Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101 (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.86 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101

(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 209]
[p. 209]

Boekbeoordelingen

E. van den Berg, Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200 - ca. 1400. Utrecht, H&S, 1983. 268 pp. Dissertatie R.U. Utrecht. ƒ 49.95.

Het proefschrift van E. van den Berg is een opmerkelijk boek. Zoals de titel al duidelijk maakt, gaat het om een studie op het gebied van de Middelnederlandse taal- zowel als letterkunde. In een tijd waarin de scheiding tussen de twee disciplines steeds scherper wordt, is het verheugend te zien dat een onderzoeker, gesteund door zijn promotores W.P. Gerritsen en H.J. Verkuyl, bereid en in staat is de studie van taal- en letterkunde te combineren. Daardoor kon eindelijk eens ernstig aandacht worden besteed aan een ogenschijnlijk eenvoudig, maar bij nader inzien lastig te beschrijven aspect van de Middelnederlandse poëzie.

Wie regelmatig Middelnederlandse werken leest, is met het feit vertrouwd, dat verzen in jongere teksten ‘losser’ lijken, minder compact dan in de oudste literaire werken. De zinnen zijn langer, er zijn meer en opvallender enjambementen. Blijkbaar heeft er een ontwikkeling in de versificatie plaats gevonden, maar veel viel daarover tot op heden niet te zeggen. Na Van den Berg's studie is dat anders: er is een duidelijke ontwikkelingslijn geschetst, vage aanduidingen zijn door precieze beschrijvingen vervangen. Bij elke toekomstige studie over de versificatie, ook van jongere literatuur, kan deze studie een vertrekpunt vormen.

Om een indruk te geven van de gecompliceerdheid der materie geef ik een overzicht van de inhoud van het boek. Voor de beschrijving van de versificatie is het enjambement van cruciaal belang, het overlopen van de zin naar het volgende vers. De aard van het enjambement wordt bepaald door de plaats waar de zin wordt afgebroken. Hoe nauwer de elementen vóór en na de versscheiding samenhangen, des te opvallender is de breuk. Om enjambementen te kunnen waarderen, moet men in staat zijn de syntactische samen-

[pagina 210]
[p. 210]

hang te beschrijven. Dat vergt een taalkundige beschouwing, waaraan na een korte inleiding (hoofdstuk 1, p. 13-19) het tweede hoofdstuk is gewijd (p. 20-82). We komen op dit syntactische gedeelte terug.

Op basis van het verworven inzicht in de bouw van Middelnederlandse zinnen worden in hoofdstuk 3 de verzen in typen ingedeeld. Op grond van de versvulling zijn er twee hoofdgroepen onderscheiden: de zgn. naadbreukverzen en de ‘andere verzen’. In de eerste groep vallen de versgrenzen samen met syntactische naden, er worden geen nauw samenhangende elementen gescheiden. De subcategorie der ‘kernverzen’ bevat tenminste de hoofdzinskern (zoals in hoofdstuk 2 omschreven), de subcategorie der periferieverzen bevat materiaal dat buiten de hoofdzinskern in de periferie van de zin staat. De ‘andere verzen’ vertonen een opvallend enjambement: zo kan de zinskern over twee of drie verzen verdeeld zijn. Daarbij kan de focus van een zin (die als nieuw gepresenteerde informatie bevat) gesplitst worden. Een versscheiding binnen de focus veroorzaakt een heftiger effect dan in andere gevallen. Op deze wijze onderscheidend, komt Van den Berg tot 17 verstypen. En de vraag is nu, wat hij met die onderscheidingen gaat doen.

In hoofdstuk 4 (p. 116-134) richt hij zich op het stilistische effect dat het gebruik van de verschillende verstypen heeft. Op grond van de getalsverhouding tussen zinnen en verzen maakt hij een onderscheid tussen analytische versificatie (korte zinnen, dus een hoog percentage kernverzen) en synthetische (lange zinnen, dus minder kernverzen). De grens tussen de twee typen versbouw wordt op 45% gesteld. Daarboven hebben we met analytische, daaronder met synthetische versificatie te doen. Hoewel deze grens willekeurig is, wordt ons verzekerd: ‘De praktijk van mijn onderzoek heeft geleerd, dat met behulp van deze grens de door mij onderzochte teksten op zinvolle wijze in groepen ingedeeld kunnen worden’ (p. 119).

De oppositie tussen naadbreukverzen en ‘andere verzen’ leidt tot een tweede stilistische onderscheiding. Sterke enjambementen geven een tekst een dynamisch karakter. Vallen syntactische grens en versgrens samen, dan maakt het vers een ‘statische’ indruk. De

[pagina 211]
[p. 211]

vraag is dan in welk percentage opvallende enjambementen de tekst een dynamisch karakter geven. De auteur stelt een grenswaarde van 11%, die volkomen willekeurig lijkt. Maar wederom wordt ons verzekerd, dat dit ‘tot een zinvolle indeling van teksten’ (p. 121) zal leiden. Teksten dus met minder dan 11% dynamische verzen zijn statisch, die met meer zijn dynamisch.

Het is duidelijk, dat op grond van de twee opponerende paren vier categorieën teksten kunnen worden onderscheiden: analytisch-statisch, analytisch-dynamisch, synthetisch-statisch en synthetisch-dynamisch. Er worden van elke categorie enkele tekstfragmenten besproken. Onderlinge verschillen tussen teksten binnen dezelfde categorie zijn niet alleen toe te schrijven aan de uiteenlopende percentages van kernverzen en dynamische verzen. Voor het stilistische effect lijkt ook van belang de vraag of een periode, een syntactische eenheid die meer dan een vers beslaat, met het eerste of met het tweede vers van een rijmpaar begint. Dit gegeven valt af te leiden uit de in hoofdstuk 3 opgestelde classificatie van verstypen. Toch moet hier worden opgemerkt, dat voor de stilistische typering van de teksten slechts gebruik wordt gemaakt van enkele hoofdcategorieën (nl. al dan niet kernvers, en al dan niet naadbreukvers). Naar de auteur zelf concludeert, lijkt het ‘niet mogelijk, een zinvolle indeling van teksten in groepen te maken met behulp van andere’ (p. 134) dan de zojuist genoemde criteria.

