat de w2 van *ehwR uit illustratiergermaanschen tijd stamt. Echter moet hier in aanmerking genomen worden, dat juist na gutturalen de toestand eenmaal een andere was. Uit geminatieverschijnselen blijkt, gelijk ik in hetzelfde opstel heb aangetoond, dat in de oudere dialecten na k een w stond, die wel ten gevolge van sommige omstandigheden, van welke syncope van een volgenden klinker de voornaamste is, sonantisch kon worden, maar van den aanvang niet sonantisch was. Ook in de verbinding, die in het on. ggw luidt, is w (d.i. w1) ouder dan u (d.i. w2) (zie t.a.p. p. 211 v.). Wat w na h betreft, toonen geminatieverschijnselen in het ags., dat althans het oergerm. hw kende met niet sonante w (die bij lateren overgang in sonant geminatie bewerkte). Hoe de uitspraak der groep in het oudere Skandinavisch was, kunnen wij niet met zekerheid weten. Het eenige woord, dat sporen der w in de intervocalische groep hw bewaart, is het woord jór, waarvan hier sprake is, en dit laat tweeërlei opvatting toe. Indien het woord *ehwaR w2 had, is deze w2 bij de syncope van a onveranderd bewaard. Indien het w1 had, heeft deze w1 bij de syncope der a het syllabeaccent overgenomen en is zoodoende tot w2 gewordenGa naar voetnoot1).
[pagina 177]
[p. 177]
Ook over de oorsprong van w2 in den nom. s. *saiw2R zijn twee opvattingen, althans voorloopig, mogelijk. Wanneer de groep iu intervocalisch staat, kan het zwakste punt der accentbeweging in de i vallen of in de u. Men kan zich dus voorstellen eene uitspraak *saillustratieuaR (*saiw2aR), en eene uitspraak *saiw1aR. Indien de vorm vóór de syncope luidde *saillustratieuaR, dan moet men aannemen, dat toen de dat. s. luidde *saillustratieuē, insgelijks met consonantische i en w2. In dit geval is bij de syncope van a de u (w2) van *saiw2R onveranderd bewaard; daarna is i tusschen a en w2 uitgevallen. In den datief *saillustratieuē heeft dan vóór het verlies van i tusschen a en w2 deze verandering in de accentuatie plaats gehad, dat de syllabegrens van de illustratie na de w verschoven is. w werd dus consonant gelijk in *tīwōR en andere woorden, waar zij van den aanvang af intervocalisch stondGa naar voetnoot1). Indien echter de uitspraak vóór de syncope was *saiillustratieuaR, *saiillustratieē (d.i. *saiw1aR, *saiw1ē), dan heeft ook hier de w2 van *saiw2R haar accent te danken aan de syncope van a. Zij verhief zich daardoor boven de voorafgaande i, die daardoor tegenover w positief het karakter van consonant kreeg. In de accentuatie van *saiwē is in dit geval niets veranderd. Wij zullen in het vervolg van dit onderzoek een gezichtspunt ontmoeten, dat voor de beoordeeling van de hier aangeroerde vraag beteekenis heeft.

 

In de litteratuurtaal is w (jonger v) in meer dan één positie labiodentale spirans. Dit is het eindpunt der ontwikkeling. Het uitgangspunt is in de uiterste gevallen vocalische (syllabevormende) u. Op den weg tusschen volle zwaktonige u en de

[pagina 178]
[p. 178]

labiodentale spirans laten zich gemakkelijk drie overgangsstadiën constateeren. Twee van deze hebben wij leeren kennen. Het eerste is w2, dat is een u, die nog wel een eigen hoogtepunt heeft, doch zoo gering, dat zij op de grens van een consonant staat. De beweging van zulk een w + volgenden klinker is niet /, maar ⋁. Het tweede stadium is w1, een w, die nog volkomen u-articulatie heeft, maar geen eigen accenttop. De beweging van w1 + vocaal is /, niet ⋁. Om tot de bilabiale spirans te komen, zijn twee veranderingen noodig: 1. de consonant verandert van articulatieplaats, zij wordt labiodentaal in plaats van bilabiaal, 2. zij verandert van articulatiewijze, zij houdt op een openingsgeluid te zijn en wordt spiransGa naar voetnoot1). Niet iedere w heeft dezen weg geheel doorloopen. Het uitgangspunt kan verschillend zijn, maar ook de snelheid der veranderingen is niet in iedere positie dezelfde. Niet iedere w is eenmaal volle u geweest. Maar ook niet iedere w eindigt als labiodentale spirans. Men mag over het algemeen aannemen, dat die w, die later op den weg van u tot labiodentale spirans het verst gevorderd is, ook in vroegere perioden der taalontwikkeling verder op dezen weg was dan eene andere w, die ook later achtergebleven is.

Nu is het bekend, dat vele handschriften, die v en u duidelijk onderscheiden, die den klinker nooit door v aanduiden en intervocalisch regelmatig v schrijven, toch tusschen consonant en vocaal u gebruiken: saevar, kurum, gǫruar. Dit is geen spellingsgril; het beteekent ook niet een jongeren overgang v > u na consonanten; het beteekent de oude uitspraak u, m.a.w. het beteekent w2. Het bevestigt dat van ouds na consonanten u stondGa naar voetnoot2).

[pagina 179]
[p. 179]

Het is noodig, ons nog eenmaal een deel der voorbeelden, die p. 172 aangehaald werden, voor den geest te brengen.

*þewR > þér
*þiwR > þír
*snīwR > snýr
*hīwa- > hý-
*tīwR > týr.

In al deze voorbeelden is w weggevallen en was zij dus positief consonant, toen in de tweede syllabe syncope tot stand kwam. Maar in snýr, hý-, týr bewerkt zij klankwijziging, in þér en þír niet. De wijziging is van gelijken aard, als wanneer zij door u bewerkt wordt; er is verschil in uitbreiding, maar niet in den aard van het verschijnsel. De klinker wordt gelabialiseerd. De werking moet dus uitgegaan zijn van een labialen klank; hoe meer labiaal de klank is, des te grooter is de kans, dat de wijziging tot stand komt. Waar de wijziging ontbreekt, moet men aannemen, dat de w, die wegviel en bij deze gelegenheid de wijziging had kunnen bewerken, maar niet bewerkt heeft, niet meer geheel labiaal was. Nu weten wij, dat w later labiodentaal is geworden. Het ontbreken van w-wijziging is dus een kenteeken van labiodentale uitspraak der w.

De woorden *þewaR, *þewiR hadden korte eerste syllabe. Hier is de syncope van den klinker der tweede syllabe jonger dan in *snīwiR, *hīwa, *tīwaR met lange eerste syllabe, en deze laatste hebben in tegenstelling met de eerste wel w-wijziging. Men mag hieruit besluiten, dat intervocalische w

[pagina 180]
[p. 180]

labiodentaal geworden is in de periode tusschen de syncope van korte klinkers na lange en na korte syllabeGa naar voetnoot1).

 

Aan het begin van het woord vóór vocalen is w in de latere taal een labiodentale spirans. Zij heeft dus het eindpunt der p. 178 beschreven ontwikkeling bereikt. Zij staat hierin op één lijn met de intervocalische w. Er is geen reden, om aan te nemen, dat zij in eene vroegere periode syllabevormend geweest is. Indien deze uitspraak in sommige gevallen mag zijn voorgekomen, zijn daarvan toch geen sporen bewaard. Maar verdere veranderingen behooren tot eene betrekkelijk jonge periode. w aan het begin was nog bilabiaal, toen zij vóór u wegviel, want de homorganiteit van beide klanken is de natuurlijke oorzaak van het verlies. Een accentlooze u gaat op in een onmiddellijk volgende geaccentueerde u.

Maar vóór w in deze positie wegviel, heeft zij het verlies bewerkt van een voorafgaande đ. Uit *hađwulfR wordt *hāwulfR > *hāulfR > Hálfr. Uit *ađdwulfR wordt *āwulfR > *āulfR > Àálfr. Evenzoo *hrōđwulfR > *hrō(w)ulfR > Hrólfr. *hrōđwaldr > *hrōwaldr > Hróaldr (met verlies van w na ō).

Uit het hierboven gezegde blijkt, dat de wegval van đ vóór w bewerkt is door eene bilabiale w1. Dit doet ons verstaan, dat w bewaard is in een paar andere composita: Bǫđvildr < *bađu(h)ildR, ags. Beadohild. Bǫđvarr < *bađu(h)arR < *bađuhariR. De w heeft hier een anderen oorsprong dan in *hađwulfR. Zij is ontstaan uit de u, waarop het eerste lid uitging. Deze woorden leeren ons dus, dat toen đ vóóor w wegviel, in composita als Bǫđvildr het eerste lid nog niet op dezelfde w uitging, die aan het begin van het woord *wulfR stond. De w van Bǫđvildr was een zwakke, syllabevormende u, m.a.w. w2. En vóór w2 is đ, zooals uit deze woorden blijkt niet weggevallen.

In het eerste lid van *bađu(h)ildR, *bađu(h)arR heeft de u in eene vroegere periode vóór een vocaal gestaan, want de

[pagina 181]
[p. 181]

stam is niet *bađu- maar *bađuō-, in compositie *bađua-. Men kan dus ook hier de vraag stellen, of men niet van *bađwa-(met w1) heeft uit te gaan, en of w hier misschien ten gevolge der a-syncope syllabevormend is geworden. Maar de verbogen vormen van het substantivum bǫđ toonen, dat w2 hier ouder is en ook voorkomt, waar geen vocaal gesyncopeerd is. In den g.s., n. acc. pl. bǫđvar, den gen. pl. bǫđva is đ vóór w2 behouden.

Een snel verloop heeft daarentegen een volle zwakke u in composita, wanneer de stamsyllabe van het eerste lid lang is. Uit *hrōđu(g)ārR wordt *hrōđuārR > *hrōđwārR > *hrōwarr > Hróarr. Hier is đ vóór w weggevallen. u heeft dus de ontwikkeling u > w2 > w1 doorgemaakt vóór het verlies van đ vóór w1.

De oorzaak der verschillende behandeling van u is *bađuildR en *hrōđuārR moet in het rhythme der woorden gezocht worden. Van beide is het oorspronkelijk rhythme illustratie. Voor een woord van den taalkundigen vorm illustratie is dit rhythme natuurlijk, voor een woord van den vorm illustratie is dat niet het geval. Hier bestaat een sterker neiging tot vereenvoudiging, en illustratie wordt tot illustratie. Daarbij is de tweede syllabe over de eerste en de derde verdeeld; uit *hrō-đu-ārR werd *hrōđ-wārR. u kwam antevocalisch aan het begin eener syllabe te staan en werd tot w1, waarop verlies van đ plaats had gelijk in *hāwulfR uit *hađ-wulfR.

 

w2 manifesteert zich, gelijk uit het voorafgaande blijkt, op drieërlei wijze:

1.Zij vormt een diphthong met voorafgaande ē en illustratie.
2.Zij wordt nog in de litteraire periode veelal als u geschreven.
3.đ valt vóór w2 nietwegGa naar voetnoot1).
[pagina 182]
[p. 182]

Ons voorafgaand onderzoek heeft het vroeger (Tijdschr. 37, 194 vv.) bereikte resultaat bevestigd, dat in zwaktonige lettergrepen na consonanten in het oern. niet w maar u (nl. w2) stond, en tevens getoond, dat deze w2 althans tusschen consonant en vocaal na korte syllabe tot in de litteraire periode bewaard is. Onze naaste opgave is, de ontwikkeling van w in eenige andere posities na te gaan.

Na eene lange syllabe is w2 voor vocalen tot w1 geworden en daarop weggevallen. Hetzelfde lot treft oude w1. Voorbeeld voor w2: go. uhtwo, on. ótta; voor w1 een reeks composita als Þóraldr < *þōrwaldR, Ingjaldr (met jongere j) < *ingwaldR, hinnig < *hinn weg. Wanneer vele composita w behouden (Þorvaldr, Yngvaldr), berust dat ten deele op nieuwe samenstelling respective analogischen invloed van het simplex, ten deele op fortisbetonig van het tweede lid).

Een uitzondering vormen, gelijk bekend is, de woorden, waar aan de w k of g voorafgaat: stϕkkva, go. stigqan; sϕkkva, go. sigqan; syngva, go. siggwan. Het bewaard blijven der w moet hier waarschijnlijk ook aan hare qualiteit worden toegeschreven. Na k en g is w2 niet tot w1 geworden en daarom ook niet weggevallen. Dit blijkt uit een naam als Ingjaldr, waar w1 (die van ouds aan het begin stond) na g wel verdwenen is. En het wordt door de later juist na k en g zeer gebruikelijke schrijfwijze u bevestigd.Ga naar voetnoot1)

In enkele samengestelde eigennamen is w ook na eene korte syllabe weggevallen. Volgens Kock, Arkiv 9, 144, is de oorzaak van het verlies der w hier, dat eigennamen zeer dikwijls in levissimus-positie voorkomen, met name vóór een toenaam

[pagina 183]
[p. 183]

als in Har(w)aldr hárfagri, en in den vocativus. Dit is ongetwijfeld juist. Niettemin moet er hier aan herinnerd worden, dat men in zulke composita (Noregr < *Norwegr, Alin < *Alvin e.a.) steeds met w1 te doen heeft, waarmee het tweede lid begint (daarom luidt het nooit *Bǫđarr of *Badarr, ofschoon verbindingen als Bǫđvarr Bjarki zeer gewoon zijn; hier stond in de tweede syllabe w2). Het schijnt dus, dat een voorwaarde voor verlies van w na korte syllabe ook bij levissimus-positie is, dat de consonant w1 is. De eenige voorbeelden voor facultatief verlies van w2 na korte syllabe zijn de pronominale vormen yđar, yđarr naast yđvar(r). Maar deze kunnen onder den invloed staan van yđr, yđur, yđrum e.a. Hiervoor spreekt de w-wijziging in yđar(r). In levissimus-syllaben komt deze niet tot stand (Haraldr).

 

De behandeling van w in zwaktonige syllaben tusschen consonant en vocaal heeft punten van aanraking met de syncope van u in zwaktonige syllaben, maar kan daarmee toch niet geheel op één lijn gesteld worden. Dit blijkt uit de volgende omstandigheden:

1. Het resultaat is niet hetzelfde. u is gesyncopeerd zoowel na lange als na korte syllabe; w alleen na lange:

*wanduR > vǫndr
*sunuR
> sunr
*ūhtwa > ótta
*bađwaR > bǫđvar

2. De tijd is een andere. Het verlies van w na lange syllabe is jonger dan het verlies van đ vóór w; immers *hrōđwaldR wordt niet *hrōđaldR maar *hrō(w)aldr. Het verlies van đ vóór w is echter jonger dan de syncope van u, zelfs na korte syllabe; immers *hađuwulfR wordt *hađwulfR, daarna *hāwulfR. Dus is het verlies van w na lange syllabe jonger dan de syncope van u na korte.

Hierin is een schijnbare tegenstrijdigheid, die echter wel kan worden opgelost. Het verlies van u is een gevolg van toenemende zwaktonigheid. Vóórdat u wegviel, zoo zou men

[pagina 184]
[p. 184]

kunnen redeneeren, moet zij dus op een standpunt zijn aangekomen, waarop zij in het geheel geen zelfstandig accent meer had en dus eerst niet w2 daarna met w1 gelijk staat. Noodzakelijke tusschentrappen tusschen *wanduR, *sunuR en *vǫndr, *sunr zouden dan zijn *wandwR, *sunwR. Indien deze redeneering juist is, kan men dus vragen: wanneer de w (uit u) in *sunwR wordt gesyncopeerd, waarom blijft de w in *bađwaR dan behouden? De geconstrueerde vormen *wandwR, *sunwR geven echter zelf het antwoord op de vraag. In de vooronderstelde vormen *wandwR, *sunwR staat w tusschen consonanten, in *ūhtwa, *bađwaR staat zij voor een vocaal. De positie is dus niet dezelfde. De behandeling van u (w) in *wanduR en sunuR, is derhalve niet te vergelijken met die in *ūhtwa en *bađwaR, maar met die in *sing(w)R en *harwR, waarover hieronder zal gesproken worden. Overigens zal het aanstonds blijken, dat er overwegende gronden zijn, om aan de overgangsstadia *wandwR, *sunwR te twijfelen.

 

Wanneer een postconsonantische w ten gevolge van syncope van een volgenden klinker aan het einde van een woord of voor een consonant komt te staan, is zij gesyncopeerd. Wij hebben hier volgens hetgeen vroeger gezegd is, overal met w2 te doen. w2 is dus ten gevolge van zwaktonigheid in w1 overgegaan en daarna verdwenen. Voorbeelden zijn, langstammig: 3e s. hϕggr < *haeggwR < *haggw(i)R. n. acc. s. hǫgg < *haggw(a); kortstammig n.s. hǫrr < harwR < *harwaR. acc. s. hǫr < *harw < *harwa. De behandeling dezer w is dezelfde als die van u; wegval heeft plaats zoowel na lange als na korte syllabe. Toch is het verlies dezer w misschien jonger dan van oude u. Want de voorwaarde voor deze positie van w is, dat syncope van a of i voorafgegaan is. Volgens de gewone regels voor de woordbetoning heeft w ten gevolge van deze syncope aanvankelijk een aanwas van accent gekregen. Pas nadat deze aanwas weder was verloren gegaan, heeft verdere reductie tot w1 en daarop verlies plaats gehad.

[pagina 185]
[p. 185]

Nu neemt men wel op goede gronden aan, dat u-syncope jonger is dan a- en i-syncope, maar het is toch zeer de vraag, of de chronologische afstand tusschen deze gebeurtenissen zóó groot is, dat daarin de geheele ontwikkeling valt, die w na de syncope van een volgenden klinker heeft doorgemaakt, vóór zij zelf wegviel.

