| |
| |
| |
Boekbeoordeeling
Dr. J. Kats, Het phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect. - 222 bldzz. - Roermond-Maaseik 1939.
‘Deze grammatica’, zo begint Dr. Kats zijn ‘Inleiding’, ‘wijkt af van alle tot nu toe bestaande Nederlandsche dialectgrammatica's doordat zij de phonologie als uitgangspunt neemt.’ Dat geeft inderdaad een heel ander beeld als dat van de oudere, historisch ingerichte dialectbeschrijvingen.
Het boek bestaat uit twee delen: de phonologie, bldz. 15-100, en de morphonologie, bldz. 101-181.
In het eerste deel, de phonologie, volgt de auteur naar eigen mededeling het stelsel door v. Ginneken toegepast in zijn bekende artikel ‘De phonologie van het Algemeen Nederlandsch’. Evenals v. Ginneken gaat Kats achtereenvolgens van de verschillende klanken na of zij phonemen zijn door naast elkaar te plaatsen woordparen - zoveel mogelijk tien stel -, die alleen of hoofdzakelijk door dat phoneem van elkaar verschillen. Deze wijze van doen, zeer instructief in de min of meer didactisch bedoelde uiteenzetting van Prof. v. Ginneken, kan hier en daar wat overbodig aandoen, b.v. bij zo evident verschillende klanken als z en n, a en e, maar laat aan duidelijkheid niets te wensen over, en heeft het voordeel dat het uitzien van de parallellijsten tegelijk iets leert over de mate van belangrijkheid der daarin verwerkte tegenstellingen.
Uit het vocalisme noem ik als biezonder interessant het betoog voor de phonematische waarde van het verschil tussen de klinkers van kop en pop, waarbij zich aansluit het voor de vergelijking met het alg. Ndl. minder belangrijke verschil tussen de geronde palatale klinkers die K. met ö en u transcribeert. In het consonantisme trekt de aandacht dat er slechts éen
| |
| |
labiodentale spirant is en éen velaire spirant met verschillende realisaties naar de omgeving: f-v en ch-g. Aanvankelijk vernemen wij dezelfde eenheid ten aanzien van de dentale spirant (s-z), maar later komt Dr. K. hierop terug door toch een afzonderlijke s te stellen, die zich soms als ลก realiseert. Deze niet met z wisselende, of niet als z realiseerbare s is de voortzetting van oudgerm. sk. Met deze projectie op het germaanse verleden geeft Dr. K. de streng synchronische methode een ogenblik prijs voor de diachronische. Een verschoonlijke afdwaling naar de oude dialectgrammatica? Of een practisch compromis, dat bij de voortgang der phonologische beschrijving wel meer gewenst of noodzakelijk zal blijken? Er is reden het laatste te vermoeden.
Na de ‘opsporing’ van de vocalische en consonantische phonemen geeft Hfdst. III een constructie van het phonologisch systeem van het Roermonds. Het vocalisme wordt ten slotte afgebeeld in drie driehoeken. Het komt mij voor dat Dr. Kats enigszins forceren moet, als hij ook het consonantisme in de driehoekvorm wil onderbrengen.
Bij deze beschrijving van het vocalisme is voorlopig de polytonie, waardoor het Roermonds zich van het algemene Nederlands onderscheidt, buiten beschouwing gelaten. Hfdst. IV haalt dit in door een boeiende uiteenzetting over de ‘valtoon’ en ‘sleeptoon’, waarbij deze intonatieverschillen distinctief blijken te zijn, zodat het aantal vocaaldriehoeken ten slotte aangroeit tot vijf. De lezer die geen Roermonds kent, zal hier de methode waarderen van zoveel mogelijk tien parallelle woordparen, omdat hij op deze wijze een duidelijke indruk krijgt van de relatieve waarde dezer tegenstellingen.
Het tweede deel (bldz. 101 vlgg.) geeft de morphonologie, voorafgegaan door een ‘morphologie’: een overzicht van de flexie en derivatieve woordvorming van het Roermonds, onmisbaar voor lezers die het dialect niet kennen.