Dat roept de vraag op naar het nut van alle subcategorieën die in hoofdstuk 3 zijn ontwikkeld. Heeft de auteur niet nodeloos veel moeite gedaan door zijn omvangrijke corpus teksten zo gedetailleerd te classificeren? Van den Berg heeft 69 berijmde werken in zijn onderzoek betrokken. Hij heeft de werken niet in hun geheel geanalyseerd, doch volstaan met steekproeven, van elk werk 4 tot 8, met in totaal 1200 tot 1800 verzen. Deze werkwijze is nauwgezet verantwoord. De onzekerheidsfactor wordt onderkend en benadrukt: ‘de mogelijkheid van onjuiste beslissingen is een reden tot voorzichtigheid: de statistiek levert geen zekerheden, hoogstens waarschijnlijkheden’ (p. 143).

Om uit te kunnen maken, hoe waarschijnlijk het is dat de afwijking van een te verwachten gemiddelde aan toeval moet worden ge-

[pagina 212]
[p. 212]

weten, heeft Van den Berg zich verdiept in enkele aspecten van de kansberekening. In hoofdstuk 5 (p. 135-154) bespreekt hij op basis van een studie van S. Siegel (1956) de zogenaamde X2-test, die bijvoorbeeld voor het volgende probleem van belang is. Wanneer het een auteur niet uitmaakt, of een zin met het eerste of met het tweede vers van een rijmpaar begint, mag men een verhouding van 50 tegen 50% verwachten. Indien nu bijvoorbeeld 60% van de zinnen met het eerste vers begint, zou dat dan nog toevallig kunnen zijn? Wanneer men de relevante gegevens in een bepaalde formule verwerkt, valt vanuit een tabel af te lezen, hoe groot de kans is, dat de afwijking van de verwachte waarde op toeval berust. Is die kans kleiner dan 5%, een vaak gekozen grenswaarde, dan beschouwt Van den Berg de afwijking als significant.

Vervolgens wordt uitgelegd, hoe de Mann-Whitney-U-test werkt, wederom naar Siegel 1956. Het gaat erom te bepalen in hoeverre twee werken onderling significante verschillen vertonen. Wil men meer dan twee werken vergelijken, dan moet de Kruskall-Wallis-test worden toegepast, die niet wordt besproken. Het is duidelijk, dat de auteur, en wij met hem, geheel is aangewezen op de formules en tabellen van de statistici. Controle is nauwelijks mogelijk. Dat hoeft ons echter niet af te schrikken, daar significant lijkende statistische verschillen slechts aanleiding zijn voor verdergaand onderzoek. De verschillen zullen moeten worden verklaard en kunnen worden bevestigd of tegengesproken door argumenten van taalkundige en literaire aard.

Om de statistische verwerking van gegevens te demonstreren, analyseert Van den Berg zijn gegevens ten aanzien van zeven werken van Maerlant, wiens versificatie in de loop van de jaren een ontwikkeling vertoont (van korte naar lange zinnen, en van statische naar dynamische verzen). Door de tests toe te passen onderscheidt Van den Berg ten aanzien van het statische karakter drie groepen (Alex., Graal, Troyen), (Nat.Bl., Rijmb.), (Franc., Sp.hist.) waarin de verzen significant langer worden en drie groepen (Alex., Graal, Troyen, Nat.Bl.), (Rijmb., Franc.), (Sp.hist.) waarin de verzen van statisch tot dynamisch en dan weer wat minder dynamisch worden. Vooral het feit dat de twee ontwikkelingen niet parallel lopen,

[pagina 213]
[p. 213]

maakt de lezer nieuwsgierig naar de oorzakelijke factoren die een rol hebben gespeeld, welke van persoonlijke, literaire of zelfs taalkundige aard zouden kunnen zijn. Die verklaring zal in hoofdstuk 6 volgen.

Van den Berg geeft een overzicht van de deelsteekproeven van de zeven genoemde werken en constateert, dat deze dezelfde ontwikkeling vertonen van analytisch (boven de 45% kernverzen) naar synthetisch en van statisch naar dynamisch (boven de 11% dynamische verzen), met de Nat.Bl. als overgangswerk. Daaruit concludeert hij, dat de keuze van de grenswaarden 45 en 11% door de statistische analyse van de werken van Maerlant gesteund wordt (p. 147). Deze conclusie lijkt me ingegeven door de wens de willekeurige grenswaarden te rechtvaardigen. Hoe is de auteur tot de keuze van zijn grenswaarden gekomen? Ongetwijfeld op grond van de uitkomst van zijn tellingen. De percentages 45 en 11 leveren mooie tweedelingen op (vgl. de percentages bij de genoemde werken van Maerlant: 50,7 52,0 50,9 45,4 / 42,3 33,6 37,4 en 8,1 9,3 10,1 9,9 / 17,3 16,6 13,3). De grenswaarden worden dus niet bevestigd door het onderzoek, maar zijn daarop gebaseerd. De waarden blijven willekeurig. Er verandert niets wezenlijks wanneer de grenzen van 11% en 45% worden overschreden. De opposities zijn relatief en gebonden aan de eigenschappen van het corpus. De betrekkelijke willekeur heeft er de auteur trouwens toe verleid L.o.H. (11,1%) en het Roelantslied (deelsteekproef van 12% dynamische verzen) tot de statische werken te rekenen (vgl. p. 151).

Op grond van de kenmerken analytisch-synthetisch en statisch-dynamisch deelt Van den Berg de onderzochte werken in 7 groepen in. Behalve de zuivere analytisch-statische en synthetisch-dynamische teksten zijn er 5 overgangscategorieën, die naar aard en ontstaansdatum heterogeen lijken. Daarnaast rubriceert de auteur de werken naar de voorkeur om zinnen met het eerste dan wel het tweede vers van een paar te beginnen. ‘In ieder geval is het duidelijk, dat de gegeven indeling in groepen op zichzelf geen verklarende waarde heeft, de interpretatie is een hoofdstuk apart. In hoofdstuk 6 zal een poging daartoe ondernomen worden’ (p. 151). In dit laatste hoofdstuk (p. 155-230) moet dus duidelijk worden tot

[pagina 214]
[p. 214]

welke resultaten de niet te onderschatten inspanningen van de auteur hebben geleid. Om zijn tellingen en categoriseringen te kunnen interpreteren, oriënteert Van den Berg zich eerst op de ontwikkeling van de versbouw in het Hoogduitse taalgebied tot circa 1200 en op vergelijkbare ontwikkelingen in het Oudfrans en in het Ouden Middelengels.