Tot de gevallen van wegval van w tusschen consonanten is ook te rekenen het geval, dat i + vocaal volgt, voorzoover een lange syllabe voorafgaat. Wel geldt voor i tusschen consonant en vocaal in gelijke mate als voor w, dat zij van den aanvang af zwak sonantisch is, maar de verbindingen van w met voorafgaande of volgende j (i) dragen een eigenaardig karakter, een gevolg hiervan, dat deze beide klanken in natuurlijk accentgewicht elkander in evenwicht houden. Dat na een lange syllabe in de groep wj j zich tegenover w gedraagt als consonant, blijkt uit enkele infinitieven van verba op kwj-, gwj-, die w verliezen: víkja, svíkja, ϕngja, kveikja. Vóór het verlies der w luidden deze vormen *wīkwjan, *swīkwjan, *angwjan, *kwaikwjan. De w in de tweede syllabe dezer woorden was w2; zij was uit w1 (na k, g) ontstaan ten gevolge van een accentverschuiving, die samenhing met de vroegste, vroegoern. syncopeering der a in den uitgang -anan. Dat hier w2 stond, blijkt met zekerheid uit de omstandigheid, dat de volgende i als j- optreedt; had er w1i gestaan, dan zou i gesyncopeerd zijn, en w ware na k tot in de litteratuurtaal bewaard. Hier stond w2 dus sedert vroeg oern. tijd tusschen consonanten, en zij is hier vroeger weggevallen dan in die gevallen, waar zij deze positie pas kreeg ten gevolge van syncope in tweede syllabe als syngr < *singwR < *singwiR. Dit chronologisch verschil blijkt uit de afwezigheid van w-wijziging in víkja enz. De w is hier weggevallen vóór de oudste periode van w-wijziging.

Naast víkja enz. komen de infinitieven ýkva, sýkva, ϕngva, kveykva voor. Deze zijn gemaakt naar vormen, waar volle i volgde, die niet door een vocaal gevolgd werd, als de 3e s. ýkvir, sýkvir, ϕngvir, kveykvir. (ϕngja ontleent ϕ in plaats van klankwettig e aan ϕngva).

[pagina 186]
[p. 186]

Omtrent het verbum benda vermoedt Kock, Uml. u. Br. p. 211, dat dit niet met go. bandwjan overeenstemt, maar uit oern. *bandian ontstaan is. En oern. substantief *bandu, waarin w vóór u was weggevallen, zou aanleiding hebben gegeven tot het vormen van een verbum *bandian naar het voorbeeld van woorden als *aldian (on. elda) naast het substantief *aldu. De reden, waarom Kock aan deze opvatting de voorkeur geeft boven deze andere, dat benda met go. bandwjan identiek zou zijn, en dat w hier gelijk in andere gevallen na lange syllabe verloren zou zijn, is, dat benda geen w-wijziging heeft. In het licht van vormen als víkja, svíkja, kveikja geloof ik toch, dat er geen bezwaar bestaat, om benda met go. bandwjan gelijk te stellen, eene opvatting, die natuurlijk de voorkeur verdient, wanneer zij mogelijk is. Het verlies van w in *bandw2jan staat niet op één lijn met dat in *ūhtwa, daar de volgende j ten opzichte van de w als consonant is te beschouwenGa naar voetnoot1). Het geval staat echter óók niet op één lijn met de ontwikkeling *singwR > syngr, waar de interconsonantische positie der w door syncope in tweede syllabe is ontstaan. Het geval staat daarentegen op één lijn met víkja, svíkja, kveikja, die geen w-wijziging kennenGa naar voetnoot2). Het eenige verschil in den lateren vorm der woorden is, dat na het verlies der w de j in víkja, svíkja, kveikja bewaard is na k, terwijl zij in benda (< *bandian < *bandw2jan) volgens den gewonen regel voor verlies van i (j) na lange syllabe verloren isGa naar voetnoot3). De 3e s. van benda zou klankwettig luiden *bϕndir uit *bandwiR. Deze

[pagina 187]
[p. 187]

vorm is niet bewaard, en er bestaat ook geen infinitief met analogische ϕ (gelijk ϕngva, ϕngja).

Na eene korte stamsyllabe is w bewaard, óók voor i + vocaal. Go. malwjan luidt on. mϕlva. Wij moeten hieruit afleiden, dat in dit geval in de verbinding wi w meer consonant geweest is dan i, i meer vocaal dan w. Duidt men de i, die meer consonant is dan voorafgaande w, door j aan, dan komt men voor de verba víkja en mϕlva tot de volgende grondvormen:

*wīkw2jan: *malw1ian.

De oorzaak van de verschillende behandeling der groep wj is duidelijk gelegen in de syllabendeeling, die weer een gevolg is van de quantiteit der eerste lettergreep. De deeling was:

*wī-kw2-jan: mal-wi-an.

In *wīkw2jan behoorde de k, die op den langen klinker volgde, tot de tweede syllabe. De daarop volgende w had dus een eigen accenttop, was w2. Volgde daarop i + vocaal, dan moest i wel, gelijk altijd tusschen vocalen, tot overgangsletter worden, d.i. tot consonant. Zóó kwam de tweede w van *wīkwjan interconsonantisch te staan.

In *malwian met korten klinker behoorde de daarop volgende consonant tot de eerste lettergreep. w opende eene syllabeGa naar voetnoot1), werd consonant, dus w1. Natuurlijk werd de volgende i hierop vocaal, gelijk b.v. in *đōmian. Daarop is i gesyncopeerd, gelijk in *đōmian en bewerkte i-wijziging. Bij die gelegenheid nam de voorafgaande w het accent der i over en werd w2. Nu stond w na korte syllabe postconsonantisch vóór enkelen klinker en is bewaard als in bǫđvar. Ze heeft ook jongere w-wijziging van de door oudere i-wijziging ontstane ae bewerkt. Dus *malw1ian > *maelw2a(n) > mϕlva.Ga naar voetnoot2)

[pagina 188]
[p. 188]

Op grond van het bovenstaande kan men bij de w-syncope vier perioden onderscheiden, waarvan de eerste nog in tweeën valt. Deze perioden zijn:

1.w wordt in zwaktonige syllaben gesyncopeerd tusschen consonanten en aan het einde na een consonant na lange syllabe. Deze periode laat zich deelen in eene vroegere en eene latere naar de volgende gezichtspunten:
a.De w, die wegvalt, is een oude w2, die echter niet versterking ondervonden heeft ten gevolge van syncope van een volgenden klinker. De volgende consonant is j (i). De w verdwijnt, zonder w-wijziging te bewerken: víkja, benda.
b.De w, die wegvalt, is een oude w2, die tijdelijk versterkt werd ten gevolge van syncope, daarna echter weer verzwakt is en ten slotte aan de syncope ten offer viel. Zij bewerkt w-wijziging: hϕggr, *hoeggw(i)R; hǫgg < *haggw(a).
2.w wordt gesyncopeerd tusschen consonanten en aan het einde na een consonant na korte syllabe en bewerkt w-wijziging. De gevallen komen overeen met 1 b; zulke, die met 1 a correspondeeren, zijn er niet (daar w + i in dit geval niet als w2j maar als w1 i optreedt). Voorbeelden voor 2: n.s. hǫrr < *harw(a)R. acc. s. hǫr < *harwa.
3.w tusschen consonant en vocaal valt weg na lange syllabe (behalve in de meeste gevallen na k en g): ótta < *ūhtwa. Maar sϕkkva, syngva.
4.w2 tusschen consonant en vocaal blijft na korte syllabe: bǫđvar, mϕlva.

De syncope van u na lange en korte syllabe kan het naast vergeleken worden met de gevallen 1 b en 2. Ook chronologisch liggen deze groepen misschien niet zeer ver uiteen. Toch verbiedt een verschil in het resultaat, de groepen geheel gelijk te stellen. Want een u, die wegvalt, bewerkt wel wijziging van a en á, maar zonder medewerking van een tweeden

[pagina 189]
[p. 189]

factor niet van i en í, terwijl een ĕ door u gebroken, niet gewijzigd wordt. Een w daarentegen, die wegvalt, bewerkt wijziging van a, e en i, zoowel lange als korte. Dit onderscheid is dan ook een reden, om ernstig er aan te twijfelen, dat de ontwikkeling van sunuR de stadia *sunw2R en sunw1R gepasseerd heeft (zie boven p. 184).

 

Uit de pag. 180 (vgl. 183) geciteerde namen Hálfr, Álfr, die ontstaan zijn uit *hađwulfR, *ađwulfR < *hađuwulfR, *ađuwulfR - kan men onder andere ook deze chronologische conclusie trekken, dat u in tweede syllabe gesyncopeerd is vóór het verlies van w vóór u. Want anders zouden *hađuwulfR, *ađuwulfR geworden zijn tot *hađuulfR, *ađuulfR > *Hǫđólfr, *Ǫđólfr. Anders echter is het in een woord als oern. *aiwu, waaruit door verlies van w vóór u *aiu > *oeiu wordt, en daarop met u-syncope en u-wijziging ey. Indien hier u ware geapocopeerd vóór het verlies van w vóór u, dan zou *aiwu tot *aiw geworden zijn, en hieruit ware iō ontstaan, gelijk uit *saiw, *snaiw siō, sniō werd. Hier is dus het verlies van w vóór u ouder dan de syncope van u zelfs na lange syllabe.

De oorzaak van dit chronologisch verschil is in de eerste plaats, misschien uitsluitend, te zoeken in het verschil in accentuatie der u, waarvóór w is weggevallen. In namen als *HađuwulfR stond deze u in semifortissyllabe, in *aiwu heeft men met een zwaktonige u te doen. Dat hier w vóór u vroeger wegvalt dan voor betoonde u, is phonetisch zeer begrijpelijk. Immers het verlies van w vóór u is een opgaan van w in een volgenden klinker van volkomen gelijke qualiteit. Hoe geringer de afstand van w tot u is, hoe sneller de verandering dus tot stand komt. Nu is de afstand van een u zonder accent tot een u met zwak accent geringer dan van een u zonder accent tot een u met semifortis. Het sneller verloop van het proces bij *aiwu heeft dus een natuurlijke oorzaak.

Een andere vraag is, in hoeverre ook de qualiteit der w hier een rol speelt. De w van wulfR was w1; omtrent de

[pagina 190]
[p. 190]

qualiteit der w van *aiwu hebben wij nog geen volkomen zekerheid. Wij kwamen p. 177 tot het besluit, dat de w2 van oern. *saiwR verklaard kan worden, zoowel wanneer men van de opvatting uitgaat, dat de niet gesyncopeerde vorm *saiwaR w1, als dat hij w2 had. Indien de laatste opvatting de juiste is, dan geldt deze ook voor de w in oern. *aiwu. De conclusie zou dan voor de hand liggen, dat het niet alleen de onbetoondheid der u, maar ook de relatieve betoondheid der voorafgaande w was, die hier een vroege samensmelting had in de hand gewerkt. De afstand van w2 tot zwaktonige u is minimaal; het is dus natuurlijk, dat w2 vóór zwaktonige u eerder haar zelfstandig karakter verloren heeft dan w1 vóór sterktonige u.

Met het getuigenis der vormen ey < *ai(w)u en Hálfr, Álfr uit *hađ(u)wulfR, *ađ(u)wulfR schijnt in strijd te zijn de vorm orte (< *worte) op den steen van By. Deze steen heeft nog geen a-syncope (eirilaR), en niettemin ontbreekt hier w vóór o aan het begin van het woordGa naar voetnoot1).

Uit deze gegevens te zamen zou men moeten opmaken, dat w in fortispositie eerder wegviel dan in semifortispositie, maar in semifortispositie later dan in infortispositieGa naar voetnoot2). Dit zou toch een wonderlijke gang van zaken zijn. Indien de chronologie van het verlies van w van de accentuatie der syllabe afhangt, dan is het moeilijk aan te nemen, dat aan een der uiterste posities de middenste plaats, aan den middenste positie de

[pagina 191]
[p. 191]

laatste plaats toekomt. Nu komt in inscripties, die tot dezelfde periode gerekend worden als By, de vorm met w voor: wurte Tjurkö, wrta, Etelhem (deze laatste misschien wat ouder). Wanneer nu nog op de steenen van Istaby en Stentofta, die jonger zijn dan zoowel By als Tjurkö, de naam wulafR, wolafR niet minder dan 6 maal met w voorkomt, dan schijnt het methodisch juist, niet een chronologische streep te trekken tusschen wurte en orte in de inscripties van Tjurkö en van By en voor wulafR, wolafR, die nog later voorkomen, een afzonderlijke verklaring te zoeken, maar de vormen wurte en wulafR, wolafR onder één gezichtspunt samen te vatten en te zamen tegenover urte, orte (-a) te plaatsen. Men komt dan tot de conclusie, dat wurta (-e) en urta, orta(-e) wisselvormen zijn, die een tijd lang naast elkaar bestaan hebben, tot urta, orta (-e) de overwinning behaalde, of wurta (-e) door latere klankontwikkeling van zelf met urta, orta (-e) samenviel. De oorzaak dezer wisseling was in het accent gelegen. En de vergelijking met ey < *ai(w)u toont, dat de vorm, die w vroeg verloren heeft, de ongeaccentueerde was. Het vroege verlies van w in urte, orte heeft dan hierin zijn grond, dat het verbum in den zin dikwijls met levissimus betoond werd. Het is dezelfde oorzaak, die in vereeniging met nog een factor het verlies van w in Haraldr bewerkte (p. 183)Ga naar voetnoot1).

Wanneer het oudste voorbeeld voor verlies van w tusschen vocaal en u zooveel ouder is dan het oudste voorbeeld voor verlies aan het begin vóór u in zwaktonige positie, dan kan dit hiermee samenhangen, dat ook de w in woorden van het type *rōwu eenmaal w2 geweest is en mogelijk nog w2 was, toen w in dit woord wegviel. (Zie hierover p. 195).

[pagina 192]
[p. 192]

Ons voorgaand onderzoek heeft zich bezig gehouden met de geschiedenis van w in drie hoofdposities, aan het begin voor vocaal, na vocalen en na consonanten. Aan het begin hebben wij w alleen als consonant leeren kennen; na consonanten kwamen wij tot het besluit, dat de uitspraak sedert oergermaanschen tijd zwak syllabevormend was, en dat deze uitspraak, voorzoover de w niet verloren is, tot in de litteraire periode voortbestond. De uitspraak na vocalen hebben wij alleen leeren kennen voor de periode, die onmiddellijk aan de vocaalsyncope voorafging, en den daarop volgenden tijd. Het is niet van belang ontbloot, na te gaan, in hoeverre het mogelijk is, ons een oordeel te vormen over w in deze positie in eene vroegere periode, het oudere Oernoorsch. Daar de vraag, waarover het onderzoek loopt, feitelijk deze is, of wij met u of met illustratie te doen hebben, duid ik den klank in questie, voorzoover zijn waarde niet bepaald is, in het volgende door u aan. Wij onderscheiden in de eerste plaats de posities na korten en na langen klinker.

1. Oern. u na korten klinker.

1.Volgt een consonant, dan heeft tweeklankvorming plaats. De tweeklank stamt uit ide. tijd en is nog in de litteratuurtaal bewaard: praet. s. bauđ, go. bauþ. oern. skiþaleuƀaR, go. liufs, sa. lobha, on. ljúfr. Volgt een i + vocaal, dan geldt i als consonant: on. meyjar, go. maujos. on. hlýja < *hliujan, vgl. go. niujis.
2.Volgt een vocaal, dan draagt deze het syllabeaccent; w is dus consonant. Als vocaal geldt ook een aan het einde staande of door een consonant gevolgde i. De toestand blijkt uit de jongere taal in vergelijking met het Gotisch: part. snivinn, vgl. go. slawan, gawi. n.s. nár < *nawiR (met á in plaats van áe uit andere casus), vgl. go. nawis. Het aantal voorbeelden is eenigszins beperkt, daar enkele w in talrijke woorden reeds in het oergerm. gegemineerd is.
3.Aan het einde. Voorbeelden zijn niet overgeleverd. Woorden van het type go. kniu vallen onder 1, 2, daar zij in het
[pagina 193]
[p. 193]
oern. op a uitgingen. Het type go. snau (op oergerm. ă, ĕ, die vroeg oern. wegviel) komt in het on. niet voor. Denkbaar is diphthongvorming als in bauđ, maar ook de ontwikkeling -awa < -aw > á als in 1, 2 is niet buitengesloten (vgl. de jongere behandeling *knewa > *knew > kné.

2. Oern. u na langen klinker.

1.Volgt een consonant, dan heeft tweeklankvorming plaats. Uit *ēuka, *ēusa wordt jók, jós; de u is dus niet, gelijk in een jongere periode met w geschiedt tusschen klinker en consonant gesyncopeerd (snýr < *snīwR). Evenzoo *hlēupa > hljóp.
Volgt i + vocaal, dan geldt i voor consonant. Het substantief láe, ‘schade, verdriet’, luidde in het oern. *lāuillustratiea. In de verbinding āu werd niet als in ēu het accent verplaatst, maar de tweede component van den langen tweeklank ging in een jongere periode verloren. Uit *lāillustratiea werd daarop láe, gelijk uit *hauillustratiea (go. hawi) hey werd. Indien het woord in het oern. *lāillustratieia geluid had met consonantische u en vocalische i, dan zou het in het on. luiden láevi, gelijk oern. *kwāđia in het on. kváeđi luidt.
In de verdeeling *lāu-illustratiea bestaat eene afwijking van het go., dat lewjan heeft uit *lē-wi-an.
2.Volgt een vocaal, dan is w consonant. Als vocaal geldt ook een aan het eind staande of door een consonant gevolgde i. De w is, wanneer zij niet later ten gevolge van jongere bijzondere klankwetten (p. 179 v.) wegvalt, tot in de litteraire periode bewaard: tívar < *īwōR, oevi < *aiwīn, d.s. snáevi < *snaiwe. De u is ook bewaard en w geworden, wanneer daarachter j vóór i, e weggevallen is: d.s. láevi < *lāujē. (Dat de grondvorm niet *lāwiē is, blijkt uit den hierboven besproken n. acc. s. láe. Hier heeft dus na het verlies van j een intervocalische overgang u > w plaats gehad).
3.Aan het einde. Voorbeelden op vroeg oern. gesyncopeerde oergerm. a, e zijn de 1.3. s. oergerm. *bēwă, *bēwĕ, *hēwă, *hēwĕ, oern. *bēu, *hēu, on. bjó, hjó. De u is dus vocalisch en vormt met den voorafgaanden langen klinker een tweeklank.
[pagina 194]
[p. 194]
Vergelijken wij deze behandeling van u (w) in het vroegere oern. met die in het latere oern., dan geeft dat aanleiding tot de volgende opmerkingen.
De wisseling u-w na korten klinker, naar gelang een consonant of vocaal volgt, stamt uit het oergerm. en is tot in de litteratuurtaal onveranderd bewaard. bauþ, meyjar hebben een oergerm. tweeklank; snivinn heeft een oergerm. w. Het eenige geval, waar een tegenstelling mogelijk zou zijn tusschen de vroegere en latere behandeling, namelijk aan het einde, laat zich bij gebrek aan materiaal uit de oudere periode niet beoordeelen.