Hfdst. VIII bespreekt dan de ‘combinatorische morpheemveranderingen’. Een strenge onderscheiding tussen ‘seman- | |
| |
temen’ (v. Wijk, Phonologie 115) en ‘morphemen’ maakt Dr. K. niet: de eerste noemt hij ‘wortelphonemen’. In verband hiermede loopt de grens tussen morphonologie en eigenlijke phonologie niet scherp: er komen hier ook verschijnselen ter sprake, die al bij de ‘beperkingsregels’ voor de consonanten in het eerste deel zijn behandeld. Zo vallen b.v. de neutraliseringen aan het woordeinde onder de morphonologie. Van de gegevens over de woordgrenzen heeft Dr. K. geen afzonderlijk hoofdstuk gemaakt, maar men kan de eigenaardigheden van het Roermonds in dezen ruimschoots beschreven vinden over verschillende paragrafen verspreid.
In Hfdst. IX en X komen dan de alternaties in behandeling, die zeer talrijk zijn bij de vocalen, omdat het Roermonds hier schakeringsmiddelen bezit in umlaut en intonatie, die het Algemeen Nederlands òf niet, òf in veel geringere mate kent.
Wanneer wij de ablaut onder de alternaties behandeld zien, komt de vraag op, waar de grens ligt tussen morphonologische alternaties en gewone phonologische tegenstellingen. Niemand zal twijfelen aan het goed recht van den auteur om brak (praeteritum) naast breken een alternatie te noemen. Of echter het adjectief braak en het substantief brok daarmee op éen lijn mogen worden gesteld? Er zijn gradaties: zang en zingen, drank en drinken, band en binden zal de gemiddelde taalgebruiker nog als saamhorend voelen; bond (subst.) zal hij wegens de betekenis al wat losser maken van binden, en wand evenmin met winden associëren als bv. wond (subst.). Wanneer de geschoolde waarnemer tussen wand en winden wèl, tussen wond en winden geen alternatie aanneemt, dan brengt hij historisch-etymologische overwegingen in het geding, die bij den gewonen spreker niet meedoen. Tot de morphonologie behoren alleen die vocaalwisselingen, die naar vaste analogie door de taalgebruikers gehanteerd worden als woordvormingsmiddel bij flexie of derivatie. Zang naast zingen, band naast binden zijn grensgevallen. Maar blank naast blinken ligt stellig al over de grens, en tussen weven en wafel bestaat even weinig
| |
| |
morphonologisch verband als tussen zeven en zavel of zweven en zwavel. Ook de verhouding tussen be-leven en b-lijven, be-ademen en b-uiten had Dr. K. bij de morphonologische alternaties liever onvermeld moeten laten.
Het boek wordt besloten door een woordregister, dat met zijn veertig bladzijden van twee kolommen een indruk geeft van het materiaal dat Dr. K. in zijn boek heeft verwerkt.
Er is grote activiteit in de phonologie. En het is mogelijk dat iemand, die in 1939 een werk moest beginnen zoals Dr. Kats er een in 1939 heeft voltooid, sommige feiten anders zou groeperen of van een ander gezichtspunt bezien. Zo zou ook deze beschrijving van het Roermonds wellicht hier en daar anders zijn ingericht, als de auteur v. Wijk's Phonologie of Trubetzkoj's Grundzüge der Phonologie nog had kunnen gebruiken. Dat doet niets af aan de verdiensten van Dr. Kats, die ons een rijk en met oordeel geordend materiaal ter beschikking heeft gesteld, waarmee latere phonologische beschrijvers van dialecten hun voordeel kunnen doen.
Den Haag, November 1939
c.b. van haeringen
| |
Gerlach Royen O.F.M., Bijgedachten en botsingen in taal (Collectanea Franciscana Neerlandica V-2) - 209 bldz. - 's-Hertogenbosch 1939.
Herhaalde malen heeft Prof. Royen, onder geestige titels met alliteraties en woordspelingen, ons zijn knipsels voorgezet, waarin wij aardige conflicten zien tussen taal en normatieve grammatica, tussen natuur en leer. In het biezonder golden die knipsels de voornaam woordelijke aanduiding of vervanging, waarbij de oude richtlijnen, waaraan velen te goeder trouw zich willen houden, ondeugdelijk blijken. Zo pikant de titels, zo levendig de inhoud: met een elegante vlotheid spelen de schijnbaar luchtig causerende beschouwingen tussen het behendig en smaakvol aaneengeschakeld citatenmateriaal.