Hij kiest partij voor degenen die in de Oudduitse poëzie lange verzen met binnenrijm aannemen, die syntactisch en ritmisch een eenheid vormen. Dit type vers zou tengevolge van rijmbreking zijn vervangen door paren van korte verzen. Met deze ontwikkeling voor ogen gaat de auteur in het Middelnederlands op zoek naar resten van lange verzen en, als in de Oudfranse letterkunde, van strofische bouw. Hij geeft een overzicht van wat over de versbouw in het Middelnederlands is opgemerkt. Aandacht krijgt vooral het verschijnsel rijmbreking, waarbij de zin over de grenzen van het rijmpaar heen loopt. In teksten zonder rijmbreking hebben we ‘naar alle waarschijnlijkheid te maken met het lange vers met binnenrijm’ (p. 168). Zo vallen zin en verspaar in de Limburgse Aiol meestentijds samen. Het verspaar vormt een syntactische en ritmische eenheid. De afwijkingen zijn weinig talrijk, zodat Van den Berg het erop houdt, dat we met niet-strofische lange verzen met binnenrijm te doen hebben.

Behalve de Aiol zijn er nog vijf werken met dezelfde versificatie: Renout, Roelantslied, Flovent, L.o.H. en Van sente Caterinen. Wat de Renout betreft zou, aldus de auteur, de corrupte overlevering een complicerende factor vormen (p. 177). Dat roept de vraag op, hoe het met de overlevering van de overige onderzochte werken is gesteld. Hier stuiten we op een zwakke stee in deze studie. De auteur heeft zich gebaseerd op veelal jonge redacties die per definitie, naar we mogen aannemen in verschillende gradaties, afwijken van het origineel. Hoe kan men op grond van (sterk) gewijzigde bewerkingen tot een betrouwbare schets komen van de historische ontwikkeling? Wat is de datering en chronologie der werken waard, wanneer die op jonge bronnen is gebaseerd, waarin oude en jonge versificatie op onvoorspelbare wijze vermengd kunnen zijn? Het lijkt mij een gemis, dat aan deze problematiek hoegenaamd geen aandacht is

[pagina 215]
[p. 215]

besteed (vgl. p. 193). Zelfs van de aanvankelijke reserve ten opzichte van de Renout blijkt later (p. 190) niets meer.

Van den Berg veronderstelt op grond van de ontwikkeling in het Duits, dat de lange verzen het oudste stadium (tot kort na 1200) in de ontwikkeling der Middelnederlandse versificatie vertegenwoordigen, toen de epiek, naar hij vermoedt, een oraal karakter had. Dat verzen met rijmbreking voor de voordracht minder geschikt zouden zijn dan ‘lange verzen’ (p. 187-189) is mij niet duidelijk geworden. Bij rijmbreking zijn de verzen aan elkaar gekoppeld hetzij door het rijm, hetzij door de syntaxis, hetgeen voorkomt dat men de draad verliest. Bij ‘lange verzen’ volgen afgeronde eenheden elkaar zonder formele binding op en kan er bij de voordracht gemakkelijk een passage wegvallen. De auteur neemt aan, dat het lange vers tengevolge van steeds frequentere rijmbreking (maar waardoor wordt die bewerkt?) zou zijn opgevolgd door korte verzen met analytisch-statische versificatie. Via overgangscategorieën zou zich daaruit de synthetisch-dynamische versificatie hebben ontwikkeld.

De ontwikkeling van analytisch-statisch naar synthetisch-dynamisch die bij Maerlant valt waar te nemen, verklaart Van den Berg als een aanpassing aan regionale tradities. ‘Om grond te geven aan het vermoeden dat met name in de dertiende eeuw de versifikatiegewoonten per streek konden verschillen’ (p. 200) verricht Van den Berg een uitvoerig onderzoek naar de herkomst van de bestudeerde werken. Hij geeft een overzicht van de fonologische kenmerken van Vlaams, Brabants en Hollands en tracht dan de regionale achtergrond te bepalen van groepen werken met verschillende versificaties. Hij schetst een ontwikkeling waarbij de jongere synthetisch-dynamische stijl in Brabant zou zijn ontstaan. Buiten deze regio heeft zich de oudere versificatie nog lang gehandhaafd. In de dertiende eeuw vormt Vlaanderen een conservatief gebied en is Brabant het centrum van vernieuwing.

De problemen ten aanzien van de localisering van literaire werken zijn welbekend. Dialectmenging en tekstontwikkeling zijn factoren die grote onzekerheid kunnen scheppen. Daarbij speelt ook de ongewisse chronologie een rol. De geschetste ontwikkeling kan daarom m.i. niet meer zijn dan een werkhypothese. Maar ongeacht

[pagina 216]
[p. 216]

de vraag of de beschrijvingswijze aanvaardbaar is en de daarop gebaseerde ontwikkelingsschets houdbaar zal blijken, benadrukt moet worden, dat wie deze studie heeft doorgewerkt, heel wat wijzer is geworden op diverse gebieden: ten aanzien van de syntaxis, de statistische methode, de Middelnederlandse dialecten, de versificatie in het Frans, Duits en Engels. De auteur heeft zich door de hoeveelheid werk niet laten afschrikken. En hij heeft zijn verslag op duidelijke wijze gepresenteerd, met goede aankondigingen en samenvattingen. Toch vertoont het werk m.i. ook wel enkele tekortkomingen.