Daarentegen bestaat na een langen klinker de volgende tegenstelling:

vroeg oern.          laat oern.
Vóór consonant: *hlēup > hljóp          *snīwR > snýr
Aan het einde: *hēu > hjó          acc. *īw > ý

In beide gevallen toont het oudere oern. tweeklankvorming, het jongere oern. verlies van wGa naar voetnoot1).

Van deze voorbeelden spreekt het laatste paar het duidelijkst. Tusschen de gevallen *hlēup > hljóp en *snīwR > snýr bestaat dit verschil, dat de u van *hlēup van ouds vóór een consonant heeft gestaan, terwijl de w van *snīwR vóór de syncope voor een vocaal stond. Maar bij de paren *hēu > hjó en *īw > ý bestaat dit verschil niet. Want *hēu is uit *hēwa ontstaan, gelijk *īw uit *īwa; het onderscheid is hier alleen chronologisch en bestaat hierin, dat de a van *hēwa vroeger is weggevallen dan die van *īwa, die eenmaal door een consonant gedekt was. Deze voorbeelden leeren ons dus, dat een w, die ten gevolge van syncope aan het einde komt te staan, in vroeg oern. met een voorafgaanden langen klinker een tweeklank vormt, maar in laat oern. wegvalt. De intervocalische w was dus in zeer vroeg oern. nog meer vocaal dan later;

[pagina 195]
[p. 195]

voorzoover wij kunnen nagaan, was zij u2. Dan heeft dus in de periode tusschen de syncope in *hēwa en die in *īwa een overgang plaats gehad van intervocalische w2 in w1. In dit licht gezien, is het niet onwaarschijnlijk, dat de w van oern. *aiwu nog w2 was, toen zij vóór zwaktonige u wegviel (p. 190). Er is dus ook niets, wat verbiedt, aan te nemen, dat de w van *rōwu, toen deze vóór u wegviel, nog niet w1 geworden was (p. 191). En ook de beoordeeling der w van oern. *saiwaR, waarover p. 177 gesproken is, krijgt een nieuw aspect. Wanneer deze w van den beginne af w2 geweest is en later in den vorm *saiwR wederom als w2 optreedt, is het niet noodzakelijk, een tusschenperiode aan te nemen, waarin zij w1 was, alleen op grond hiervan, dat in *snīwiR vóór de syncope w1 stond. Was de w van *saiwaR aanvankelijk w2, dan kan zij na een tweeklank, die op i uitging, zeer goed tot na de syncope van a als w2 bewaard zijn.

 

Nadat w consonant was geworden, breekt de periode aan, waarin zij labiodentaal wordt. Het oudste spoor van dezen overgang vonden wij in het ontbreken van w- wijziging door een w, die onmiddellijk na een korten klinker wegvalt. De verandering is misschien tot stand gekomen, toen de w nog intervocalisch stond. Zeker is dit toch niet. Het zou ook mogelijk zijn, dat in deze periode w1 > v werd, wanneer zij voor een consonant kwam te staan, en dat de ontwikkeling dus is *þewiR > *þivR > þír. Hiervoor kan men aanvoeren, dat de antevocalische w aan het begin van het woord, wier ontwikkeling in zoo vele opzichten parallel is met die van intervocalische w, in deze periode nog niet v wordt. Want geruimen tijd na de syncope, waarvan hier sprake is, valt w aan het begin vóór u weg, een verandering, waarvoor, gelijk wij zagen, eene voorwaarde is, dat zij bilabiaal is. Wanneer wij dus het parallellisme tusschen de positie aan het begin en tusschen vocalen willen vasthouden, dan zouden wij moeten besluiten, dat ook na de syncope in *þew(i)R, *þew(a)R, waardoor de vormen

[pagina 196]
[p. 196]

*þivR, *þevR ontstonden, de woorden, die later tívar, snivinn luidden, nog w (d.i.: u1) hadden. Maar het is aan twijfel onderhevig, of men het recht heeft, dit parallellisme zoo streng door te voeren.

Wat de w na consonanten betreft, voor haar bilabiale uitspraak spreekt niet alleen de reeds herhaaldelijk genoemde schrijfwijze u, maar ook de omstandigheid, dat zij, nadat de w in woorden als *þewaR, *þewiR labiodentaal geworden en daarop na de syncope van a resp. i weggevallen was, nog tweemaal w- wijziging bewerkt, eerst, als zij wegvalt, daarna ook, als zij behouden is. Pas in de litteratuurtaal neemt zij wel een consonantisch karakter aan, maar haar oude articulatie blijft nog lang behouden.

 

De w, die labiodentaal geworden was, doet nu nog een verderen stap; zij wordt spirans. Dit blijkt uit spellingen met f, die in de handschriften niet zeldzaam zijn: saefar, aefi. Wanneer deze schrijfwijze soms ook na consonanten voorkomt, berust dat hierop, dat men gewend was, v (d.i.w) na consonanten en v tusschen vocalen op gelijke wijze te schrijven. De schrijfwijze gorfa berust dus op het voorbeeld van de schrijfwijze saefar, aefi.

Toch is daarom v, de voortzetting van w1, niet gelijk geworden aan ƀ (stemhebbende f). Zij is dat ook heden niet. De hedendaagsche uitspraak is ongeveer die van ndl. spirantische w (met minder stijve aanraking tusschen onderlip en boventanden dan bij ndl. v). Wel vallen in het skand. v (w) en ƀ op den duur samen, maar de oorzaak hiervan is eene verweeking van ƀ, waardoor deze gelijk aan v (ndl. w) is geworden. Die uitspraak is echter in het on. nog niet aanwezig; immers de regelmatige spelling van oude w is v, die van ƀ is f, en verwisseling van v en f blijft uitzondering; in den regel houdt men beide klanken in het schrift zeer goed uiteen.

[pagina 197]
[p. 197]

Chronologisch Overzicht.

Indien de resultaten van dit onderzoek juist zijn, is het mogelijk, met behulp daarvan voor een aantal klankovergangen met grootere en deels geringere zekerheid eene relatieve chronologie op te stellen. Deze krijgt het volgende aspect:

I. Vroeg Oernoorsch.

1.Lange tweeklanken ēu āu voor consonant zijn behouden: *hlēupa, *lāujan (p. 193).
2.Bij verlies van korten klinker aan het einde gaat de voorafgaande verbinding ēw in ēu over: *bēwa, *hēwa > *bēu, *hēu.
NB. Tot eene jongere periode behoort de overgang van den tweeklank ēu in jó en het verlies van u in den tweeklank āu voor een consonant (zie 7 c).

II. Later Oernoorsch.

3.Oudste verlies van w2 tusschen consonanten (de tweede consonant is j): *wīkw2jan > *wīkian, *bandw2jan > *bandian.
4.Verlies van intervocalische w2 vóór zwaktonige u: *aiw2u < *ai-u; *rōw2u > *rō-u. Jonger is het verlies van w1 aan het begin vóór zwaktonige u: orte.
5.Overgang van intervocalische w2 in w1: *snīw2iR > *snīw1iR; *þew2aR > *þew1aR.
6.Syncope van a en, gelijk bekend is, later van i na lange syllabe: *tīw1aR > *tīw1R; *saillustratiew2aR (of *saiw1aR) > *saillustratiew2R; daarna ook *snīw1iR > *snīw1R.
7.
a.Verlies van w1 tusschen vocaal en consonant (w-wijziging): *tīw1R > ýR; *snĭw1R > *snýR.
b.Verlies van illustratie tusschen a en w2 (i-wijziging): *saillustratiew2R > *sillustratiew2R, alsmede tusschen a en w1 (geen i-wijziging): *saillustratiewē > *sāwē.
c.Verlies van h tusschen korten klinker en w2: *ehw2R > *ēw2R.
Jonger dan 7 b is de analogische verandering *sāwē > *sillustratiewē. Nog jonger de overgang illustratiew2 en ēw2 > jó: sjór, jór.
8.
1.Verlies van g in *hrōđu(g)ārR.
2Overgang van u in w2 tusschen consonant en vocaal na langen klinker: *hrōđuārR > *hrōđw2ārR.
[pagina 198]
[p. 198]
9.Syncope van u na lange syllabe (u-wijziging): *wanduR > *wǫndR.
10.Tweede verlies van w2 tusschen consonanten (w-wijziging): *mirkw2R > *myrkR.
11.Syncope van a, later van i, na korte syllabe. Gelijktijdige (? p. 195) overgang van w1 in labiodentale v: *þewaR > *þevR. *þewiR > *þivR.
12.Verlies van v tusschen korten klinker en consonant. Verlenging van den klinker. Geen w-wijziging: *þevR > *þēR, *þivR > *þīR.
13.Verlies van intervocalische h: *bađuharR > *bađuarR. Overgang van u in w2 na korte syllabe tusschen consonant en vocaal: *bađw2arR.
14.Syncope van u na korte syllabe: *hađuwulfR > *hađwulfR.
15.Overgang van w2 in w1 na lange syllabe *hrōđw2ārR (zie 8, 2) > *hrōđw1ārR.
16.Verlies van đ vóór w1: *hrōđw1ārR > *hrōwārR; *hađwulfR > *hāwulfR.
17.
a.Verlies van w vóór u (o) in semifortis- en fortissyllaben: *hāwulfR > *hāulfR; *wulfR > *ulfR; *hrōwulfR > *hrōulfR.
b.Verlies van w na ō: *hrōwarR > *hrōarR.
Jonger: contractie tot Hálfr, Hrólfr.
18.Verlies van w2 tusschen consonanten en aan het einde na consonanten na een korte syllabe. w-wijziging: *harw2R > *hǫrr, *bađw2 > bǫđ.
19.Verlies van w1 tusschen consonant en klinker na lange syllabe: *ūhtwa ≥ ótta, en in levissimuspositie na korte syllabe: *Harwaldr > *Haraldr. Geen w-wijziging.
20.Jongere w-wijziging: *bađw2ar > *bǫđvar.
21.Overgang van intervocalische v en v aan het begin vóór vocalen in spirans: aevi, soms aefi.
[pagina 199]
[p. 199]

Toelichting.

1-2, behoorende tot de oudste periode, vallen reeds daardoor vóór 3-21. De verhouding van 1 tot 2 wordt hieruit afgeleid, dat 1 een behoud uit oergerm. tijd reprensenteert, terwijl 2 valt na de oudste syncope van ă en ĕ.
3. De plaats van 3 is op grond van de ontbrekende w-wijziging vóór 7. De verhouding van 3 tot 4-6 kan op grond van het boven behandelde niet met zekerheid bepaald worden.
4 wordt vóór 5 geplaatst op grond van het p. 195 uitgesproken vermoeden, dat de w van *rōwu nog w2 was, toen zij wegviel. Voorzoover hieraan twijfel bestaat, valt 4 in ieder geval vóór 9.
5-7 vormen een aaneengesloten reeks gebeurtenissen, wier onderlinge chronologie van zelf duidelijk is.
7 a-c vallen ongeveer in dezelfde periode. Zij volgen alle op 6, en de door 7b en c ontstane groepen ondergaan een latere gemeenschappelijke verandering.
8, 1-2 vormen een samenbehoorende groep, wier volgorde de aangegevene is, en wier chronologische afstand niet zeer groot kan zijn. 8 valt vóór 9 maar kan ook wat ouder zijn.
9 is jonger dan 6 en vermoedelijk dus ook jonger dan 7. Over de verhouding tot 8 zie hierboven.
10. Over de verhouding tot 9 zie p. 184 v.
11, 12 vormen een reeks, wier onderlinge verhouding duidelijk is. Tegenover 6-10 staan 11, 12 als de oudste verschijnselen van syncope na korte syllabe, die als geheel jonger zijn dan deze. Niettemin kan het begin der groep 11 vv. met het slot der groep 6-10 samenvallen.
13-16. 13 valt vóór 14; immers u in *bađu(h)arR is bewaard. 14 en 15 vallen vóór 16; tusschen 15 en 16 bestaat een onmiddellijk verband; 15 zal dus wel jonger zijn dan 14.
17 a en b volgen beide op 16. Onderling zullen zij niet ver uiteen liggen. Het zijn ook verwante verschijnselen.
18. De verhouding tot 14 is dezelfde als die van 10 tot 9. Die tot 15-17 is niet volkomen zeker.
19 is in ieder geval jonger dan 16, waarschijnlijk dus ook jonger dan 17, die ten deele in direct verband met 16 staat. De verhouding tot 18 laat eenigen twijfel toe.
20 valt na de periode der syncopeeringen, waar 19 nog toe behoort.
21 behoort reeds tot de litteraire periode.
[pagina 200]
[p. 200]

II.

De accusativus singularis van pronomina en adjectiva in het Oudnoorsch.

In zijne Geschichte der nordischen Sprachen (Grundriss der germ. Philologie, 3e uitg.) p. 187 spreekt Noreen de ook vroeger door hem geuite meening uit, dat de on. acc. s.m. blindan gelijk zou zijn aan go. blindana. Op dezelfde plaats stelt hij den on. acc. s.m. einn gelijk met go. ainnō- (in ainnohun). Deze opvatting der genoemde vormen kan naar mijn meening niet juist zijn.

Go. blindana is uit *blindanō ontstaan. Vergelijkt men on. skipun uit *skipanō, ǫnnur uit *anþarō, dan moet men besluiten, dat germ. *blindanō ìn het on. *blindun zou luiden. En uit *þanō zou *þǫn worden.

On. blindan kan ook niet zijn een vorm op een germ. korten klinker met of zonder volgende nasaal *blindana of *blindanan. Hieruit zou worden *blinda. Vgl. brjóta < *ƀreutanan.

On. blindan is dus een vorm zonder andere elementen achter den stam dan het accusatief-suffix-m. Tegen klankwettig verloop is de vorm, die van ouds blindan luidt (met n uit m) beschermd door den invloed van het pronomen þan(n). Die bescherming moet geduurd hebben tot na het tweede verlies van sluitende n in zwaktonige syllabe. Of zij ook geduurd heeft tot na de syncope van a in tweede syllabe, is eene vraag, die ons hieronder zal bezig houden. Zij hangt samen met deze andere vraag, of syncope van a hier klankwettig zou zijn.

On. einn, hvárn, várn kunnen niet ontstaan zijn uit *ainnō, *hwaþarnō, *ūarnō. Vergelijkt men gjǫf uit geƀō, sǫg uit *sagō, dan is het duidelijk, dat uit *hwaþarnō zou worden on. *hvǭrn, uit *ūarnō on. *vǭrn.

Maar ook afgezien hiervan dient hier opgemerkt te worden, dat voor eene onderscheiding tusschen een uitgang -nō en

[pagina 201]
[p. 201]

een uitgang -anō als twee etymologisch verschillende waarden alle grond ontbreekt. In *blindanō, waaruit go. blindana ontstond, is a de sluitende vocaal van den stam; het suffix is n + een in het go. optredend jonger element ō. Maar ook ains, hwaþar, unsar worden als a-stammen verbogen, zoowel in het go. als in het on. De acc. s.m. van ains luidt dan ook in het go. ainana. De vorm zonder klinker staat alleen in het verlengde ainnohun, dat eene andere accentuatie heeft dan ainana. Er is dus alle grond, om aan te nemen, dat go. ainnō- in ainnohun uit *ainanō (of ouder *ainŏnō) ontstaan is, gelijk ik elders heb betoogd (Oergerm. Handboek § 71 aanm. 1).

Wanneer Noreen het -nō van go. ainno- terug meent te vinden in oern. hino (Ström), dan is ook dat niet juist. Afgezien nog van de vraag, of de o van oern. hino dezelfde vocaal kan zijn als die van go. ainno-, waarover hieronder zal gesproken worden, valt het terstond in het oog, dat aan den uitgang -no in hino een klinker voorafgaat. Deze klinker speelt dezelfde rol als de a in *blindanō; het is de vocaal waarop de stam uitgaat. Deze i is op dezelfde wijze te beoordeelen als de i in oern. mīnino (Kjϕlevig), waar Noreen niet van een uitgang -nō maar van een uitgang -inō spreekt. Het eenige verschil tusschen *blindanō aan de eene, hino en mīnino aan de andere zijde is, dat de vocaal aan het einde van den stam in het eene geval a in het andere geval e (waaruit i; bij hino mogelijk oude i) is. Dit verschil verdient alle aandacht, maar het is toch geen ander, dan wanneer de g.s. der a-stammen in het oern. op -as, in het go. op -is uitgaat, of wanneer in het go. de d.s. van sa þamma luidt, maar de g.s. þis. Het bestaan van een acc. s. zonder tusschenvocaal kan uit geen dezer vormen afgeleid worden.

Vraagt men dan, of einn enz. met mīnino op één lijn kunnen gesteld worden, dan moet ook hier het antwoord ontkennend luiden. In de eerste plaats op grond van de aan het einde staande ō. Eene oergerm. ō aan het einde is in het oern. niet o, maar u. De aan het einde staande o der inscriptie

[pagina 202]
[p. 202]

van Kjϕlevig kan slechts uit ōm zijn ontstaan, en de vorm mīnino, die hier voorkomt, zou in het on. moeten luiden *mínna. Maar ook indien men wilde aannemen, dat o hier een onnauwkeurige schrijfwijze voor u was, zou de rekening niet uitkomen. Want wel zou deze u later gesyncopeerd zijn, maar de i der tweede syllabe zou dan bewaard zijn, en de vorm zou luiden *mínin. En in beide gevallen, hetzij men nu verlies van den slotklinker aanneemt of niet, zou de i der tweede syllabe i-wijziging bewerkt hebben bij klinkers, die daarvoor vatbaar zijn. De acc. s. van hvárr zou dan luiden, òf met behoud van den slotklinker *hváerna (eventueel met verkorting in de eerste syllabe *hverna), òf met - volgens het bovenstaande niet aan te nemen - verlies van o: *hváerin.

Hoe men het ook draait, - een vorm op germ. ō of op oern. ō kan men dus in einn, hvárn enz. niet zoeken. Volledigheidshalve bespreek ik nog een paar andere schematische mogelijkheden.