In het royaal uitgevoerde boek, dat Royen thans heeft doen
| |
| |
verschijnen, gaat hij in dezelfde trant voort, en brengt veel nieuw materiaal: verreweg de meeste krantknipsels - de dagbladpers is altijd een goed jachtveld voor hem geweest - dateren van de allerlaatste jaren. De omvang van deze verzameling stelt aan R.'s compositiegave hogere eisen dan het tijdschriftartikel of de brochure; de auteur voldoet aan die eisen ten volle. Hij is er uitstekend in geslaagd de massa materiaal overzichtig te ordenen, en door zijn gekruide eigen tekst het gevaar voor overmaat te keren. Dat materiaal is grotendeels van dezelfde soort als in vroegere publicaties: de ‘diskongruerende personalia en possessiva’ en de ‘betrekkelike voornaamwoorden’ beslaan samen viervijfden van het boek. En ook in de tussenstaande tekst is Royen zichzelf gelijk gebleven, zonder zich te herhalen: beheerste beschouwingen die zich nooit tot hevigheid of felheid laten vervoeren; een ingehouden lach, die slechts laat vermoeden hoe de auteur zich inwendig verkneukelt.
Met alle genoeglijkheid is B. en B. intussen een polemisch werk; polemisch tegen de ‘behoudslieden’, die zich vastklemmen aan wat een ‘klassicistische’ grammatica ze met dwingend gezag heeft geleerd. En wanneer een schoolmeester van hogere of lagere rang het boek leest, en graag wil te weten komen hoe hij in deze vlottende materie zijn jeugd richting en houvast moet geven - hij zal teleurgesteld uitkomen. Bij Royen geen handleiding of voorlichting, meestal niet meer dan verklarende toelichting, slechts zelden afkeuring of verbetering.
Misschien zal zo'n weetgierig lezer, niet bevredigd door Royen's relativistische ‘tout comprendre c'est tout pardonner’, bij gemis aan de wekkende lering, zoeken naar het trekkende voorbeeld in de houding van den auteur zelf. Welnu, het is een stilistisch curiosum in het boek, dat de schrijver het verstaat hele bladzijden te vullen zonder een enkele maal zij of haar, hij, zijn of hem te gebruiken met betrekking tot niet-persoonsnamen. Vermoedelijk geldt dit zelfs voor het hele
| |
| |
boek. Tot zekerheid kan ik dit vermoeden niet verheffen, omdat ik mij het genoegen van de lectuur niet te zeer wilde laten vermengen door een voortdurende politieagent-achtige ‘bijgedachte’. Maar de stukken, die ik nauwkeurig controleerde, zijn groot genoeg om de gedachte aan toeval of onopzettelijkheid buiten te sluiten. Voor zulk een strikte neutraliteit in pronominale aangelegenheden is nogal acrobatiek vereist, inzonderheid voor een Zuiderling, bij wien immers, naar luid van blz. 55, voor het ‘spontaan’ koinê-gebruik het dialectisch taalgevoel beslist. De Limburger Royen wil blijkbaar enerzijds aan het ‘hollandizerende’ hij, zijn, hem bij feminina niet meedoen, en anderzijds weet hij zijn zuidelijke spontaneïteit dermate te beheersen, dat hem geen enkel zij of haar ontsnapt, zelfs op bladzijden waar het wemelt van feminina als kollektivering, beschouwing, bijgedachte, overeenstemming enz. enz.
Onnavolgbaar, zal de teleurgestelde leidsman der jeugd bewonderend uitroepen, en zuchtend zal hij er aan toevoegen: niet ter navolging. En bij den lezer die in Royen's boek niet bepaald handleiding of voorlichting zoekt voor eigen gedragslijn, zal toch de vraag opkomen wat wel de reden mag zijn van die zo weinig ‘spontane’ en zo zeer doordachte wijze van doen. Is dat strenge exclusivisme tegenover zij en haar, te scherper uitkomend doordat de voor den Bovenmoerdijker meer ‘spontane’ hij, hem, zijn eveneens geblokkeerd schijnen, voortgekomen uit de vrees dat de ‘grammatizerende’ zij- en haar-lieden, die casu quo ook hijen of hemmen, den auteur als een der hunnen mochten beschouwen? Of wil Prof. Royen, die in zijn boek zich verre houdt van reglementering en voorschrift, tòch in zijn eigen handelwijze een practisch voorbeeld geven van ongevaarlijk pronominaal gebruik?
Als het werk van een uitnemend stilist als Royen tot zulke vragen aanleiding geeft, dan demonstreert dat, duidelijker dan vele knipsels uit het massawerk van haastende journalisten, de hachelijkheid van de ‘pronominale problemen in het Nederlands’.
Den Haag, November 1939
c.b. van Haeringen
|
|