Omdat goede voorstudies ontbreken, heeft de auteur zijn eigen weg moeten zoeken. Het boek heeft daardoor een verkennend en weinig doelgericht karakter. Nog in de slotbeschouwing wordt een nieuw onderwerp, de Lancelot en prose, aangesneden. Het boek bevat een verzameling van zeer uiteenlopende onderzoekingen, die niet hecht samenhangen. Zoals al eerder is opgemerkt, is er een duidelijke breuk tussen de hoofdstukken 3 en 4. De eindconclusies (p. 229-230) hebben alleen betrekking op de hoofdstukken 4 tot en met 6. De syntactische beschouwingen in hoofdstuk 2 en de extreme categoriseringen in hoofdstuk 3 hebben binnen het verdere betoog nauwelijks een functie. Het zijn zelfstandige excursies. Het onderzoek in de hoofdstukken 4 tot en met 6 is geheel gebaseerd op de gegevens over kernzinnen, dynamische verzen en rijmbreking, als neergelegd in de bijlagen B en C (p. 256-262). De gedetailleerde subcategorieën en tellingen in bijlage A (p. 247-255) hebben, voorzover ik kan zien, niets opgeleverd. De tellingen moeten veel tijd en energie hebben gekost. De overzichten vergen bovendien een grote accuratesse.

Hoewel het boek geen slordige indruk maakt, is de perfectie in acribie niet bereikt. Zonder naar fouten te zoeken heb ik in het register de volgende namen gemist: Finet 169, Van der Have 204, Jansen 204, Jansen-Sieben 204 vlgg., Lancelot en prose 225, 226, Overdiep 204, Paardekooper 80, Vincent van Beauvais 204. In de bibliografie ontbreken Gysseling 1981 (p. 192), Peeters 1964 (p. 192) en Stoett [1923] (p. 58). [Evenmin vermeld worden de handboeken over Mnl. syntaxis van B. van den Berg en Van Helten; ook het MNW ontbreekt].
[pagina 217]
[p. 217]
In de bijlagen staat Rose niet op de alfabetische plaats, in de bibliografie is Siegel verdwaald. In de tekst wordt de afkorting Graal gebruikt, die correspondeert met Merl.M. in de bijlagen.

Naar ik meen, is er geen reden aan de betrouwbaarheid van het cijfermateriaal te twijfelen; een enkele vergissing kan aan het totaalbeeld niet veel toe of af doen. Belangrijker is de vraag, of de analyse van het grote corpus naar de verschillende verstypen inderdaad een bevredigende waardering oplevert van het enjambement. In het vierde hoofdstuk zijn enkele fragmenten uitvoerig becommentarieerd. Laten we de volgende passage uit de Renout (p. 124) wat nauwkeuriger bezien.

175[regelnummer]
‘Ic sal allene voren riden
176[regelnummer]
Te Beverepar, sonder biden.’
177[regelnummer]
Doe nopte Reinout met gewoude
178[regelnummer]
Sijn ors metten sporen van goude,
179[regelnummer]
Ende reet vaste ten cloester waert
180[regelnummer]
Stoutelike ende onvervaert.
181[regelnummer]
Maer eer hi quam te Beverepaer,
182[regelnummer]
Seit ons dat liet over waer,
183[regelnummer]
Dat Roelant, die coene man, |
184[regelnummer]
| Den cloester op die moneke wan,
185[regelnummer]
Ende dat Ywe, semmin leve, |
186[regelnummer]
| Hem Roelande heeft op gegeven.

De verzen 183-186 worden dynamisch genoemd omdat de versgrens binnen een bijzinskern valt, waardoor de eenheid van mededeling wordt verbroken. In 183 en 185 staat de presuppositie, de bekende informatie, in 184 en 186 de focus, de nieuwe informatie. Het lijkt me echter de vraag, of we hier met dynamische versificatie te doen hebben. We kunnen hier wel van enjambement spreken, maar de breuk binnen de zinskern is onopvallend doordat zowel de predicatieve toevoeging (183) als de interjectie (185) reeds een scheiding bewerkt. De versgrens brengt niet slechts een scheiding aan in de zinskern, maar valt ook samen met wat Van den Berg een syntactische naad noemt. En wat woog indertijd zwaarder?

Zeker zo sterk lijkt het (niet aangegeven) enjambement in 177-178, waarin sijn ors wel degelijk tot de zinskern gerekend moet wor-

[pagina 218]
[p. 218]

den, terwijl Van den Berg aan het rijmpaar dezelfde structuur toeschrijft als aan 176-177 [lees 175-176]. Daar echter is te Beverepar een zelfstandig zinsdeel, een onverplichte bijwoordelijke bepaling, terwijl sijn ors als object onzelfstandig is en nauw met het werkwoord nopte verbonden. Daar de auteur niet op formele gronden kan aangeven, hoe in de hoofdzin de zinskern moet worden afgebakend, worden sterke enjambementen als in 177-178 niet meegeteld, terwijl veel zwakkere overgangen als in 183-186 vier dynamische verzen opleveren. Doordat enjambementen in hoofdzinnen als in 177-178 buiten beschouwing blijven (vgl. p. 105), kunnen analytische werken (met veel kernzinnen en dus met relatief weinig bijzinnen) reeds daardoor niet veel dynamische verzen tellen. De teksten worden daardoor onvergelijkbaar. Dat zet de aangegeven ontwikkeling van statisch naar dynamisch op losse schroeven. Men mag met reden betwijfelen, of de formele criteria op grond waarvan 17 verstypen zijn onderscheiden en geregistreerd, wel geschikt zijn om de enjambementen te waarderen.

Te betreuren is ook het feit, dat niet is gepoogd het taalkundige en het letterkundige onderzoek te integreren. In hoeverre is de veranderende versificatie afhankelijk van de ontwikkeling van taal en taalgebruik? Leert de versificatie ons iets over de bouw van de Mnl. zin en over veranderingen in de syntaxis?

Met deze vragen komen we op de taalkundige uiteenzettingen in hoofdstuk 2. De syntactische studie over ‘Zin en zinskern in het Middelnederlands’ omvat ruim 60 pagina's. Om in hoofdstuk 3 ‘een syntaktisch instrumentarium [te kunnen] ontwerpen’ (p. 83) besteedt Van den Berg terecht ruime aandacht aan de zinsbouw. Om uit te kunnen maken of en in welke mate de versscheiding een scheiding in de zin bewerkt, moet men weten wat de mededelingseenheden zijn en hoe sterk de bindingen tussen de constituerende elementen.