Men zou kunnen vragen of mīnino niet een vorm *mīnin naast zich kan gehad hebben, en of einn uit een daarmee correspondeerend *ainin kan zijn ontstaan. Ook dit is echter onmogelijk. Wanneer *ainin zich klankwettig ontwikkelde, zou eerst n, daarna i zijn afgevallen, en de i zou ook in dit geval i-wijziging bewerkt hebben. Uit *ainin, *hwaþarin zou worden *ein, hváer. Neemt men geen klankwettig verloop aan, dan moet men denken aan analogiewerking; het voorbeeld is dan het pronomen demonstrativum. Maar er is zeker meer kans, dat het pronomen invloed op deze vormen gehad heeft, wanneer zij van den beginne groote gelijkenis ermee hadden, dan wanneer de vormen totaal verschillend waren. De afwijking tusschen de vormen blindan en einn wordt door zulk eene onderstelling zeker niet verklaard.

Eindelijk kan men, wanneer men over het bezwaar heen wil stappen, dat vormen zonder tusschenvocaal in het geheel niet bekend zijn, de vraag stellen, of dan einn niet uit een germ. *ainn kan zijn ontstaan. Maar ook dit is onmogelijk.

[pagina 203]
[p. 203]

Want indien men al aan wil nemen, dat nn aan het einde in *ainn onmiddellijk na den toon onveranderd zou zijn bewaard, dan geldt dit toch zeker niet voor vormen als *haitinn, waar de geminaat niet slechts verkort maar verdwenen zou zijn (vgl. g.s. guma < *guman < *gumann), terwijl ook vormen als *hwaþarn, *anþarn de n aan het einde reeds in het oergerm. zouden hebben verloren.

Er is dus geen mogelijkheid, om vormen als einn, hvárn, várn enz. te verklaren uit grondvormen, die morphologisch afwijken van den vorm, waaruit blindan is ontstaan.

Tegen de veronderstelling, dat de woorden van het type einn eene afzonderlijke formatie zouden vertegenwoordigen, spreekt voorts, dat deze woorden niet eene psychologische of eene morphologische groep vormen. Het zijn althans voor een deel pronomina en telwoorden, maar het pronomen sumr onttrekt zich aan hun gemeenschap en vormt een acc. s.m. op -an, en omgekeerd voegen zich een groot aantal tweelettergrepige adjectiva bij deze groep: heitinn. Een speciaal pronominale formatie is dus in dezen uitgang niet te zoeken. Let men op den uitgang van den stam, dan bestaat er geen verschil met de groote meerderheid der adjectiva; het zijn a-stammen als deze. Niettemin hebben al deze woorden ééne formeele eigenaardigheid gemeen, die echter pas in eene jongere periode, tijdens de werking der wetten voor het woordeinde, voor hun ontwikkeling van beteekenis kon worden, - zij hebben alle vóór den klinker, waarop de stam uitgaat, een r of een n. Indien hun eigenaardige vorm met de aanwezigheid van een dezer consonanten samenhangt, dan volgt reeds daaruit, dat het verschil tusschen den acc. blindan en den acc. einn niet in den oorsprong dezer vormen, maar in hun latere geschiedenis gelegen is.

On. einn is dus ontstaan uit *ainan. Hieruit moest klankwettig worden *ein, gelijk uit *blindan *blind moest worden, en gelijk uit *hornan horn en uit *đagan dag geworden is. Dat uit *ainan niet *ein werd, is aan den invloed van het pronomen toe te schrijven.

[pagina 204]
[p. 204]

De vormen blindan en einn zijn dus ontstaan uit grondvormen van gelijke structuur. Onder gelijken invloed hebben zij den uitgang, die door klankwettig verval bedreigd werd, bewaard, maar in hun latere ontwikkeling gaan zij uiteen. Wat is hiervan de oorzaak?

Om deze vraag te beantwoorden, dienen wij ons eene juiste voorstelling te vormen omtrent de vraag, hoelang zij bijeenbleven. Te dien einde beginnen wij met eenige vroeg oern. vormen naast elkander te plaatsen en de werking der op elkander volgende klankwetten op deze vormen na te gaan. Het zal dan tevens blijken, hoever de analogie van het pronomen zich uitstrekt.

n.s. *blindaR. *ainaR. *haitinaR. acc. s. *blindan. *ainan. *haitinan. n.s. *hurnan. g. pl. *đagōn. inf. *bindanan. g.s. *gumaniR (of -aR). d.s. *gumani.

 

De klankwetten, die in toepassing komen, zijn:

 

1.Vroeg oern., misschien oergerm. verlies van n aan het einde in niet hoofdtonige syllabe. Daardoor wordt *hurnan > *hurna (horna). *đagōn > *đagō. *bindanan > *bindana. Maar *blindan, *ainan, *haitinan blijven. Dit berust op den invloed van het pronomen.
2.Vroeg oern. verlies van korten klinker in derde syllabe: *gumaniR > *gumanR > *guman(n). *gumani > *guman. *bindana > bindan.
*haitinaR, *haitinan blijven onveranderd. Dit berust op den invloed der correspondeerende vormen van de overweldigende meerderheid van tweelettergrepige woorden als *blindaR, *blindan (afgezien van de vraag, of syncope in de eindsyllabe -an in deze periode klankwettig zou zijn).
3.Later oern. verlies van n aan het einde: *guman > guma. *bindan > binda. Maar *blindan, *ainan, *haitinan blijven onder den invloed van het pronomen.
4.a-syncope in tweelettergrepige woorden en zulke drielettergrepige, die door systeemdwang vroeger niet gesynco-
[pagina 205]
[p. 205]
peerd zijn: horna > horn. *blindaR > *blindR. *ainaR > *ainR > einn. haitinaR > *haitinR (heitinn).
Maar bij de accusatieven treedt een verschil op: blindan blijft. *haitinan wordt heitinn; *ainan, *váran, *annaran worden einn, hvárn, annarn (jonger annan).

Wanneer men nu aanneemt, dat òf blindan òf heitinn, einn enz. alleen de klankwettige ontwikkeling representeeren, dan blijft voor de andere groep nauwelijks eene andere verklaring over dan door analogie. Maar het is zeer moeilijk, één van beide op deze wijze op te vatten. Is syncope klankwettig, en is blindan onder den invloed van þan(n) onveranderd gebleven, dan ligt de vraag voor de hand, waarom die andere woorden zich aan denzelfden invloed onttrokken hebben. Daar het grootendeels pronomina zijn, zou men hier eer a fortiori den invloed van het pronomen verwachten. Dat wij hier niet met begripscategorieën te doen hebben, blijkt overigens ook uit den reeds geciteerden vorm suman van het pronomen sumr en uit heitinn, heiđinn van het participum heitinn en het adjectief heiđinn. Van de pronomina hebben n zonder klinker diegene, die vóór den uitgang n of r hebben, van de adjectiva de meerlettergrepige, die op n uitgaan, - andere niet: hugall - huglan; heilagr - helgan. Het verloop moet samenhangen met den bouw der woorden, m.a.w. het is klankwettig.

Woorden van het type heitinn, heiđinn kunnen de gedachten wekken, dat het accent hier een rol speelt. Na eene zwaktonige syllabe zou syncope klankwettig zijn, na eene hoofdtonige niet. Voor de pronomina zou men dan zijn toevlucht moeten nemen tot de vooronderstelling, dat de bewaarde vormen ontstaan zijn, wanneer het geheele woord zwaktonig gebruikt werd. Voor enkele woorden zou zulk een verklaring misschien mogelijk zijn; bij andere echter is zij geheel ondenkbaar. Een woord als einn werd zeker, vooral in de oudere taal, veel meer met een sterk accent dan zonder accent gebruikt; bij hvárr zal dit laatste gebruik in het geheel niet zijn voorgekomen. En indien het accent hier de beslissende

[pagina 206]
[p. 206]

factor is, waarom zegt men dan huglan, helgan en niet *hugaln, *heilagn? Neen, de regel is: in de eindsyllabe -an, voorzoover die tijdens de syncope van a in tweede syllabe voorkwam, is a gesyncopeerd na r en n, maar niet na andere consonanten.

De syncope is zeer begrijpelijk en heeft minder toelichting noodig dan de uitzonderingen, die de meerderheid uitmaken. De a in de eindsyllabe dezer woorden valt onder denzelfden regel als de overige a's, die in deze periode wegvallen. Gelijk uit hornq horn, uit stainaR steinn, uit *haitinaR *haitinR wordt, zoo wordt uit *ainan einn, uit *wāran várn, uit *haitinan *haitinn. Slechts is de a vóór n iets vaster dan aan het einde en vóór R. Wanneer door het verlies der a een moeilijk uit te spreken consonantengroep zou ontstaan, dan is de a bewaard. Daarom worden blindan, kátan niet tot *blindn *kátn, maar blijven onveranderd. Maar tegen de groepen nn, rn aan het einde bestaat geen bezwaar, en zóó gaat de syncope in *ainan *hváran ongehinderd haar gang.

Men kan hier niet tegen inbrengen, dat n na andere consonanten dan n, r aan het einde toch wel voorkomt. In een woord als botn staan de zaken anders. De oude vorm was *botna, en hierin kwam de groep tn reeds voor. De a aan het einde stond in de positie, die het meest van alle aan syncope blootgesteld was. Men heeft niet uit tegenzin, om de groep tn, die hier reeds bestond, aan het einde te krijgen, de meest natuurlijke syncope achterwege gelaten. In kátan daarentegen bestond de groep tn niet; zij zou door de syncope ontstaan, en ontstaan op een plaats, waar zij moeilijk te spreken is. Bovendien had de a hier iets meer weerstand dan in *botna. Het resultaat is, dat a gebleven is.

Men kan ook niet zeggen, dat a eerst had moeten wegvallen, en dat daarop n sonant had moeten worden en eene u ontwikkelen. Dat zóó iets gebeuren kàn en in andere perioden gebeurd is, weten wij, maar of het in een bepaalde periode gebeuren moest, kan alleen de geschiedenis leeren. Hier leert

[pagina 207]
[p. 207]

zij, dat het niet, gebeurd is. Dezelfde krachten, die bewerken kunnen, dat een n na een consonant een vocaal ontwikkelt, kunnen ook bewerken, dat vóór n een vocaal behouden blijft, die anders zou zijn gesyncopeerd.

Gelijk met kátan is het met suman gegaan. De n had duidelijke articulatie en viel niet weg. Een vorm *sumn echter is nauwelijks te spreken; een klinker tusschen m en n was onmisbaar, en de a is bewaard. Men kan alleen in zóóverre de vraag stellen, of het verloop zuiver klankwettig is, als het bewustzijn, dat de n als casusteeken onmisbaar was, hier nog eene bijkomstige rol kan hebben gespeeld. Dit zou dan een laatste rest der werking van het pronomen zijn. Maar het pronomen werkt niet uit, dat de geheele uitgang -an bewaard blijft. Want váran wordt várn. Ongetwijfeld hangt dit hiermee samen, dat ook in den n.s. a gesyncopeerd is. De jongere acc. s. várn verhoudt zich tot den n.s. várr gelijk de oudere acc. s. *wāran tot den n.s. *wāraR. De n.s. vormde zoodoende een tegenwicht tegen den invloed van het pronomen, voorzoover deze zich ook over den klinker zou uitstrekken. (Het verdient echter de aandacht, dat in twee vroegere perioden deze invloed ook alleen bij het behoud der n waar te nemen is. Voor het behoud der a in *haitinan in de oudste syncopeeringsperiode vonden wij hierboven (p. 204) een andere oorzaak).

Is deze opvatting van den acc. s.m. der adjectiva juist, dan berust de vorm op -an bij adjectiva op n en r op analogie. Gelijk *ainan einn werd en *hváran hvárn, moesten seinan en stóran tot *seinn, *stórn worden. De vormen seinan, stóran berusten op het voorbeeld van blindan. Dezelfde analogie heeft zich niet uitgestrekt tot de meerlettergrepige adjectiva op n; voor heiđinn, heitinn treedt niet een analogisch *heiđinan, *heitinan in de plaats. Bij deze woorden heeft de n.s., die denzelfden vorm heeft als de acc. s., meegewerkt, om dezen te behouden. Niettemin komt de vorm op -an in het ozw. veel voor.

[pagina 208]
[p. 208]

Wij hebben hierboven de mogelijkheid moeten terugwijzen, dat de syncope in einn, várn, heiđinn in zooverre iets met het accent der paenultima zou te maken hebben, dat zij zou zijn ingetreden na eene zwaktonige, niet na eene hoofdtonige syllabe. Niettemin moet er hier aan herinnerd worden, dat de voorwaarden voor syncope over het algemeen gunstiger zijn bij levissimus- dan bij levispositie, en dat het dus niet onmogelijk is, dat ook in dit geval de neiging tot syncope sterker is geweest bij de meerlettergrepige dan bij de tweelettergrepige woorden. Voor de verklaring van heiđinn, heitinn hebben wij, gelijk wij zagen, zulk eene vooronderstelling niet noodig, daar de syncope na n ook in oorspronkelijk tweelettergrepige woorden tot stand komt. Maar het is niet onmogelijk, dat hier de sleutel ligt tot de juiste opvatting der vormen lítinn en mikinn van de adjectiva lítill en mikill. Toen in *lītilan en *mikilan a gesyncopeerd werd, ontstonden de vormen *lītiln, *mikiln. Daaruit kan door eene assimilatie ln > nn in zwaktonige syllabe lítinn, mikinn ontstaan zijn. De neutrale vormen lítit, mikit zijn dan later er bij gemaakt.

Is dit juist, dan zou daaruit volgen, dat ook bij andere meerlettergrepige adjectiva eenmaal syncope heeft plaats gehad. Vormen als huglan in plaats van *hugaln zouden dan evenals seinan, stóran analogieformaties naar blindan zijn.

 

In het oern. luidde de g.d. acc. s. van *guma *guman. De a van dit woord is niet gesyncopeerd, ofschoon de eindsyllabe eenmaal -an was als in blindan. De oorzaak van het behoud der a is, dat woorden van dit type in de onmiddellijk voorafgaande periode n verloren hebben. Daardoor is de a gerekt, en deze was nog lang of halflang, toen korte a in tweede syllabe werd gesyncopeerd. Op gelijke wijze zou oern. *blindan tot *blinda geworden zijn, indien deze vorm in de periode, toen oern. n aan het einde wegviel, zich klankwettig had kunnen ontwikkelen. Maar toen stond de vorm onder den invloed van het pronomen, en door dien invloed is de n be-

[pagina 209]
[p. 209]

waard. De a werd dus ook niet ten gevolge van verlies van n gerekt, en haar verdere geschiedenis valt dus niet met die der a in oern. *guman samen. Toen de a-syncope in tweede syllabe intrad, vormden deze accusatieven eene alleenstaande categorie; andere woorden op zwaktonigen klinker + n waren er niet. Wat voor hen klankwettig is, kan men alleen uit hun eigen geschiedenis leeren. Dat syncope intrad, leeren de vormen einn, hvárn, heitinn, annan enz. Dat echter de volgende n in verbinding met andere voorafgaande consonanten dan r en n behoudend werkten, leeren de vormen blindan enz.

III.

Oudnoorsch inf. telja, daema, 1e sing. tel, daemi.

Dat het Oernoorsch tusschen consonant en vocaal zoowel na korte als na lange stamsyllabe in de meeste gevallen geen j kende maar wel syllabevormende i, kan worden afgeleid zoowel uit oern. schrijfwijzen als arƀija als uit de afwezigheid van geminatie. Daar een enkele consonant na korten klinker, waarop j volgt, bij de syncope van een volgenden klinker niet alleen in het wgerm. maar ook in het ngerm. gegemineerd is, m.a.w., daar uit *sagjaR *saggiR, daarna seggr wordt, volgt hieruit, dat waar geen geminatie optreedt, ook geen j stond. Ik kan hiervoor verwijzen naar mijne bespreking van dit onderwerp in dit tijdschrift, deel 37, p. 203.

De infinitieven telja, daema zijn dus ontstaan uit *talian, *đōmian.

In het oergerm. waren deze woorden viersyllabig. Het is dus geen wonder, dat zij met twee accenten gesproken werden en twee spreekmaten innamen. De verdeeling was, zooals uit de syncope in de vierde syllabe blijkt, *táli-❘ànan, *đṓmi ❘ -ànan. Nadat de vierde syllabe was afgevallen, werd de a der derde bij het verlies der sluitende n tijdelijk gerekt, en deze rek-

[pagina 210]
[p. 210]

king was naast het bijaccent, dat de syllabe van ouds had, oorzaak, dat zij in de daarop volgende syncopeeringsperiode niet verloren ging. Zij behield haar plaats aan het begin der tweede maat. Het rhytme der beide woorden was toen

*táli- ❘ à, *đṓmi- ❘ à illustratie

De i van *đōmia is toen gesyncopeerd na een lange stamsyllabe, die tot dezelfde spreekmaat behoorde. De i van *talia bleef na eene korte syllabe voorloopig behouden.

Toen werd i tusschen consonant en vocaal tot consonant. Daarmee ging gepaard een verschuiving der syllabengrens. *tali- ❘ a illustratie werd tot tal- ❘ ja illustratie. De eerste syllabe werd lang en kon dus een spreekmaat vullen; j opent de tweede.

 

De vormen der 1e s. praes. ind. tel en daemi zijn ontstaan uit *taliō, *đōmiō. Deze zijn drielettergrepig. Uit de verkorting en syncope der sluitende ō blijkt, dat deze geen bijaccent had. Het relatief zwaardere accent viel op de i. Hieruit kan men volkomen zekere conclusies trekken omtrent het oude rhythme dezer woorden.

De korte eerste syllabe van *taliō kon niet een spreekmaat vullen. De tweede behoorde dus tot dezelfde spreekmaat als de eerste. De derde echter was de zwakst betoonde en kan dus niet aan het begin van een nieuwe spreekmaat gestaan hebben. Het rythme was dus illustratie. Anders *đōmiō. De eerste syllabe kon wel een spreekmaat vullen. Het materiaal van het woord was te veel voor één spreekmaat. De tweede was zwaarder betoond dan de derde. Dus was de beweging illustratie.

Na de verkorting van ō tot u en de syncope van u werd hieruit:

*tali illustratie
*đōmi illustratie

[pagina 211]
[p. 211]

In *tali kwam hierop de gewone syncope van i na korte stamsyllabe tot standGa naar voetnoot1). *tali werd *telGa naar voetnoot2).