Al in de inleiding is ons meegedeeld, dat er ‘op het terrein van de zinsbouw [slechts] twee theorieën voorhanden [zijn] die voldoende breed ontwikkeld zijn om ons in staat te stellen de struktuur van de meest voorkomende Nederlandse zinstypen te beschrijven en daarmee verschillende soorten van enjambementen te onderschei-

[pagina 219]
[p. 219]

den, de strukturalistische van Paardekooper en de Transformationeel-Generatieve Grammatika’ (p. 14). De beschrijvingsmethode van Paardekooper wordt wat al te gemakkelijk terzijde geschoven. Het is duidelijk, dat voor Van den Berg al bij voorbaat vaststond, dat hij zijn onderzoek zou verrichten binnen het heersende kader van de T.G.G. Daarin is hij uiteraard vrij. Het is dan ook niet nodig de indruk te wekken, dat de keuze na rijp beraad en met uitsluiting van alternatieven tot stand zou zijn gekomen.

Een bestaand model dat ‘zich als taak stelt de - systematische - intuïties van de [hedendaagse] taalgebruikers te verantwoorden’ (p. 15) wordt toegepast op het Middelnederlands. Onze intuïties ten aanzien van de zinsstructuur worden daarmee toegeschreven aan Vlamingen en Brabanders van 700 jaren terug, alsof er niets wezenlijks veranderd zou kunnen zijn. De syntactische verbanden en begrenzingen die vroeger golden, worden niet door zorgvuldige analyse van de overgeleverde taaluitingen vastgesteld, doch geponeerd. Daarmee ontneemt de auteur zichzelf de kans verschillen te ontdekken, veranderingen in taal en taalgebruik op het spoor te komen, juist via de versbouw. En die taalkundige ontwikkelingen kunnen heel wel van invloed zijn geweest op de versificatie. Laat ik dit met een voorbeeld verduidelijken. Er is reden om aan te nemen, dat men in de dertiende eeuw nog sterk dacht in woordgroepen ook binnen de grotere syntactische eenheden die wij nu als een zin beschouwen. De syntactische ontwikkeling van woordgroep naar zin doet dan breuken ontstaan op plaatsen die aanvankelijk niet sterk enjamberend waren. Terwijl de versbouw (aanvankelijk) ongewijzigd blijft, verandert het besef van de syntactische samenhang en daarmee de waardering van de versgrens. Zo kan het enjambement als verstechnisch middel op zijn minst zijn bevorderd door de toenemende complexiteit van de syntaxis, de in het bewustzijn van de taalgebruikers groter wordende syntactische eenheden. Hoe zou men daarover ooit zekerheid kunnen verkrijgen, wanneer men het model van de hedendaagse zin bij voorbaat transponeert naar het Middelnederlands?

Zo zou het Middelnederlands volgens Van den Berg een SOV-taal zijn (p. 27). Dat houdt onder meer in, dat de volgorde zoals we

[pagina 220]
[p. 220]

die kennen in de bijzin, de basisvolgorde is waaruit door transformaties de oppervlaktestructuur van de hoofdzin wordt afgeleid. Dieptestructuren en transformaties zijn taalkundige constructies, waartegen men op zichzelf al grote bezwaren kan hebben. Voor het hedendaags Nederlands mag men hopen, dat de intuïties van de taalgebruiker de veronderstelde structuren en transformaties niet al te ver laten afwijken van de taalwerkelijkheid. Maar hoe beteugelen we onze fantasie, wanneer we abstracties ten aanzien van het hedendaags Nederlands van toepassing verklaren op oudere taalfasen?

Om aannemelijk te maken, dat het Middelnederlands (ook) een SOV-taal is, een cruciale stelling in hoofdstuk 2, beroept Van den Berg zich op het coherentieprincipe (p. 27), ook al lijkt dat niet helemaal op te gaan, en op het zgn. Freezing Principle (p. 29): delen van verplaatste zinsconstituenten kunnen niet opnieuw worden verplaatst. Volgens dit principe zou een zin als

daer hare vele pinen was comen af (Lanc. 2, 11492)
niet mogen voorkomen. Van den Berg vermoedt daarom, dat zinnen als deze ‘in het Middelnederlands eigenlijk ongrammatikaal waren, en dat het voorkomen ervan een gevolg is van rijmdwang’. Via het Middelnederlandsch woordenboek had hij kunnen vaststellen, dat dit soort zin frequent voorkomt. Het type blijkt (vgl. b.v. MNW 1, 202-203 en 2, 24 vlgg.) zeer gewoon. Het gaat dan niet aan dit gebruikelijke zinstype op grond van vooropgezette dieptestructuren ongrammaticaal te verklaren. Het is zaak te begrijpen, hoe deze, ons onregelmatig voorkomende constructie indertijd mogelijk was.

‘Een laatste argument [voor de veronderstelling dat het Mnl. een SOV-taal was] berust op het feit dat syntaktische veranderingen zich zeer langzaam voltrekken. Aangezien het Nederlands van nu het eenvoudigst als SOV-taal beschreven kan worden, moeten er sterke argumenten aangevoerd worden om te mogen veronderstellen, dat dat vroeger anders geweest zou zijn. Zulke argumenten zijn me niet bekend’ (p. 29-30). Ik vermoed, dat Van den Berg ook niet naar tegenargumenten heeft gezocht. Hij bevestigt de indruk die de lezing van zijn uiteenzettingen wekt: dit is geen beschrijving van het Middelnederlands en beoogt het niet te zijn. Van

[pagina 221]
[p. 221]

den Berg past TG-opvattingen (van onder meer Koster en De Haan) ten aanzien van de hedendaagse zinsbouw toe op het Middelnederlands. Hij vervangt de hedendaags Nederlandse voorbeelden door Middelnederlandse.

Dat zijn beschouwingen a-historisch zijn, blijkt op vele plaatsen. Zo wordt het voegwoord of z.i. ‘weggelaten’ (p. 32) in een zin als hij weet wie (of) er gisteren de leden inlichtte, daar dit voegwoord in de dieptestructuur zou voorkomen. Historisch gezien is het voegwoord echter een (nog steeds niet geaccepteerde) toevoeging. Om de twee volgorden in

(a)men salne setten drie daghe in den stoc
(b)men salne setten in den stoc drie daghe

(p. 36) te verklaren ‘mag men [...] aannemen, dat de onderliggende volgorde van de bepalingen en het werkwoord die in (c) zal zijn’:

(c)men salne drie daghe in den stoc setten

Nu lijkt dit voor het hedendaags Nederlands misschien plausibel, daar de volgorden (a) en (b) ongewoon zijn. Toch is er nog steeds een duidelijk betekenisverschil tussen ik wil wonen in een huis met rode pannen en ik wil in een huis met rode pannen wonen, waaraan alleen de woordorde debet kan zijn. Voor het Mnl., waarin de volgorden (a) en (b) nog frequent voorkomen, kunnen deze typen zinnen zeker niet met (c) over één kam worden geschoren. Verschillen in de vorm duiden op verschillen in betekenis, totdat het tegendeel is bewezen. En wat de veronderstelde SOV-volgorde betreft: samengestelde zinnen zijn een verworvenheid van de jongere Germaanse talen. In het oudere Germaans is asyndetische parataxis gewoon. Waar blijven we dan met onze onderliggende bijzinstructuur en de daarop werkende transformaties, verplaatsingen naar links en naar rechts, in hoofd- en in bijzin, zoals die in dit hoofdstuk worden besproken?