In *đōmi is i niet gesyncopeerd na lange syllabe. De oorzaak is, dat *đōmi in twee spreekmaten werd gesproken. Er is slechts een schijnbare tegenspraak met de ontwikkeling van woorden als de n.s. gastiR, acc. s. gasti. Het rhythme van deze woorden was niet hetzelfde als dat van *đōmi.

gastiR > gestr illustratie>illustratie
evenzoo kortstammig

illustratie

Maar đōmi > daemi illustratie

De zwaktonige i aan het begin van een spreekmaat is niet afgevallen.

Hierbij moet voorts nog in rekening gebracht worden, dat de i bij de syncope van u aanvankelijk verlengd is. In het on. is zij weer verkort, maar niet meer weggevallen. Ook de i van *taliu werd bij de u-syncope verlengd. Zij had echter te voren de waarde illustratie en kreeg bij de verlenging de waarde illustratie, d.i. niet meer dan die van eene gewone korte. Zij verkeerde dus niet in gelijke positie als de i van daemi, die, reeds vóór zij verlengd werd, de waarde illustratie had. Het geval daemi staat volkomen op één lijn met den acc. s. hirđi uit *hirđia, waarover Tijdschr. 37, 178 gesproken is.
[pagina 212]
[p. 212]
De 2e s. imp. daem uit *đōmi toont syncope van i. Vóór de syncope was dus de beweging ongetwijfeld illustratie. Wel is deze vorm ook eenmaal drielettergrepig geweest, maar de ide. korte e aan het einde was reeds vroeg oern. weggevallen, en tijdens de syncope van i in tweede syllabe was de i van den imp. *đōmi zoo sterk gereduceerd, dat zij in de eerste maat was opgenomen, althans indien zij niet van den aanvang daarin heeft gestaan. Want het is ook mogelijk, dat voor den drielettergrepigen vroeg-oern. vorm *đōmiĕ plaats is geweest in één spreekmaat.

IV.

Het praeteritum en participium der ai- (ē-) verba.

Aan de in bovenstaand opschrift genoemde verba knoopen zich in hoofdzaak de volgende vragen:

1.Zijn het praeteritum en participium der ai- (ē-) verba gevormd met een tusschenvocaal, en zoo ja, welke was die vocaal?
2.Wat is de oorzaak, dat in de taal der overlevering het praeterium ten opzichte van dezen klinker een ander beeld vertoont dan het participium?
3.Indien de tusschenvocaal oorspronkelijk lang is, hoe komt het dan, dat het praeteritum dezer verba anders behandeld is dan dat der ō-verba, dat insgelijks met een lange tusschenvocaal gevormd is?

Dat het participium van den aanvang af een tusschenvocaal gehad heeft, kan niet betwijfeld worden. Het aantal participia, waar deze klinker ontbreekt, is zeer gering. Het zou onmethodisch zijn, zonder dringende gronden aan te nemen, dat de groote meerderheid dezer verba den klinker aan eene andere klasse ontleent, te meer, daar de talrijkste klasse der zwakke verba, de ia-klasse, op den duur ook geen tusschenvocaal heeft, zoodat participia zonder zulk een klinker geen

[pagina 213]
[p. 213]

aanstoot konden geven. In het praeteritum heeft geen dezer verba in de overlevering een tusschenklinker, maar bij een paar van deze bewijst de verbinding der consonanten, dat hij er geweest is. De nđ in munđa, unđa van muna una moet door syncope zijn ontstaan (vgl. munda van munu zonder oorspronkelijken tusschenklinker); evenzoo de groep kđ in vakđa. Daar staat tegenover het praeteritum keypta van kaupa, waarnaast geen *keypđa voorkomt, maar het getuigenis van dit verbum, dat ook andere onregelmatigheden vertoont en bovendien geen germ. woord is, komt pas in de tweede plaats in aanmerking. Het weinige materiaal, dat licht over de vraag kan werpen, wijst dus op de vroegere aanwezigheid van een klinker, en daar het a priori ook waarschijnlijker is, dat participium en praeteritum in dit opzicht gelijke formaties representeeren dan ongelijke, is er alle grond, om aan te nemen, dat wat voor munđa en unđa uit de consonantenverbinding blijkt, ook voor het praeteritum van de meeste der overige verba of voor alle van kracht is.

Vragen wij, welke deze vocaal geweest is, dan zouden de syncopeeringsverhoudingen het vermoeden kunnen wekken, dat er van den aanvang af een korte klinker heeft gestaan. Daarmee zou tevens het verschil in behandeling tusschen praeteritum en participium begrijpelijk worden. Een volkomen analogie leveren de kortstammige ia-verba. Ook hier is i in het participium klankwettig bewaard. Wij krijgen de vergelijking:

dugđa: dugat = valđa: valiđr.

Daar de vocaal van het participium a is, zou men moeten aannemen, dat de oorspronkelijke tusschenvocaal dezer verba insgelijks korte a geweest is.

Maar zóó eenvoudig staan de zaken toch niet. Want wanneer men deze a voor den oorspronkelijken tusschenklinker aanziet, heeft zij in het geheel geen etymologische basis. Bij de ai- (ē-)verba zijn twee of drie formaties bekend. Het go. heeft ai: habaida; het ohd. heeft ē: habêta; het ags. heeft

[pagina 214]
[p. 214]

geen vocaal: haefdeGa naar voetnoot1). Daar het laatste dezer drie gevallen is uitgesloten, blijft de keuze tusschen de beide eerste. Wat de ē van ohd. habêta betreft, kan men twijfelen, of deze oude ē is, dan of zij door contractie uit ai is ontstaan. Deze vraag kunnen wij echter hier ter zijde laten, daar bij de keuze tusschen ai en ē voor het on. aan ai de voorkeur zal moeten worden gegeven. Immers kan de a van het participium, zooals blijken zal, gemakkelijker uit ai verklaard worden dan uit ē. En voor het praeteritum blijven de moeilijkheden in beide gevallen dezelfde.

Wanneer men nu aanneemt, dat dugđa uit *đugaiđō ontstaan is, dan doet zich onmiddellijk de vraag voor, waarom *đugaiđō tot dugđa wordt, maar *kallōđō tot kallađa. M.a.w. waarom is in *đugaiđō de lange klinker, die door contractie uit ai ontstaat, gesyncopeerd, maar is de lange ō van *kallōđō slechts verkort en als korte bewaard?

Ziet men het materiaal door, dan blijkt het, dat de ō-verba bijna alle lange stamsyllabe hebben (kalla, vakna, sjatna, elska, herjaGa naar voetnoot2) enz.), terwijl van de ai-verba verreweg de meerderheid kortstammig is (brosa, duga, gana, lafa, lođa, lifa, sama, una, vaka, þola e.a.). Er is dus alle grond, om te onderzoeken, of het verschil in de behandeling van den klinker niet met dit verschil in quantiteit der eerste syllabe kan samenhangen.

*Kallōđō werd in twee spreekmaten gesproken. Het rhythme was illustratie. Dit is de oorzaak geweest, dat de ō der tweede syllabe nog lang was, toen een korte klinker na een lange syllabe
[pagina 215]
[p. 215]

in een tusschensyllabe gesyncopeerd was. Daarna is ō verkort.

*đugaiđō werd insgelijks in twee spreekmaten gesproken. Daar de eerste syllabe kort was, kon zij niet een spreekmaat vullen. Het rhythme was dus illustratie. De ai der tweede syllabe was dus de zwakst betoonde van het woord; zij had levissimus. Derhalve werd reeds vroeg oern. ai tot ē gecontraheerd, evenals b.v. in den d.s. der a-stammen (wōđuriđē Tune). Deze ē werd verkort vóór de syncope van korte klinkers in tusschensyllaben. Uit *đugēđa werd daarna dugđa, gelijk uit *taliđa talđa werd. De verkorting laat zich vergelijken met die in den n. pl. f. *gamālōR, waaruit *gamalōR > gamlar. Dit voorbeeld toont tevens, dat de verkorting niet van de kleur van den klinker afhankelijk is. De accentverhoudingen van het participium waren andere. Het part. van kalla luidde in den n.s. *kallōđaR, in den acc. s. *kallōđan, in den n. pl. *kallōđēR. Bij al deze woorden kan het rhythme hetzelfde geweest zijn als in de 1e sing. praet., dus illustratie. In alle is de ō, die aan het begin der spreekmaat stond, als a bewaard. Anders bij duga. Een n.s.m. *đugaiđaR moet de beweging illustratie gehad hebben. Immers de eerste syllabe was ook hier niet voldoende voor een spreekmaat; de tweede was zwaarder betoond dan de derde, gelijk uit de syncope in de derde blijkt. De tweede en derde namen dus samen de tweede helft der eenige spreekmaat van het woord in. Door haar positie onmiddellijk vóór eene zwakker betoonde syllabe had de tweede een zwaarder accent, dan wanneer zij insgelijks in de tweede helft eener spreekmaat stond, maar onmiddellijk vóór eene zwaarder betoonde syllabe, gelijk in het praeteritum *đugaiđō. Dit zwaardere accent was oorzaak, dat in het vroeg oern. geen contractie tot ē plaats had. ai bleef aanvankelijk bewaard en ging daarna in relatief zwaktonige positie in ā over, gelijk bv. *ainat in gelijke positie tot *ātt (> at) werd. (Zie Kock, Om några Atona). Deze a is in later oern. ver-
[pagina 216]
[p. 216]
kort. Zij is echter niet gesyncopeerd, daar de a der derde syllabe zwakker betoond was. De syncope trof dus deze. Uit *đugāđăR (illustratie) werd *đugăđăR, daarop dugađr (illustratie). Dezelfde redeneering geldt voor den alleen voorkomenden n. acc. s.n. dugat < *đugađat < *đugūđat < *đugaiđat. De n. pl. luidde *đugaiđēR. De derde syllabe had langen klinker en een accent, dat haar tegen syncopeering beschutte. Het rhythme was dus illustratie. Gelijk uit *đugaiđō langs *đugĕđō dugđa werd, moest uit *đugaiđēR langs *đugĕđēR *dugđir worden.Ga naar voetnoot1)

In het participium zou men dus wachten eene wisseling van vormen met a en met syncope van een klinker, die vóór de syncope e was. Het is begrijpelijk, dat de vorm met a heeft gezegevierd, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat van de meeste participia alleen de n.s.n. voorkomt, die klankwettig a heeft (dugat, brosat, lođat, unat, vakat, þorat). Niettemin komt bij sommige woorden daarnaast de gesyncopeerde vorm voor, en dit zijn juist zulke, die niet alleen in den n.s.n. gebruikt worden: hafđr, neutr. haft en éénmaal (regelmatig) hafat; sagđr en sagađr (zie Lex. poët s.v.). Voorts þagat en þagt bij þegja (Fritzner). lifat, maar lifđr (diverse casus). (Dubbele vormen bij verba op vocalen als téđr en tjáđr laten ook eene andere verklaring toe; bij gáđr is contractie uit *gáađr mogelijk). De toestand beantwoordt ten volle aan de verwachting, die men op grond van bovenstaande overwegingen koestert.Ga naar voetnoot2)

[pagina 217]
[p. 217]

Wat hierboven gezegd is, geldt alleen van de ai-verba met korte stamsyllabe. Tot de klasse behooren echter ook een zeker aantal langstammige woorden. Wanneer deze zich geheel klankwettig ontwikkeld hadden, zou men overal het behoud van een klinker wachten. Immers, indien

*kallōđō wordt > kallađa
en
*kallōdaR wordt > kallađr,
dan kan men wachten:
*skollaiđō > *skollāđō > *skollađa
*skollaiđaR
> *skollāđaR > *skollađr.

De werkelijk bestaande vormen komen hier niet geheel mee overeen. De meeste langstammige woorden hebben een regelmatig participium op -ađr (niet bij alle overgeleverd; deels ook alleen in het neutr.): skollat, holfat, váfat, tollat. In het praeteritum daarentegen ontbreekt regelmatig de vocaal. Ongetwijfeld is dit toe te schrijven aan den invloed der kortstammige woorden. Deze invloed moet zeer vroeg tot stand gekomen zijn. Immers, indien *skollaiđō regelmatig was geworden tot *skollađa, dan zou het werkwoord in de klasse van kalla zijn overgegaan, en een beïnvloeding door vormen van duga zou dan buitengesloten zijn. Maar toen het praeteritum nog luidde *skollaiđō, behoorde het duidelijk tot dezelfde klasse als *đugaiđō en kon dus niet door *kallōđō tegen den invloed van *đugaiđō worden beschermd. Het woord heeft zich toen in accentuatie naar *đugaiđō gericht. De tweede syllabe verloor den bijtoon, dien zij oorspronkelijk na een lange syllabe had; deze ging op de derde syllabe over. Daarop had contractie van ai tot ē plaats, en deze ē, die nu in eene syllabe stond, welke met de vorige tot één spreekmaat behoorde, werd verkort en gesyncopeerd, zelfs vroeger dan de ĕ van *đugĕđō, die op een korte syllabe

[pagina 218]
[p. 218]

volgde, evenals de ĭ van đōmiđō vroeger gesyncopeerd is dan de ĭ van *valiđōGa naar voetnoot1).

Een paar langstammige verba hebben een participium zonder vocaal: horfa-horft, skorta-skort. Wanneer men niet wil aannemen, dat dit formaties zijn, die van den aanvang af den klinker missen, als ags. gesaegd, dan zijn ook dit analogieformaties naar woorden van het type duga. Naar het voorbeeld van een paradigma *dugađR-*dugđēr zeide men *horfađR-*horfđēR in plaats van *horfađR-*horfađēR. (Mogelijk heeft ook hier de analogiewerking reeds vroeg oern. plaats gehad, zoodat de ontwikkeling was: *horfaiđēR > *horfĕđēR > *horfđir). Daarna heeft bij deze paar woorden de vorm met syncope de overwinning behaald op dien met bewaarden klinker, gelijk bij hafđr, sagđr.

Het verbum kaupa heeft praet. keypta, part. keyptr. De t, die regelmatig voorkomt, niet wisselend met þ, đ, zooals in oepđa naast jonger oepta, wijst op een formatie zonder tusschenvocaal. De ey wijst op een j-verbum. Maar de au in het praesens stemt daarmee niet overeen. De vorm keypta moet een compromis zijn tusschen *kaupta zonder tusschenklinker en *keypđa uit *kaupiđō. Dit wijst op twee verba: *kaupa, behoorende tot de ai-klasse, maar met een praeteritum en participium als ags. saegde, en een verbum *keypa, behoorende tot de j-klasse. Daarnaast heeft een ōn-verbum bestaan; os. kôpon. De vorm keypta, ofschoon onregelmatig, toont toch, dat er een formatie zonder tusschenvocaal bestaan heeft, en dat dus voor sommige der hierboven besproken woorden, met

[pagina 219]
[p. 219]

name voor horfa en skorta, de mogelijkheid blijft bestaan, om hun praeteritum en participium volgens dit beginsel te verklaren.

V.

i-wijziging en j in de Oudnoorsche i-declinatie.

De declinatie der mannelijke i-stammen in het Oudnoorsch geeft het beeld van een zeer onregelmatige menging van klankwettige vormen en analogieformaties. Toch is bij nader beschouwing meer regelmatigheid te ontdekken, dan oppervlakkig het geval schijnt te zijn. Een aantal woorden hebben i-wijziging: gestr, elgr, þrymr enz., bij andere ontbreekt deze: stađr, halr, þróttr enz. Een aantal woorden hebben vóór niet palatale vocalen van den uitgang een j; bij andere is die j niet aanwezig: elgr-elgjar, byrr-byrjar, maar stađr-stađar, vegr-vegar, feldr-feldar.

Uit deze voorbeelden blijkt reeds: 1. dat de aanwezigheid van i-wijziging niet uitsluitend van de quantiteit der stamsyllabe afhangt. Er zijn langstammige en kortstammige woorden, beide met en zonder i-wijziging.

2. dat de aanwezigheid van j in de eindsyllabe niet uitsluitend van de vraag afhangt, of eene g of k al of niet voorafgaat; er zijn woorden op g met en zonder j, en woorden op andere consonanten zonder en met j. De problemen zijn dus ingewikkelder.

Wat de i-wijziging betreft, ligt het voor de hand, dat toch de quantiteit der stamsyllabe eene rol zal spelen. Want indien al het paradigma aanleiding kon geven tot een wisseling van vormen met en zonder i-wijziging, waaruit òf door eenzijdige gelijkmaking van casus een verschillende behandeling van verschillende woorden, òf ook door gelijkmaking naar twee zijden dubbele vormen konden voor den dag komen, toch zijn de

[pagina 220]
[p. 220]

voorwaarden voor deze mogelijkheden bij de kortstammige en de langstammige woorden niet dezelfde.

In langstammige woorden kan men klankwettig i-wijziging wachten in het meerendeel der casus. Het paradigma luidde in het oern.: sing. *gastiR-*gastāR-*gasti-*gasti; pl. *gastīR-*gastiō-*gastimR-*gastin. In den n.d. acc. s. ontstond met syncope van i en oudere i-wijziging gestr, gest. De n. acc. pl. worden met jongere i-wijziging gestir, gesti. De drie overige casus vereischen een nadere beschouwing.

De d. pl. heeft den uitgang -um der a-declinatie aangenomen. Dit is geschied vóór het optreden der jongere i-wijziging. Immers de inscriptie van Stentofta heeft hariwolAfR met i, die na korte syllabe nog niet gesyncopeerd is en ook geen wijziging bewerkt, maar op denzelfden steen staat de d. pl. gestumR. Deze vorm heeft e uit de casus met syncope. In dezelfde bron, waarin de uitgang der a-declinatie voor het eerst optreedt, is dus ook reeds i-wijziging in den d. pl. aanwezig. Maar klankwettig is deze wijziging niet.

De g. pl. is moeilijk te beoordeelen. Indien gesta de voortzetting van *gastiō is, dan heeft de i, die wegviel, i-wijziging bewerkt. Maar gesta kan ook ontstaan zijn uit *gastō met den uitgang der a-declinatie. Voor deze opvatting spreekt sterk de toestand bij de kortstammige woorden (zie beneden p. 223 noot 2). De i-wijziging stamt dan gelijk in den d. pl. uit de overige casus.

De g.s. van gestr luidt on. gests met den uitgang der a-stammen. Maar de uitgang -ar is bij een aantal woorden (kostr, feldr e.a.) bewaard. Deze uitgang is, voorzoover hij tot de i-declinatie behoort, uit -aiR onstaan (zie hieronder p. 230). Deze casus heeft dus noch in haar onspronkelijken vorm, noch in den jongen vorm op s, die aan de a-declinatie ontleend is, klankwettige i-wijziging.

Van de 8 casus zijn er dus 5, waarin de wijziging klankwettig behoorde op te treden. Onder deze zijn de vormen, die het meest gebruikt worden, de n. acc. s. en. pl. Twee casus

[pagina 221]
[p. 221]

zouden klankwettig geen i-wijziging hebben; in één van deze vertoont het verschijnsel zich echter analogisch reeds in de 7e eeuw. Omtrent één casus is twijfel mogelijk.

Bij dezen stand van zaken ligt het voor de hand, dat bij den strijd om den voorrang de vormen met i-wijziging de overwinning behaalden op die zonder i-wijziging. De meeste langstammige i-stammen toonen dan ook de verandering. Waar dit niet het geval is, bestaat er grond, om daarvoor eene bijzondere oorzaak aan te nemen. Deze oorzaak is gelegen in de aanraking met andere declinatieklassen, en wel met de u-stammen en met de a-stammen.

De u-stammen hebben met de i-stammen van ouds punten van overeenstemming. De g.s. gaat op -ar uit, de n. pl. op -ir. Vandaar een neiging bij vele u-stammen om den acc. pl. op i te vormen (vendi naast vǫndu e.a.); een aantal vormen den d.s. zonder uitgang. Wanneer deze beide casus zóó gevormd zijn, bestaat het eenige verschil tusschen u- en i-declinatie in de klankwijzigingsverhoudingen. Bij woorden, wier klinker niet voor u-wijziging vatbaar is, bestaat het verschil dan hierin, dat bij de u-stammen de i-wijziging in een geringer aantal casus optreedt dan bij de i-stammen (dat. s., n. pl.; eventueel analogisch in den acc. pl.). Wanneer bij zulke woorden gelijkmaking plaats heeft, is het natuurlijk de vocaal zonder wijziging, die de overwinning behaaltGa naar voetnoot1). De declinatie is dan die van een i-stam zonder klankwijziging. Tot deze soort behoort kostr, go. kustus (de d.s. gaat trouwens nog op -i uit, en in den acc. pl. komt kostu, naast kosti voor). Bij verscheidene woorden kan men vermoeden, dat het oude u-stammen zijn, o.a. bij verbaalabstracta op đ (d) + vocaal als burđr, skurđr, stuldr, fundr, die even goed ide. formaties op -tu als op -ti kunnen zijn (ook kostr is een formatie op -tu). De dubbelheid -tu, -ti spiegelt zich misschien nog af in de dubbele vormen burđr-byrđr, fundr-fyndr (dit laatste zeldzaam)Ga naar voetnoot2).

[pagina 222]
[p. 222]

Aanraking met de a-klasse blijkt uit de talrijke woorden, die sommige casus uitsluitend of facultatief naar de a-declinatie vormen. Of zij tot de eene of tot de andere klasse gerekend worden, hangt hoofdzakelijk van den n. acc. pl. af; wanneer deze een dubbelen uitgang hebben, bestaat er geen criterium voor de toewijzing. Het zijn of i-stammen, die vroeg casus naar de a-declinatie vormden, of in enkele gevallen a-stammen, die zich ten deele bij de i-declinatie aansloten; de vergelijking met andere talen kan hier maar zelden uitsluitsel geven, daar in het germ. i- en a-stammen naast elkander kunnen hebben gestaan. Naast sauđr, dat in het on. en in het go. als een i-stam geflecteerd wordt, staat een a-stam ags. séađ, ‘bron’, dien ook moderne skand. dialecten kennenGa naar voetnoot1). Een g.s. op -ar komt bij vele woorden voor, die als a-stammen flecteeren (hlátr, mundr, reyrr (dit laatste met R-wijziging) en vele andere; facultatief hróđr, kraptr); omgekeerd hebben þróttr, sultr en andere woorden, die als i-stammen flecteeren, facultatief den g.s. op s. Wanneer echter een woord reeds vroeg sommige casus naar de a-declinatie vormde, of wanneer het èn als a-stam èn als i-stam geflecteerd werd, dan werkten de vormen van het eerste paradigma mede, om de overhand te bezorgen aan den niet gewijzigden klinker.

Als regel kan men dus stellen, dat langstammige i-stammen, voorzoover het geen oude u-stammen zijn en zij niet facultatief als a-stammen verbogen werden, i-wijziging hebben, wanneer de klinker daarvoor vatbaar is.Ga naar voetnoot2)

[pagina 223]
[p. 223]

Langstammige woorden, die vóór den klinker van den uitgang g of k hebben, ontwikkelen volgens een bekenden regel uit de palatale g, k een j voor niet palatale vocalen: *bekkr, ‘bank’, d. pl. bekkjum; elgr, g.s. elgs en elgjar enz. Dit is heel natuurlijk. In den g.d. pl. volgde oorspronkelijk eene i; de g, k was dus in 7 van de 8 casus palataal. Alleen in den g.s. is de velaar palataal geworden onder den invloed der overige casus.Ga naar voetnoot1)

 

Bij kortstammige woorden verwacht men klankwettige iR-wijziging in den n.s.; jongere i-wijziging vóór bewaarde i in den n. acc. pl., geen i-wijziging in den d. acc. s. door verloren i, noch in den g.s. vóór den uitgang -ar, en evenmin in den g.d. pl. voor de uitgangen der a-declinatie.Ga naar voetnoot2) Van

[pagina 224]
[p. 224]

de 8 casus zijn er dus 3, waar klankwijziging klankwettig is, 5, waar zij het niet is. Onder de eerstgenoemde zijn zulke, die veel gebruikt worden. Gelijkmaking naar twee zijden zou hier dus geen verwondering wekken. Toch is dit in den regel niet gebeurd, maar de niet gewijzigde klinker, die de meeste casus op zijne zijde heeft, heeft de overwinning behaald (stađr, hugr, munr, þulr en talrijke andere)Ga naar voetnoot1).

Schijnbaar is de toestand een andere. Onder de woorden, die tot de i-declinatie gerekend worden, zijn een aantal, die i-wijziging toonen (beđr, byrr, glymr, dynr enz.). Maar de meeste van deze woordenGa naar voetnoot2) hebben nog eene andere eigenaardigheid, waaruit blijkt, dat zij feitelijk tot eene andere klasse behooren. Zij hebben namelijk vóór niet palatale vocalen dezelfde j, die ook de woorden van het type bekkr, elgr vertoonen.

Deze j kan niet op het voorbeeld van bekkr, elgr enz. berusten. Want de beide groepen van woorden, die de j vertoonen, hebben verder geen enkel punt van aanraking. Bekkr, elgr zijn langstammig; beđr, byrr enz. zijn kortstammig. Bekkr, elgr gaan op k, g uit; beđr, byrr enz. gaan niet op k of g uit, en er zijn zelfs een reeks kortstammige woorden op g, die de genoemde j niet hebben: hugr-hugum, hagr-hagum, flugr-flugum enz. Daar dus van bekkr, elgr enz. geen invloed in deze richting is uitgegaan op langstammige woorden op

[pagina 225]
[p. 225]

andere consonanten, noch op andere woorden op k, g, is het ondenkbaar, dat een zeker aantal woorden, die niet op k, g uitgaan en bovendien kortstammig zijn, deze j aan woorden van het type bekkr, elgr zouden hebben ontleend.

De j in de woorden beđr, byrr enz. heeft dus een anderen oorsprong, en wel moet zij beschouwd worden in het licht van de omstandigheid, dat deze woorden alle ook i-wijziging hebben. Er is een causaal verband tusschen deze beide verschijnselen, en wel is de j (resp. de i, waaruit zij ontstaan is) de oorzaak van de i-wijziging. De j is dus niet secundair; zij behoort tot den stam van het woord; m.a.w. deze woorden zijn geen i-stammen, maar ia-stammen.

Ik vertel niets nieuws, wanneer ik in herinnering ben, dat de oude kortstammige ia-stammen in de i-declinatie zijn overgegaan. Zóó is de gewone, trouwens niet geheel juiste formule. Maar ik wil er hier den nadruk op leggen, dat de oude ia-stammen in de i-declinatie nog een afzonderlijke groep vormen; zij onderscheiden zich van de werkelijke kortstammige i-stammen door de i-wijziging in de stamsyllabe en de j vóór niet palatale vocalen. Aan het einde en vóór consonanten is deze j, toen zij nog i was, klankwettig gesyncopeerd; vóór palatale vocalen is de j, gelijk in andere gevallen, weggevallen. Bij de meeste dezer woorden is het ook uit de etymologie duidelijk, dat het ia-stammen zijn: beđr, go. badi; herr, go. harjis. dynr behoort bij dynja, vefr bij vefja, stynr bij stynja. Een bijzondere afdeeling vormen eenige woorden op gg, kk met geminatie door j, die dus, als i-stammen opgevat, tot de langstammige behooren, maar in hun oorsprong kortstammige ia-stammen zijn: seggr, ags. secg, l. socius; leggr, vgl. langob. lagi; hryggr, ndl. rug(g), hd. rücken; bekkr, ‘beek’, ndl. dial. bekGa naar voetnoot1).

[pagina 226]
[p. 226]

Het paradigma van den ouden i-stam hagr luidt in het oern.: *hagiR-*hagāR-*hagi-*hagi; *hagīR-*hagiō (later *hagō naar de a-declinatie)-*hagimR (later *hagumR)-*hagin. Hieruit wordt: hagr (in plaats van *hegr)-hagar-hag-hag; hagir (in plaats van *hegir)-haga-hǫgum-hagi (in plaats van *hegi).

Van beđr daarentegen luidt het oude paradigma:

*bađiaR > *bađiR > beđrGa naar voetnoot1)
*bađias > *bađis > ƀeđs
*bađiē > *bađ(j)ē > beđi
*bađia > *bađi > beđ
*bađiōR >          *beđjar
*bađiō >          beđja
*bađiumR >          beđjum
*bađian >          beđja.

Dit paradigma had nu groote overeenstemming met bekkr (‘bank’)-bekkjar-bekk-bekk, pl. bekkir-bekkja-bekkjum-bekki. Van dit laatste nam het over de vormen van den n. acc. pl. op -ir en i, voorts facultatief den g.s. op -ar en den uitgangloozen datief s. Toch is de acc. pl. beđja nog eenmaal overgeleverd. Andere woorden gaan iets verder of iets minder ver; bij sommige komt de g.s. op -ar niet voor, bij andere is hij alleenheerschend geworden. In den d.s. hebben vele uitsluitend den korten vorm. Maar de j-casus stammen niet uit de i-declinatie. Er zijn dus maar 2 vormen, die deze woorden regelmatig aan de i-declinatie ontleenen (n. acc. pl., en ook hier vormt de acc. beđja nog een uitzondering). Dat is te samen niet meer, dan de geheele i-klasse aan de a-declinatie ontleent, n.l. den d. pl., den g. pl., en bovendien bij vele woorden den g.s. Men kan dus nauwelijks zeggen, dat deze woorden in de i-klasse zijn overgegaan.

[pagina 227]
[p. 227]

Het is alleen op grond van den n. acc. pl. niđjar, niđja, dat men dit woord - als eenigen representant onder de masculina - nog tot de ia-klasse rekent. Niettemin heeft ook dit den uitgangloozen d.s. niđ en in den g.s. niđjar naast niđs.

Een bijzondere plaats nemen een paar kortstammige woorden op k- in: dykr, strykr, fnykr. Deze hebben i-wijziging en j vóór a en u, maar zij toonen niet de gewone geminatie van k vóor j (gelijk bekkr, ‘beek’). Indien het ia-stammen zijn, moeten zij eenmaal geminatie gehad hebben, evenals bekkr. Maar daar de geminatie voor alle casus klankwettig zou zijn, is het niet duidelijk, onder welken invloed de lange consonant zou zijn verkort. Het ligt dus voor de hand, dat het i-stammen zijn (strykr een verbaal-abstractum op i van strjúka). Zij wijken dan door de i-wijziging en de j af van woorden van het type hagr, hugr en toonen, dat de palatalisatie van k door i ingrijpender is geweest dan die van gGa naar voetnoot1). Dit was de oorzaak, dat bij den strijd om den voorrang tusschen vormen met gepalataliseerde k (en i-wijziging) en met velare k de eerstgenoemde de overhand behielden.Ga naar voetnoot2)

 

De masculina, die tot de i-declinatie gerekend worden, laten zich naar de gezichtspunten, die hierboven op den voorgrond gekomen zijn, op de volgende wijze in groepen verdeelen:

1. naar het optreden van i-wijziging.

Langstammige i-stammen hebben i-wijziging in alle casus.

Kortstammige i-stammen hebben op weinige, misschien maar een enkele uitzondering na geen i-wijziging, tenzij de laatste consonant van den stam een k is.

[pagina 228]
[p. 228]

Langstammige woorden missen i-wijziging, wanneer het oude u-stammen zijn (met uitzondering van sekkr en veggr), en wanneer zij van ouds facultatief als a-stammen verbogen werden of oude a-stammen zijn.

2. naar het optreden van j.

Vóór niet palatale vocalen staat j:

1.bij langstammige i-stammen op g en k.
2.bij kortstammige i-stammen op k.
3.bij kortstammige ia-stammen op alle consonanten, ook op g en k; deze beide consonanten echter worden gegemineerd, en het woord wordt langstammig (hierbij de iu-stam veggr). Het resultaat is, dat alle woorden met j na g en de meeste met j na k langstammig zijn, die met j na andere consonanten dan g en k daarentegen kortstammig.

j ontbreekt:

1.bij alle langstammige woorden behalve die op g en k.
2.bij alle kortstammige werkelijke i-stammen, met uitzondering van die op k.

3. naar de origine.

De langstammige woorden der i-declinatie zijn: 1. oude i-stammen; 2. oude u-stammen; 3. woorden, die facultatief i- en a-stammen waren. Uitgezonderd zijn die op gg, die ia-stammen zijn (veggr is echter iu-stam). Bij die op kk bestaan verschillende mogelijkheden (bekkr, ‘beek’ ia-stam; bekkr, ‘bank’, drykkr, i-stammen; sekkr, u-stam).

De kortstammige woorden zijn: 1. i-stammen, een enkel maal ook a- (of u-?) stammen, wanneer zij geen i-wijziging en j vóór niet palatale vocalen hebben. 2. ia-stammen, wanneer zij wel i-wijziging en j hebben. Een uitzondering vormen die op k, die i-stammen zijn.

 

Het is hier de plaats, om een enkel woord over de feminina te zeggen. Deze zijn bijna alle langstammig, maar hebben toch slechts bij uitzondering i-wijziging. De oorzaak ligt in de sterke aansluiting aan de ō-declinatie - het geheele

[pagina 229]
[p. 229]

singulare volgt dit voorbeeld, - die dus ook hier in hoofdzaak ouder is dan de oudste i-wijzigingsperiodeGa naar voetnoot1). Toch toonen de enkele voorbeelden met i-wijziging en de weinige woorden, die in den n.s. r bewaren, dat deze aansluiting niet bij alle woorden te gelijk tot stand is gekomen, maar geleidelijk is geschied. Een woord als brúđr, dat uit *brúđiR ontstaan is, moet éénmaal *brýdr geluid hebben; het heeft zich dus in klinker aangesloten bij den g.s. brúđar. Evenzoo Urđr, dat als n. pr. fem. is, als appellativum masc. en dan nog den - eenmaal overgeleverden - vorm yrđr naast zich heeft. Daarentegen is het waarschijnlijk, dat dillustratied niet direct uit *dāđiR ontstaan is, maar uit *dāđu, dat in de plaats stond van dāđiRGa naar voetnoot2). Enkele dubbele vormen als bón en boen, sjón en sýn wijzen op een dubbel paradigma *siunu en *siuniR, evenzoo de woorden zonder i-wijziging, die in het ozw. wel wijziging hebben, als urt, ozw. yrt; vgl. ook het pag. 221 geciteerde byrđr naast het masc. burđr. Het blijkt uit deze voorbeelden, dat er in afwijking van hetgeen men zou verwachten, geen samenhang bestaat tusschen het behoud der r in den nom. s. en het doorvoeren der i-wijziging.

VI.

Over de genitivus singularis der i-stammen.

Naast den g.s. op s, die uit de a-declinatie stamt, komt als meest gewone uitgang -ar voor. Deze wordt in den regel verklaard als overgenomen uit de u-declinatie. In het licht

[pagina 230]
[p. 230]

der p. 212 vv. behandelde vragen is het echter niet noodig, tot deze verklaring zijn toevlucht te nemen. Wel is -ar in woorden als den g.s. kostar, waar men met een ouden u-stam te doen heeft, natuurlijk de uitgang der u-klasse, maar het is toch weinig waarschijnlijk, dat de toch niet zeer talrijke u-stammen, die geheel naar de i-declinatie zijn overgegaan, het voorbeeld zouden hebben gegeven aan de geheele i-klasse. De g.s. op -ar kan echter zeer goed verstaan worden als een casus der i-declinatie. In het go. gaat deze vorm op -ais uit. Daarmee correspondeert een vroeg-oern. vorm op -aiR. Indien deze syllabe in vroeg oern. een bijtoon had, en dat kon zij hebben, wanneer niet een zwaarder betoonde, die tot hetzelfde woord behoorde, onmiddellijk volgdeGa naar voetnoot1), werd ai voorloopig niet tot ē gecontraheerd. Daarna ging de diphthong in overeenstemming met het p. 215 v. besprokene in ā over, die later tot a verkort is. Zóó werd *hugaiR tot hugar. Is echter vroeg-oern. eene syllabe aangehangen, die zwaarder betoond was dan de genitief-uitgang, dan kreeg deze laatste levissimus, en de contractie tot ē kwam tot stand. Deze ē is later verkort tot ĕ. Zulk een aanhangsel is het enclitische -gi, -gis. Het is dus geen wonder, dat van vaettr, waarvan de g.s. normaal vaettar luidt, in verbinding met -gis de g.s. vaetter

[pagina 231]
[p. 231]

voorkomt in het bekende vettergis. De ontwikkeling is hier *waihtaiRgis > *waihtērgis > vettergis.