Ik wil de auteur zeker niet tekort doen: zijn beschouwingen zijn instructief. Wie een introductie wenst in de TG-grammatica, krijgt de principes en de werkwijze duidelijk uiteengezet. Maar inzicht in het Middelnederlands wordt nauwelijks geboden. Het materiaal wordt gecategoriseerd, niet geanalyseerd; er wordt niet getracht

[pagina 222]
[p. 222]

vast te stellen wat de semantische implicaties zijn van de verschillende volgorden, welke factoren de zichtbare verschillen tussen Middelnederlands en hedendaags Nederlands hebben bewerkt. Volgens de auteur is er niets wezenlijks veranderd. In zo'n korte tijd van 700 jaar is dat z.i. nauwelijks mogelijk.

Nu kan men tegenwerpen, dat hier ook slechts een categorisering nodig is, een formele beschrijving van de zin, op grond waarvan enjambementen gewaardeerd kunnen worden. Maar een op het hedendaags Nederlands gebaseerde beschrijving van de zinsbouw moet tot een onjuiste waardering van het enjambement in het Middelnederlands leiden. Het gaat er immers niet om vast te stellen, hoe wij heden ten dage de overloop van Mnl. zinnen beoordelen. Voor het begrip van de Mnl. versificatie is het van belang vast te stellen, hoe de tijdgenoot de enjambementen heeft ervaren. De analyse van de passage op p. 124, die hierboven is besproken, doet mij twijfelen aan de realiteitswaarde van de door Van den Berg gehanteerde maatstaven.

 

Het zou niet juist zijn deze recensie met kritiek te besluiten. Zeker heb ik bezwaren ten aanzien van sommige aspecten van het boek. Maar ik heb respect voor de geleverde prestatie. De omvang en de diversiteit van de behandelde stof getuigen van durf en volharding. Met zijn dissertatie heeft Van den Berg een nieuw gebied van onderzoek ontsloten.

 

A.M. Duinhoven

G.A. Bredero, Boertigh, Amoureus, en Aendachtigh Groot Liedboeck deel II. Bredere aantekeningen bij de liederen door G. Stuiveling, A. Keersmaekers, C.F.P. Stutterheim, F. Veenstra, C.A. Zaalberg. Met inleidingen over het Liedboeck door G. Stuiveling en over de prenten daarin door P.J.J. van Thiel. Martinus Nijhoff, Leiden 1983. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. 526 pp. Prijs: ƒ 98,45.

Nadat eerder het eerste en het derde deel van de uitgave van het Groot Lied-boeck in ‘De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero’

[pagina 223]
[p. 223]

waren verschenen, is nu het tweede deel gereedgekomen, dat dit onderdeel van de reeks der ‘Werken’ op bewonderenswaardige wijze afsluit. Deel I gaf de tekst der liederen naar de uitgave van 1622, voorzien van woordverklaringen; deel III handelde over de melodieën; het thans voorliggende deel II bevat inleidingen en commentaar, de laatste uitvoeriger dan in het tekst-deel mogelijk zou zijn geweest. Meer dan in het eerste deel kunnen we in dit commentaar-deel waarnemen wie de geïnspireerde en inspirerende leider van het ‘project’ is geweest. Het boekwerk heeft zijn omvang van meer dan 500 bladzijden weliswaar vooral te danken aan de ‘bredere aantekeningen’, die in het bijzonder het resultaat zijn van de coöperatie van het op het titelblad genoemde vijftal deskundigen, maar de Inleiding van de hand van Stuiveling, ongeveer tachtig pagina's lang, vormt de imposante voorgevel van het grote bouwwerk en is, als we afzien van een louter getalsmatige benadering, het dominante stuk van dit inhoudrijke boek.

Wat opvalt, is de knappe structuur van Stuivelings betoog. Het is, afgedacht van een samenvatting - gepresenteerd in de vorm van tien stellingen of conclusies -, opgebouwd in drie groepen van elk drie paragrafen, een structuur die even ingenieus is als adequaat. In het eerste drietal komt de overlevering aan de orde: achtereenvolgens de zeventiende-eeuwse werken die uit liederen van Bredero zijn samengesteld, de ordening der liederen in de uitgave van Van der Plasse anno 1622 en kwesties van datering en chronologie. Het tweede drietal behandelt de aard van Bredero's poëzie. De inleider probeert daarin een ontwikkeling te traceren, die de stadia doorloopt van rederijkerspoëzie, renaissancepoëzie en volkslied. Het laatste drietal - men zou het kunnen raden - is gebaseerd op de drieërlei thematiek van het Groot Lied-boeck, het boertige, het amoureuze en het aandachtige lied, en de achtergronden ervan.

De reconstructie van de voorgeschiedenis van Van der Plasses verzamelbundel van 1622 zet de feiten en gissingen op een rijtje. Stuiveling kent daarbij grote betekenis toe aan de verschijning van het Geestigh Lied-Boecxken van 1616, een editie waarvan geen enkel exemplaar overgeleverd is. Die betekenis lag o.a. in het feit dat het bundeltje uitkwam onder de naam van de dichter. Dat was, zegt de

[pagina 224]
[p. 224]

inleider, een uitzonderlijke nieuwigheid in die tijd (p. 18) en het boekje vormde dan ook het hoogste eerbetoon, dat Holland ooit aan Bredero had kunnen schenken (p. 12). Of hier nu werkelijk een verschuiving van het werk naar de maker optreedt (p. 12), daar ben ik niet zo zeker van. Het literair-historisch perspectief kan ons achteraf bij de weging van zulke gebeurtenissen gemakkelijk parten spelen. Andere literaire werken verschenen toch ook onder de naam van de auteur en ik zou een liedbundel minder dan hier lijkt te geschieden willen afzonderen van publikaties in andere genres.