De beweging van hugar was illustratie; die van vaettar illustratie. Die van vettergis illustratie.

VII.

Een geval van i-wijziging in korte syllabe door verloren i.

Tot recht begrip van het volgende zal ik beginnen, met voor den Nederlandschen lezer de hoofdregels voor de periodiciteit van de i-wijziging in herinnering te brengen.

1.i valt weg na lange syllabe en bewerkt klankwijziging: n.s. gastiR > gestr.
2.Daarna valt i weg na korte syllabe en bewerkt geen i-wijziging: acc. s. *muni > mun. *hugi > hug. 1e s. praet. *taliđa > talđa. *salikona > salkona.
3.Daarna wordt i-wijziging bewerkt door bewaarde i: n. pl. gestir.

Dat kortstammige i-stammen in den regel geen i-wijziging hebben, berust hierop, dat, gelijk ook p. 223 werd uiteengezet, de meerderheid der casus onder regel 2 valt. i viel hier weg, zonder klankwijziging te bewerken. Echter maakt de nom. s. in zooverre een uitzondering, als hier klankwettig wel geen i-wijziging, maar iR-wijziging moest optreden, daar een R, waarvoor i is weggevallen, klankwijziging in de voorafgaande syllabe bewerkt.

Bij de keuze tusschen den gewijzigden en den niet gewijzigden klinker hebben vooral de vormen van het singulare den doorslag gegeven. Voor de syncope luidden deze: hugiR - hugāR - hugi - hugi. Van deze kwam alleen de nom. in aanmerking voor (iR-) wijziging. Het vocalisme der drie overige

[pagina 232]
[p. 232]

casus behield de overhand. Voor het meervoud alléén zou men een andere vocalisatie verwachten. De nom. en acc. hugir, hugi hebben beide bewaarde i; hier moest dus jongere i-wijziging optreden. De g. en d., die naar de a-declinatie gevormd zijn, missen de klankwijziging, maar daar de n. en acc. over het algemeen meer gebruikt worden dan de g. en d., zouden de eerstgenoemde zeker de overwinning behaald hebben, indien de beide andere vormen niet gesteund waren door het enkelvoud.

Vergelijken wij nu de kortstammige ia-stammen. Vóór de syncope van i luidde het paradigma voor het singulare: *bađiR - *bađis - *bađēGa naar voetnoot1) - *bađi. Wanneer in dit paradigma de i gelijktijdig was weggevallen met de i in het paradigma *hugiR - *hugāR - *hugi - *hugi, dan zou slechts één casus, de nom., voor (iR-)wijziging in aanmerking komen. Het is dan wonderlijk, dat de ia-stammen alle i-wijziging hebben, terwijl deze bij de i-stammen ontbreekt.

Nu is het waar, dat bij de ia-stammen de kansen voor i-wijziging daardoor gunstiger waren, dat in het meervoud niet alleen de n. acc., maar ook de g.d. wijziging hebben, en wel door bewaarde j. Maar er zijn verscheidene ia-stammen, die in het meervoud nauwelijks of in het geheel niet gebruikt worden. Hiertoe behooren: byrr, ‘gunstige wind’ (het meervoud komt voor, maar toch betrekkelijk zelden), dynr, ‘lawaai’ (zeer zelden meervoud), glymr, hlymr, ‘lawaai’, hyrr, ‘vuur’ (geen meerv.), styrr ‘strijd’ (geen meerv.), hrytr, ‘het snorken’ (geen meerv.). Toch hebben deze woorden i-wijziging. Dit moet eene bijzondere oorzaak hebben. Naar mijne meening is deze hierin te zoeken, dat toen in de tweede syllabe van *hugiR, *hugi i gesyncopeerd werd, de i in de tweede syl-

[pagina 233]
[p. 233]

labe van *bađiR, *bađis, *bađi nog stand hield. Zij is bewaard tot de jongere i-wijzigingsperiode en daarop weggevallen.

De oorzaak, dat de i in *bađiR, *bađis, *bađi langer stand hield dan die in *hugiR, *hugi, is, dat na de i in *bađiR enz. een a is gesyncopeerd. Ten gevolge van deze syncope onderging de i eene verlenging, en zij was nog iets langer dan de gewone korte bij het begin der syncope van i na korte syllabe. Deze syncope echter duurde eene lange periode. Tegen haar einde trad de jongere i-wijziging in. Nadat deze gewerkt had, was de i in *bađiR tot de quantiteit van gewone korte gereduceerd en is toen gesyncopeerd.

Dat eene i, waarna een vocaal gesyncopeerd is, langer stand hield dan eene i, die van ouds in ultima stond, blijkt ook uit het optreden van i-wijziging in de compositie. Ik zie af van duidelijke composita met herr als herfang, die het vocalisme van het simplex hebben, en evenzoo van den naam Herjólfr, waar i vóór vocaal j werd, en die dus slechts bewijst, dat i bewaard is tot na het verlies van w voor labiale vocalen. Maar het substantief herađ komt mij voor, een sterken steun te geven aan de hier uitgesproken opvatting. Volgens Kock, Arkiv 21, 363 v., is herađ ontstaan uit *hariraiđa, eene verklaring, die in alle opzichten goed geadstrueerd en duidelijk is. Doch om het vocalisme van herađ te verklaren, slaat Kock een weg in, waarop ik meen, hem niet te moeten volgen. Hij meent, dat het lange behoud der i in het eerste lid hieruit te verklaren is, dat het woord fortis op het tweede lid had. Na semifortis zou de vocaal langer bewaard zijn dan na fortis. Daar nu de a der tweede syllabe van herađ op vroegere betoning met semifortis wijstGa naar voetnoot1), neemt Kock aan, dat deze vorm van het woord of e (ouder ae) aan het simplex herr (ouder *haerr) ontleent, òf dat hij een compromis is tus-

[pagina 234]
[p. 234]

schen *harrāđ met hoofdtoon op het eerste en *herēđ met hoofdtoon op het tweede lidGa naar voetnoot1).

Naar mijne meening strijdt het tegen de algemeene syncopeeringswetten, dat een zwaktonige klinker langer zou zijn bewaard in eene syllabe, die volgde op eene lettergreep met semifortis dan op eene met fortisGa naar voetnoot2), en wanneer nu ook de tweede syllabe van herađ een vocalisme heeft, dat wijst op hoofdbetoning van het eerste lid, komt het mij voor, dat herađ moet worden opgevat als de klankwettige voortzetting van een ouder *hariraiđa met fortis op de eerste en semifortis op de derde syllabe, en niet als een compromisvorm. Daardoor wordt tevens bereikt, dat men niet genoodzaakt is, een vorm, die in het gebruik de normale is, aan te zien voor een compromis tusschen vormen, die zelden en in hetzelfde dialect in het geheel niet voorkomen. Wanneer het ozw. daarnaast haraeþ, hared kent, dan is dit de vorm met den hoofdtoon op het tweede lid, die zich onderscheidt door afwezigheid van i-wijziging in het met infortis voorziene eerste lid en door de ontwikkeling ai > ē > e (ae) in oorspronkelijke fortissyllabe in het tweede lid. De in het ozw. insgelijks voorkomende zeldzame vorm harađ daarentegen is een compromis tusschen herađ en hared, haraeþ.

De oorzaak, dat uit *hariraiđa herađ wordt in tegenstelling met *salikona, waaruit salkona ontstaat, zoek ik hierin, dat *hariraiđa reeds eene oudere syncope had ondergaan en ontstaan was uit *hariaraiđa. De i van *hariraiđa moet dus niet op dezelfde wijze beoordeeld worden als die van *salikona; zij was nog lang of halflang, toen de i van *salikona werd

[pagina 235]
[p. 235]

gesyncopeerd; zij hield stand tot de periode der jongere i-wijziging en is toen gesyncopeerd, nadat zij klankwijziging bewerkt had.

Wanneer in den naam Haraldr uit *hari(a)waldaR geen i-wijziging optreedt, dan is de oorzaak hiervoor dezelfde als voor de afwezigheid van w-wijziging, namelijk het gebruik van het geheele woord in levissimus-positie (zie p. 183).

Op gelijke wijze als in herađ is de i-wijziging te verklaren in elligar, ‘anders’ < *ali(a)līkōR (go. aljaleikos). Door de i van het tweede lid, die tijdens de jongere i-wijziging nog lang was, kan, gelijk bekend is, de wijziging niet bewerkt zijn; zij is dus bewerkt door de i in de zwaktonige tweede syllabe van het eerste lid. Deze i stond na korte syllabe en is gesyncopeerd; niettemin heeft zij klankwijziging bewerkt. Zij was dus nog aanwezig tijdens de periode der jongere i-wijziging. De oorzaak, dat zij zoo lang behouden bleef, is de syncope der vroeger volgende a.

In de conjugatie verdienen in dit verband de enkelvoudsvormen van het praes. ind. der kortstammige j-verba de aandacht. De meervoudsvormen hebben klankwijziging door eene j resp. (bij de 2e persoon) i, die tot in de litteraire periode bewaard is. Voor de 1e s. moet men op grond van het bovenstaande aannemen, dat de i, waarachter u (uit ō) gesyncopeerd is, heeft stand gehouden tot in de jongere i-wijzigingsperiode; de ontwikkeling is dus *tali > *teli > tel; de e van den vorm berust niet op het voorbeeld van de 2e en 3e s.

Wat de 2e s. betreft, die ook als 3e s. dienst doet, bestaat er theoretisch meer dan ééne mogelijkheid. Stelt men on. telr gelijk met ohd. zelis, dan is de grondvorm *taliR (uit *talizi); de vorm heeft dan iR-wijziging. Maar de nauwe verwantschap met het go. doet eer een grondvorm vermoeden, die morphologisch met go. satjis op één lijn staat. Deze moet in vroeg oern. *taliiR geluid hebben (uit *taliezi). Het verschil in ontwikkeling in het go. tusschen de vormen *brūkiesi, waaruit brūkeis en *biđiesi, waaruit go. bidjis, werd door mij Tijdschr.

[pagina 236]
[p. 236]
37, 208 verklaard uit de oergerm. accentueering dezer vormen. Go. brūkeis gaat terug op *brú- ❘ killustratieesi, go. bidjis op *bíđi- ❘ èsi. Beide vormen werden oorspronkelijk in twee spreekmaten gesproken, maar met verschillende verdeeling. Uit í i werd go. ī, uit i í werd go. ji. De ontwikkeling in het on. is niet geheel dezelfde geweest. Na het verlies van de i der vierde syllabe is de i (< e) der derde in de eerste spreekmaat opgenomen; dit blijkt uit de tegenstelling met de 2e pl., wier klinker niet gesyncopeerd is. De 2e pl., oorspronkelijk *bíđi- ❘ èđe, werd *bídi- ❘ ìđ > *biđjiđ en met later verlies van j vóór i biđiđ. Evenzoo *táli- ❘ èđe > *tali- ❘ ìđ > *taljiđ > teliđ. De syncope in de 2e sing. wijst op eene verandering in het rhythme. Uit *táli- ❘ èzi werd *taliiR in één spreekmaat met het rhythme *tálìiR (illustratie). Bij de syncope der tweede i, gelijkstaande met syncope na lange syllabe, werd de eerste halflang, en indien hetgeen hierboven gezegd is over de i van den n.s. *bađiaR, van de composita *hariaraiđa en *alialīkōR, juist is, bleef deze i bewaard tot de periode der jongere i-wijziging en is daarna gesyncopeerd. De 2e s. telr heeft dan geen iR-wijziging, maar i-wijziging.

Een andere theoretische mogelijkheid, dat namelijk na de accentverplaatsing in *tálìiR (uit *táli-❘ èzi) contractie van i + i tot ī zou hebben plaats gehad, heeft minder waarschijnlijkheid voor zich. Want de n. pl. hugir, munir enz. toont dat een lange i uit contractie ook na eene korte syllabeGa naar voetnoot1) nog in het litteraire on. als korte klinker bewaard is.

Amsterdam.

r.c. boer.

[pagina 237]
[p. 237]
Ten gevolge van het ontbreken van enkele typen op de drukkerij is in dit opstel lange ǫ door á weergegeven (een paar maal kon ǭ gebruikt worden), is korte ae door ae zonder kortheidsteeken aangeduid, terwijl, wanneer de lange quantiteit noodzakelijk moet worden aangegeven, áe of illustratie gebruikt is, en wordt voor de Gotische gelabialiseerde h hw geschreven.

 

r.c.b.

voetnoot1)
De omstandigheid, dat de consonant, die aan w voorafging, in het woord, dat later iōr luidt, een h geweest is, is voor de vraag, die ons hier bezig houdt, zeker van geen beteekenis. Wilde men in aanmerking nemen, dat hw in vele - niet alle - gevallen uit één ide. consonant is ontstaan, dan zou daaruit slechts dit besluit kunnen worden getrokken, dat w na h minder zelfstandig was dan na andere consonanten. Maar in het onderhavige geval toont w juist een grooter zelfstandigheid dan in de woorden, die met *ehwR vergeleken worden. Wat hier voor w na h geldt, zou dus a fortiori gelden voor w na andere consonanten. De beteekenis der voorafgaande h voor de vraag naar de bijzondere behandeling van w is dus alleen deze, dat zij consonant is. - In het voorbijgaan mag men concludeeren, dat hw in het oern. h + w is, en niet hu (zie Oergerm. Handboek § 139, 2).
voetnoot1)
De controverse, of bij syncope van een klinker een voorafgaande w tot u wordt, vindt eene oplossing in de erkenning van w2. Het is in den grond onverschillig, of men w of u schrijft, wanneer men slechts het bijzonder karakter van den klank erkent. Streng phonetisch gesproken, dient men hem u te noemen, daar iedere accentverhooging boven de omgeving, hoe gering ook, een top beteekent, en dus eene nieuwe syllabe. Daarom heb ik ook in mijn hieronder herhaaldelijk geciteerd opstel Tijdschr. 37 den klank door u aangeduid. (Het duidelijk onderscheid tusschen w2 en u was echter nog niet voor mij opgegaan). Maar zeer geringe accentversterkingen vat het oor niet als zelfstandige syllaben op. Zoo wordt ook eene syllabe met circumflex toch in den regel als ééne syllabe opgevat, ofschoon zij twee accenttoppen heeft. Waar het, zooals hier, noodig is, den klank te onderscheiden zoowel van consonantische u als van volle (zwaktonige) u, is eene afzonderlijke aanduiding onontbeerlijk. Aan deze behoefte komt de schrijfwijze w2 te gemoet.
Bijzondere aandacht verdient in dit verband ook de u in de tweeklanken au en (oudere) eu, iu. Men is gewend, deze als consonantische u op te vatten. Maar indien ook w consonantische u is, wat is dan het verschil tusschen de u in bauđ en *biuđan en de w in *dawniR, *þiwR? En waarom blijft bauđ onveranderd en wordt *biuđan tot bjóđa, maar worden *dawniR, *þiwR tot dánir, þír? De u van bauđ en *biuđan vormt niet eene syllahe in den gewonen zin; haar accent staat zoo ver achter bij dat van den voorafgaanden klinker, dat het niet opgemerkt wordt; maar toch heeft zij een accent, dat ook oorzaak is, dat *biuđan > *bjúđa > bjóđa wordt. De u in de tweeklanken au, eu, iu kan dus met recht w2 genoemd worden. Omgekeerd kan men w2 in *ēw2R, *saew2R met gelijk recht vocaal - en in den grond ook sonant - noemen als de u in bauđ en *biuđan.
Het is niet overbodig, er in dit verband aan te herinneren, dat het verschil tusschen consonantische en vocalische w niet uitsluitend in meerdere of mindere zelfstandigheid van accent behoeft te bestaan, maar ook voor een deel gelegen kan zijn in sterkere en zwakkere mondarticulatie en sterkere en zwakkere spanning der stembanden. Ook hier zijn tallooze overgangstrappen tusschen de uitersten mogelijk. Hoe meer vocaal, hoe meer stemtoon; hoe meer consonant, des te scherper mondarticulatie. w2 zal dus meer stemtoon en zwakker articulatie gehad hebben dan w1; daarentegen staat zij tegenover volle zwaktonige u in de omgekeerde verhouding.
voetnoot1)
De omstandigheid, dat h bij het sonant worden der volgende w niet gegemineerd is, bewijst niet, dat de w vóór de syncope niet consonant was. Indien h in deze periode strottenhoofdspirans was, dan is het niet optreden der geminatie zeer natuurlijk (zie t.a.p. p. 201). Voor de meening, dat w in intervocalische hw in het oern. vóór de syneope consonant was, spreekt met klem de omstandigheid, dat de groep anders behandeld is bij syncope dan vóór een bewaarden klinker. In *sehwan is w tegelijk met h òf vroeger dan h weggevallen; anders zou de w intervocalisch bewaard zijn (vgl. snivinn, tívar). In *ehwR daarentegen is h uitgevallen, terwijl w bewaard bleef. De natuurlijkste verklaring hiervoor is, dat de uitspraak van hw in *sehwan en *ehwR niet dezelfde was. In *ehwR stond w2; dus had *sehwan, en derhalve ook de niet gesyncopeerde vorm *ehwaR, w1.
voetnoot1)
Daaruit volgt natuurlijk niet, dat de i van *saiwē toen sonant werd, d.w.z. een eigen syllabeaccent kreeg. De beweging kan van a over i tot in w dalend geweest zijn.
voetnoot1)
In het vervolg van deze studie hoop ik waarschijnlijk te maken, dat deze volgorde, die theoretisch ook de omgekeerde zou kunnen zijn, de historisch juiste is. De kenmerken van labiodentale uitspraak treden vroeger op dan die van spiraatische uitspraak.
voetnoot2)
Reeds voor een aantal jaren (Arkiv 5, 87 vv.) heeft Kock op grond van spellingen in handschriften tweeërlei w-klank onderscheiden. Hij houdt zich daar echter met eene andere periode en bovendien hoofdzakelijk met Ouddeensch en Oudgutnisch bezig, en overigens betreft het onderzoek in dat opstel voornamelijk w aan het begin van het woord. (Over correspondeerende verschijnselen in het oijsl. zie Larssons uitgave van Cod. 1812 gml. kgl. saml., p. XV). Niettemin is er deze overeenstemming tusschen onze opvattingen, dat ook Kock na consonanten eene uitspraak constateert, die dichter bij u ligt, dan aan het absolute begin: dwala maar var. - Op de uitspraak aan het begin na consonanten wordt in het verloop van deze studie niet nader ingegaan; ik geloof dat zij dezelfde is als in zwaktonige syllaben na consonanten, wanneer een korte syllabe voorafgaat (p. 181).
voetnoot1)
Over een mogelijke geringe wijziging van deze opvatting zie men p. 195.
voetnoot1)
Als vierde kenmerk kan men er bijvoegen, wat in dit opstel niet afzonderlijk besproken wordt, dat zij geen geminatie van een voorafgaande consonant bewerkt. Zij ontstaat echter uit w1, wanneer vóór deze een consonant gegemineerd wordt. Zie p. 182 noot en de daar aangehaalde plaats.
voetnoot1)
Deze opvatting der op k, g volgende w is niet in strijd met mijne Tijdschr. 37, 194 uitgesproken, hierboven p. 176 geciteerde meening, dat na k en g aanvankelijk w1 stond. Want deze uitspraak geldt voor eene andere periode. In de periode waarvan hier sprake is, was w1 ook na k, g tot w2 geworden. Voor infinitieven blijkt dat ten duidelijkste uit de geminatie in woorden als rϕkkva (t.a.p. p. 197).
voetnoot1)
Of in woorden van het type ótta uit *ūhtwa w-wijziging klankwettig optreedt, is trouwens twijfelachtig. Het eenige woord, waarin w na lange syllabe buiten compositie is weggevallen, is ótta, waarvan de vocaal niet voor w-wijziging vatbaar is. In composita ontbreekt de wijziging, wanneer w verloren is, maar treedt zij op, wanneer w bewaard is (jongere w-wijziging): Ingjaldr en Yngvaldr, Ragnaldr en Rǫgnvaldr; vgl. ook harđindi uit *harđwendi.
voetnoot2)
Van geen beteekenis voor de ontwikkeling der woorden is dit verschil, dat de w van *bandwjan (na een andere consonant dan k g) van ouds w2 is, terwijl die van *wīkwjan in eene vroegere periode w1 geweest was.
voetnoot3)
De j van víkja, svíkja, kveikja, ϕngja is dus niet secundair uit palatale k ontwikkeld.
voetnoot1)
Deze verdeeling is niet hiermee in strijd, dat anders ook na korte syllabe w2 staat, en dat dus af te deelen is n.s. *ha-rw2-aR. Het is natuurlijk niet hetzelfde, of op consonant + w een enkele vocaal volgt of i + vocaal. In *ha-rw2-aR viel fortis op ha-, levis op -aR; wanneer daartusschen nog plaats was voor een valde levis, trof deze de w, en daarmee is de syllabedeeling ha-rw2 gegeven. In mal-wi-an daarentegen trof de valde levis i, en voor w bleef geen accent over. Hieruit volgt eene syllabendeeling, zooals hier is aangegeven.
voetnoot2)
De bijvorm melja is in infortispositie ontstaan (Arkiv 29, 386); w is hier vóór de syncope der i weggevallen zonder klankwijziging te bewerken (vgl. p. 182 v.). Daarop is i na korte syllable tusschen consonant en vocaal j geworden en voor niet palatale vocalen bewaard.
voetnoot1)
Van minder beteekenis is het getuigenis der inscriptie van Ødemotland, die urte heeft. Want deze inscriptie toont geen bijzonder oude taalvormen. In tiard schijnt a gesyncopeerd te zijn; in den naam eƀurinu is wel is waar u aan het einde bewaard, maar deze u is uit ō ontstaan en kan later zijn weggevallen dan de oude korte ū. Op de dateering van Schetelig, die de inscriptie op archeologische gronden omstreeks 550 plaatst, is dus van taalkundige zijde wel wat af te dingen. Bugge, Indskr. I, 262, plaatst haar in de tweede helft van de 7e eeuw.
voetnoot2)
De Opedal-inscriptie, die zeker niet jonger is dan die van By (volgens Bugge is zij ongeveer een eeuw ouder), heeft rō, waarschijnlijk uit *rōwu. Indien deze verklaring van het woord juist is, levert de inscriptie een getuigenis op voor verlies van w in infortispositie, belangrijk ouder dan het getuigenis van By voor de positie aan het begin van het woord.
voetnoot1)
Het verdient in dit verband de aandacht, dat wurte op de bracteaat van Tjurkö betoond is en een heffing draagt. Het allitereert met wllhakurne. Indien de inscriptie van Ødemotland als poëzie bedoeld is, dan allitereert hier urte met uha. Men kan bieruit afleiden, dat de vorm, die in onbetoonde positie ontstaan was, ook in betoonde positie kon gebruikt worden - een verhouding, die bij vele doubletten bestaat. Den dichter stonden beide vormen ten dienste; uit urte kan dus niet worden afgeleid, dat den man, die de inscriptie maakte, de vorm wurte onbekend was.