De bundel die in 1622 op de markt kwam, moet de kopers die de voorafgaande lied-boekjes van Bredero kenden, hogelijk verbaasd hebben. Het boek deed zijn naam eer aan: het bood veel meer dan enige liefhebber van Bredero's poëzie ooit vermoed kon hebben, aldus Stuiveling. De vraag is natuurlijk wel, welke geruchten daaromtrent in de voorgaande jaren in Amsterdam en in Holland rondgingen. Verder constateer ik, dat de vraag naar de authenticiteit van datgene wat in 1622 voor het eerst werd gepubliceerd, niet ter sprake komt. Het is toch op z'n minst denkbaar, dat er in een postume uitgave van deze omvang elementen binnensluipen die er niet in thuishoren. Ik beweer niet dat ik er verder iets zinnigs over zeggen kan. Maar de vraag dient bij een uitgave van deze aard dunkt me in elk geval gesteld te worden.

Van der Plasse heeft het er in 1622 in de ogen van de editor van 1983 niet zo best afgebracht. Stuiveling treft wanorde in de bundel aan: de driedeling is geforceerd en wordt telkens doorbroken; thematisch en stilistisch valt er eigenlijk geen echte structurele opbouw waar te nemen; de spreiding van de bruiloftsdichten over de drie afdelingen staat in geen enkele relatie met de datering van die gedichten. Naar aanleiding van het laatste lezen we: ‘Wie hier enige orde in ontdekt, mag het zeggen’ (p. 27). Op deze verzuchting zou ik het volgende willen zeggen. Mijns inziens legt Stuiveling hier aan Van der Plasse verplichtingen op waaraan hij niet kon voldoen en trouwens ook niet hoefde te voldoen. De wanorde lijkt me er typisch een die door het filologisch onderzoek wordt opgeroepen. Voor de lezers en gebruikers van het liedboek was de datering van de gedichten niet relevant. Dat de uitgever de beschikbare bruiloftsver-

[pagina 225]
[p. 225]

zen spreidde over de afdelingen, is in beginsel een redelijke handelwijze. De ‘uiterst verwarde structuur’ (p. 30) die de moderne onderzoeker in het Groot Lied-boeck meent te onderkennen, ontstaat ten gevolge van zijn hoge structurele verwachtingen. De uitgever van 1622 bedoelde waarschijnlijk niet anders dan een verzameling ‘voor elk wat wils’. Het principe van de variatie stond voorop. De door Stuiveling gekritiseerde driedeling was daarbij een door een oude conventie - maar in grote lijnen eveneens door het materiaal - ingegeven ordening. Trouwens, in de paragrafen VII tot en met IX baseert Stuiveling zich voor de behandeling van de thematiek toch ook op die verdeling in drieën, niet zonder reden naar ik aanneem. Samengevat: de moderne onderzoeker overvraagt de oude bundel, als hij daarin structuurbeginselen (chronologie, stilistische ontwikkeling e.d.) werkzaam wil zien waar men zich indertijd met betrekking tot de ordening van zo'n verzameling weinig om bekommerde.

In het middengedeelte van de Inleiding behandelt Stuiveling de drie stijlen waarin Bredero als lieddichter schreef. Hij ontwerpt een voorzichtige ontwikkelingslijn van een nog sterk op de rederijkerstraditie geënte beginfase naar een middenperiode waarin de dichter zich oriënteerde op de renaissancepoëzie, en uitmondend in en zijn culminatie bereikend in een rijpe fase, waarin de lyricus de stijl van het volkslied als zijn meest eigen vorm hanteert. In elke fase is het uiteraard een kwestie van meer of minder (p. 61-62). Op inzichtgevende wijze vat Stuiveling samen, ‘dat Bredero de heterogene vormgevingsprincipes die elkaar in het vroeg-zeventiendeeeuwse Amsterdam om zo te zeggen in evenwicht hielden, niet heeft ervaren als tegenstrijdige maar veeleer als verwisselbare, elkaar aanvullende stijlmogelijkheden’ (p. 62). Ik beschouw de paragrafen IV t/m VI als een hoogtepunt in het betoog; ze leveren blijvende winst voor onze visie op het karakter van Bredero's lyriek en ze kunnen gerekend worden tot het beste dat over deze dichter geschreven is.

Dat kan ik tot mijn spijt niet zeggen van de bladzijden over de aandachtige liederen. Ik wil er hier kort over zijn, omdat ik er elders uitvoeriger op in denk te gaan. Mijn bezwaren komen erop neer, dat Stuiveling ten eerste een verouderd en partijdig beeld op-

[pagina 226]
[p. 226]

hangt van de contra-remonstranten en ten tweede Bredero's christelijk geloof verdunt tot een onwaarschijnlijk humanistisch christendom, waarin geen recht wordt gedaan aan de confessioneel-gereformeerde elementen in de liederen en bruiloftsdichten. Bredero is, kortweg gezegd, veel orthodoxer dan hier wordt gesuggereerd.

Zo hoor ik in de aandachtige liederen en in de bruiloftspoëzie de echo's van het catechetisch onderricht, dat de immers hervormd opgevoede dichter in zijn jeugd genoten moet hebben; vergelijk b.v. lied CLXXII met de aanhef ‘Gedenct mijn siel uws scheppers krachtich’, een door en door calvinistisch gedicht over Gods vaderlijke voorzienigheid. Op een andere plaats (Lied CLXVI, r. 4: ‘Dat in een stage dood het arme schepsel leeft’) verneem ik de weerklank van het gebed in het gereformeerde doopsformulier, waar van het leven gezegd wordt, dat het ‘doch niet anders en is, dan een ghestadighe doot’.