voetnoot1)
Daarentegen is de ontwikkeling *hēu > hjó, *hlēup > hljóp geheel parallel met de latere ontwikkeling ēw2 R > jór, soew2(R) > sjó(r).

voetnoot1)
Er is geen tegenspraak in, dat i hier later dan u gesyncopeerd is, terwijl anders i-syncope ouder is dan u-syncope. Deze regel geldt slechts voor gelijke omstandigheden. De u van *taliu stond in derde syllabe, wat in dit geval (na korte syllabe + zwakke i) gelijk staat met de positie na lange syllabe. De i van *tali stond onmiddellijk na korte syllabe. Uit de ontwikkeling *taliu > *tali > *tel kan men dus alleen afleiden, dat u na lange syllabe, althans in bepaalde gevallen, eerder wegviel dan i na korte. Hieraan wordt over het algemeen niet getwijfeld. Vgl. ook noot 2 en de plaats, waarheen aldaar verwezen wordt.
voetnoot2)
Over de reden, om in dit geval i-wijziging door verloren i in korte syllabe aan te nemen, zie men hieronder p. 235.

voetnoot1)
Syncope, nog wel van een langen klinker, is in haefde niet aan te nemen, vgl. fremede met behoud van oorspronkelijk korten klinker.
voetnoot2)
De talrijke ōn- verba op -ja met korten stamklinker staan in dit opzicht op één lijn met de langstammige; de derde syllabe van heria (illustratie) staat rhythmisch in dezelfde conditie als de tweede van kalla (illustratie). Werkelijk kortstammige als tala, raka vormen een zeer geringe minderheid.
voetnoot1)
Uit eene mededeeling in briefvorm van prof. Kock zie ik tot mijne vreugde, dat hij tot eene opvatting der vormen dugđa en dugat is gekomen, die met de hier medegedeelde in vele punten overeenstemt, met name in de verklaring der a van dugat uit ai onder invloed van het accent (volgens hem semifortis), en in de meening, dat in dugđa eene e gesyncopeerd is, die uit ai ontstaan was. De gedachte is bij mij ook door een vroeger werk van hem gewekt (zie boven). [Correctie-noot. Zie thans Kock, Svensk Ljydhistoria IV, i, 168].
voetnoot2)
Vóór de syncope van e in den n. pl. *đugĕđēR wisselden dus in de tweede syllabe van het paradigma *đugäđáR - *đugĕđēR ă en ĕ met elkander. Wanneer de ĕ uit den n. pl. naar den n.s. werd overgebracht, kan deze dus in de latere taal als ĕ, i bewaard zijn. Een voorbeeld hiervoor is misschien de bijvorm náiđr (Lex. poët.) naast náđr (< *nāađR). De i van náiđr kan echter ook aan het adj. náinn ontleend zijn (n.s.n. van beide woorden náit).
voetnoot1)
Uit hetgeen hierboven gezegd is, volgt, dat men bij koristammige ō-verba vocaalsyncope in het praeteritum zou wachten. Het praeteritum talađa heeft zich dus gericht naar kallađa. Deze gebeurtenis moet ouder zijn dan de syncope. Want indien talađa tot *talđa geworden was, zou het werkwoord in de klasse van duga zijn overgegaan. Maar toen het practeritum van tala en duga luidde talađa en *đugĕđa (of mogelijk ook nog *talōđō en *đugaiđō) heeft talađa onder den invloed van kallađa een bijaccent op de tweede syllabe gekregen, die den klinker tegen syncope beschermd heeft. De gebeurtenis is van gelijken aard als de hierboven besproken beïnvloeding van *skollaiđo door *đugaiđo.

voetnoot1)
Een uitzondering hierop vormt sekkr. Zie hierover p 223 noot 1.
voetnoot2)
Het verdient in dit verband de aandacht, dat burđr masculinum is, byrđr feminimum. Zoo is ook de verhouding tusschen stuldr en ozw. styld, sultr, ozw. sulter (m.) en ozw. sylt (f.). u-stammen zijn alleen mannelijk; i-stammen zijn mannelijk en vrouwelijk, en de formatie op ide, -ti is in den regel vrouwelijk.
voetnoot1)
Het ijsl. heeft seyđr (f.), ‘waterval’. Hier is dus het woord i-stam in de beteekenis, waarin het elders a stam is.
voetnoot2)
Hieruit volgt natuurlijk niet, dat dialectische afwijkingen buitengesloten zijn. Bij analogische gelijkmakingen gaan verschillende dialecten zelden in alle opzichten één weg. De regel, zooals hij hier gesteld wordt, geldt in hoofdzaak voor het ijsl. Ook is de mogelijkheid theoretisch niet buitengesloten, dat bij ģelijkmaking van casus niet alle woorden gelijkelijk behandeld zijn. Maar het resultaat in de groote meerderheid der woorden toont toch, dat waar de omstandigheden dezelfde zijn, de keuze ook dezelfde is geweest. Waar dus afwijkingen voorkomen en voor deze eene natuurlijke verklaring bestaat, mag men hier, ook waar het eene analogische gelijkmaking betreft, wel van een regel spreken, - al is het geen klankwet.
voetnoot1)
Sekkr, ‘zak’, uit l. saccus, is in het go. een u stam. In het on. komen casus naar de a- en de i-declinatie voor. Voorzoover het woord als i-stam geflecteerd wordt, is het op te vatten als een oude u-stam. Het onderscheidt zich van andere u-stammen, die in de i-declinatie zijn overgegaan, door de aanwezigheid van i-wijziging en van j vóór niet palatale vocalen. Deze bijzonderheid moet hiermee samenhangen, dat aan het einde van den stam kk staat. Wanneer de gepalataliseerde k uit den d.s. en den n. pl. (later ook den acc. pl.) naar de andere vormen werd overgebracht, ontwikkelde zich ook hier eene j in dezelfde casus, waarin die in bekkr optreedt. Het optreden van i-wijziging in alle casus heeft nu verder een dubbele aanleiding. Het ligt voor de hand, dat deze j in de vormen *sakkjar, *sakkja, *sakkjum, ofschoon jong, toch nog, misschien in verbinding met de voorafgaande k, i-wijziging der a bewerkt heeft. Daarop stond e in 5 casus, en nu drong deze klinker ook in de overige door. Echter zal meegewerkt hebben het bewustzijn, dat i-stammen op kk alle i-wijziging hebben. Voorzoover sekkr als a-stam verbogen wordt, is de i-wijziging uit den i-stam in alle vormen doorgedrongen, de j echter slechts facultatief. Daarom luiden de n. acc. pl. naast sekkir, -i zoowel sekkar, -a als sekkjar, -ja, daarentegen de g.s., voorzoover hij op -ar uitgaat, uitsluitend sekkjar. De g.s. sekkjar is namelijk een vorm der i- declinatie, niet der a-declinatie.
voetnoot2)
Dat bij de kortstammige woorden de uitgang van den g. pl. die der a-declinatie is, blijkt uit de afwezigheid van j, die hier bewaard zou zijn. Uit *muniō zou *mynja worden.
voetnoot1)
Bij deze groep sluiten zich kortstammige a- en, voorzoover zij voorkomen, u-stammen aan, die naar de i declinatie gaan. Een a-stam is gramr (als a-stam bewaard als adjectief); een u-stam is misschien hlutr, te oordeelen naar den - zeldzamen - acc. pl. hlutu naast hluti.
Dat een woord, dat als i-stam flecteert, oorspronkelijk a-stam is, is zelden te bewijzen. Over het algemeen zal de neiging tot overgang uit de i-klasse in de talrijkere a-klasse grooter zijn dan de omgekeerde. Bij gramr kan een aanleiding tot den overgang zijn, dat het woord oorspronkelijk adjectief is. Als zoodanig had het een n. pl. gramir.
voetnoot2)
Het woord vinr uit *weniR heeft i-wijziging, zonder dat een formeele grond daartoe kan worden aangewezen (naar de. ven). De oorzaak, dat de gewijzigde vocaal de overhand behield, is waarschijnlijk in een overwegend gebruik van sommige vormen, zeker den n.s. en den n. acc. pl., te zoeken. Daarentegen behooren woorden als þytr, hlynr (vgl. nhd. dial. lenne) eer tot het type, dat hieronder besproken wordt.
voetnoot1)
Het naast met deze groep verwant is veggr uit *waggi(u)R, go. waddjus. Ook dit woord is waarschijnlijk eenmaal kortstammig geweest. Uit germ. *waillustratieuz ontstond *wagillustratieuR, daarna met geminatie van g *waggiR (zie Tijdschr. 37, 211 vv.). Het onderscheid in den uitgang tusschen veggr en seggr is, dat het eerste een iu-stam, het tweede een ia stam is. Dit onderscheid is natuurlijk door de syncopeeringswetten en de voor beide woorden tot stand gekomen aansluiting aan de i-declinatie verloren gegaan. Veggr krijgt ten slotte een g.s. veggs naar de a-declinatie (naast veggjar).
voetnoot1)
Zie over de i-wijziging in woorden van dit type p. 231 vv.
voetnoot1)
Het geval toont punten van aanraking met de ontwikkeling van het woord sekkr, waarvoor insgelijks de palatalisatie van k van buitengewone beteekenis is geweest.
voetnoot2)
Gepalataliseerd was de k ook in vormen, die anders wel geen i-wijziging zouden hebben, maar waar toch éénmaal i volgde, d.i. den d. acc. s., mogelijk ook de g.d. pl., indien de palatalisatie van k hier ouder is dan de uitgangen der a-declinatie.

voetnoot1)
Voorzoover deze aansluiting niet heeft plaats gehad, is i-wijziging klankwettig in dezelfde casus als bij de langstammige masculina (g.d. pl. gaan op -a, -um uit als bij deze), en zou men dus bij de gelijkmaking verwachten, dat de gewijzigde vocaal de overwinning behaalde. De weinige woorden, waar dat gebeurd is (zie in den tekst), representeeren dus eigenlijk den regel.
voetnoot2)
Deze opvatting is de eenig mogelijke bij woorden als ǫxl (< *ahslu), dat een oude ō-stam is (ohd. ahsala).

voetnoot1)
De regel is niet volkomen helder. Voor de positie onmiddellijk vóór een zwakker betoonde syllabe hebben wij het getuigenis van vormen als dugat, sagađr (zie p. 216); voor die onmiddellijk vóór een sterker betoonde syllabe dugđa (p. 215) en het hieronder genoemde vettergis. Bij de positie aan het einde spreken de getuigenissen elkander tegen. Uit *hugaiR wordt hugar, maar uit *nemaiR (2 s. opt.) wordt nemir. Evenzoo hefir < haƀaiR. Er moet tusschen de tweede syllabe van *hugaiR en van *nemaiR een verschil in accentuatie geweest zijn, dat niet alleen van den taalkundigen vorm der woorden afhing, maar waarbij andere factoren, misschien de beteekenis, misschien ook de geschiedenis van den vorm, een rol speelden. Het is mogelijk, dat oern. *hugaiR uit een drielettergrepigen vorm ontstaan was, en dat de invloed van een verloren klinker zich nog in het accent deed gevoelen, toen ai in ultima tot ē werd. Wanneer ai van ouds aan het einde staat, komt de contractie tot ē tot stand, ook indien de tweeklank uit een ide. lange diphthong ontstaan is (wōđuriđē < - ai < ide - ōi). In den n. pl. blindir < *blindái + R is R een later toevoegsel.

voetnoot1)
De i der tweede syllabe was vóór de periode, waarin i na korte syllabe wegvalt, vóór vocalen tot j geworden. Dit blijkt hieruit, dat deze i niet gesyncopeerd is. Uit n. pl. herđiōR wordt hirđar met syncope van i en i-wijziging. Maar uit *bađiōR wordt beđjar met bewaarde j (daarentegen uit *erilōR jarlar met gesyncopeerde i). Vóór de - palatale - ē echter was j weggevallen. Dus is de vorm, waar uit later beđi ontstaat, *bađē, uit ouder *bađjē (> *bađjē).
voetnoot1)
Bij fortisbetoning zou ai in *raiđa tot ei geworden zijn, waaruit bij latere toonverzwakking wel ē > ĕ, maar niet a zou kunnen ontstaan.
voetnoot1)
In een noot op p. 364 maakt Kock er echter opmerkzaam op, dat de vraag, of men har- (niet her-) kreeg, bij de accentuatie hári- of hariillustratie, voor de etymologie van het woord van geen beteekenis is, en merkt op, dat, indien bij de accentuatie hári- i-wijziging intrad, de vorm herađ geheel klankwettig is. Deze opvatting, die t.a.p. slechts subsidiair genoemd wordt, houd ik voor de juiste.
voetnoot2)
Men vergelijke ook den eigennaam Billustratieđvarr uit băđuhari(a)R zonder i-wijziging in het met semifortis betoonde tweede lid.
voetnoot1)
Om misverstand te voorkomen, maak ik er opmerkzaam op, dat de hier en op enkele andere plaatsen in dit opstel tot uitdrukking komende meening, dat in bepaalde gevallen een klinker, volgende op eene korte syllabe, in ongunstiger positie staat dan na eene lange syllabe, niet in strijd is met de leer, dat de toestand in van ouds tweelettergrepige woorden en in tal van andere gevallen de omgekeerde is. Aan deze zeer goed gefundeerde leer te twijfelen, komt niet in mij op. Voor nadere toelichting dezer vraag, die in het bovenstaande slechts incidenteel behandeld is, verwijs ik naar hare principieele bespreking Tijdschr. 37, 165 vv.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • R.C. Boer


taalkunde

  • Vormen (morfologie)

  • Historische taalkunde

  • Etymologie

  • Betekenis (semantiek)

  • Woorden (lexicografie)

  • Klanken (fonologie)