Wat de bruiloftspoëzie betreft, waar die in christelijke trant geschreven is, wemelt het van woorden en uitdrukkingen uit het kerkelijke huwelijksformulier. In tegenstelling tot de tamelijk banale visie op het huwelijk die Stuiveling weergeeft op p. 35 - ‘iedereen wist waar het bij een bruiloft om ging: het bedvermaak straks en het eerste kind na de gepaste driekwart jaar’ - heeft de calvinistische kerk een hoge opvatting van het huwelijk. In het formulier dat bij de huwelijkssluiting wordt voorgelezen, is het perspectief van de eeuwigheid present: de Schepper heeft het huwelijk ingesteld, opdat man en vrouw elkaar zullen bijstaan in alles wat tot het tijdelijke en het eeuwige leven behoort. In dat licht is de opmerking op p. 27, nl. dat we zeker weten dat op een bruiloftsdag ‘de bruidsnacht dichter bij is dan het eeuwige leven’, geheel misplaatst. Voor de gereformeerde gelovige is hier geen tegenstelling. Ik zeg niet, dat alle bruidsparen uit die tijd dat niveau van christelijk, gereformeerd, leven bereikten - ik beweer alleen, dat men door de calvinistische huwelijksopvatting te verwaarlozen de spirituele achtergrond van Bredero's poëzie niet ten volle kan vatten.

Dit valt te illustreren met een treffende bijzonderheid. In nr CXI, een bruiloftsliedeken, dat op p. 376-377 nader wordt toegelicht, houdt de dichter het bruidspaar deze vermaning voor:

[pagina 227]
[p. 227]
 
Geliefjens hoort //Leeft na Gods Woort
 
In Eendracht, en in Vreden,
 
Als u in't trouwen // Te noen is voorghehouwen,
 
Met goe reden. (vs 13-16)

Het commentaar luidt: ‘Uiteraard heeft de predikant tijdens de huwelijksvoltrekking (vs 15-16) teksten uit de bijbel aangehaald. Welke dat zouden zijn, kon Bredero tijdens het schrijven van dit lied natuurlijk nog niet weten’ (p. 376). De commentator noemt dan wat mogelijke bijbelteksten. Maar hij ziet over het hoofd, dat Bredero werkelijk van tevoren weten kon welke bijbelteksten er zouden worden gelezen. Het formulier gaf immers in een zinvolle samenhang een aaneenrijging van bijbelcitaten over het huwelijk. Ik heb uit de bruiloftsdichten de indruk, dat de dichter dat kerkelijke geschrift zowat uit zijn hoofd kende.

De opsomming van de geloofspunten waar Bredero zich aan hield (p. 82) is ook veel te schriel. Er hoort bijvoorbeeld ook bij: het geloof in de Drieëenheid en (dus) de godheid van Christus; het schuldige onvermogen van de zondige mens om zich te bekeren; de verzoening door het bloed van Christus. Bij het geloof in de almachtige Schepper moet, zoals ik hiervoor al aanduidde, Gods voorzienigheid in de zin van Zondag 10 van de Heidelberger Catechismus gevoegd worden. Het zal duidelijk zijn, dat de stelling op blz. 84 naar mijn mening dient te worden herschreven.

Op de Inleiding van Stuiveling volgt een interessante en veelomvattende studie over de illustraties van Bredero's liedboek van de hand van de kunsthistoricus P.J.J. van Thiel. Een verrijking van het boek is ook de korte bijdrage van B.P.M. Dongelmans betreffende de bibliografie van de zeventiende-eeuwse edities van Bredero's liedboeken. Ik wees er al op, dat het grootste deel van het werk in beslag genomen wordt door de commentaren bij de afzonderlijke liederen. De lezer die dieper wil binnendringen in een bepaald lied, wordt zeer gediend met een reeks geordende gegevens b.v. omtrent de vindplaatsen en de varianten, behalve dat allerlei plaatsen die om een bredere toelichting vragen die ook ruimschoots krijgen. Een omvangrijke bibliografie van secundaire literatuur en een alfabetisch register van alle gedichten volgens de beginregels besluiten het boek.

[pagina 228]
[p. 228]

In weerwil van mijn bezwaren op het punt van de behandeling der aandachtige lyriek beschouw ik dit werk van Stuivelings collectief - zoals trouwens, gezien het vakmanschap van de geleerden die op het titelblad genoemd staan, vanzelf spreekt - als een kostbare aanwinst voor de neerlandistiek.

 

L. Strengholt

Allard Pierson, Oudere Tijdgenooten (1888). Vierde druk, verzorgd door Peter L. Schram. Amsterdam, Uitgeverij Ton Bolland, 1982. 312 blz., prijs: ƒ 39,50.

Oudere Tijdgenooten is geen gemakkelijke lectuur. Allard Pierson was een man van grote geleerdheid op velerlei gebied en zijn werk draagt daar de sporen van. Het is daarom verheugend dat P.L. Schram deze vierde druk rijkelijk van aantekeningen heeft voorzien - maar liefst 27 bladzijden met annotaties en 7 bladzijden met woordverklaringen. Als epiloog is bovendien nog een beschouwing van de bezorger van deze uitgave over het boek en zijn auteur opgenomen. Dat alles bevordert de toegankelijkheid van het boek voor de hedendaagse lezer in hoge mate en alleen hierom al verdient de heer Schram te worden geprezen.

Oudere Tijdgenooten is een bundeling van vijf eerder gepubliceerde opstellen (in De Gids), waarvan de middelste drie duidelijk bij elkaar horen: zij verschenen onder de genoemde titel in De Gids van 1882 en 1883. Pierson haalt hierin zijn herinneringen op aan het Réveil; herinneringen die voor hem samenvallen met jeugdherinneringen. Hij tekent de sfeer van de Réveil-kring rondom zijn ouderlijk huis in Amsterdam en portretteert enkele opvallende figuren die er deel van hebben uitgemaakt, van wie I. da Costa, G. Groen van Prinsterer en W. de Clerq wel de bekendste zijn. Drie jaar later voegde Pierson hieraan, met enige aarzeling, omdat het feitelijk geen oudere tijdgenoot van hem was, nog een beschouwing over Bilderdijk toe, die de voor zichzelf sprekende ondertitel kreeg: Bilderdijk, een der vaders van het Réveil. Toen hij in 1888 ertoe overging deze opstellen te bundelen, liet hij ze voorafgaan - Tot inleiding

[pagina 229]
[p. 229]

staat er nadrukkelijk boven dit hoofdstuk - door een al in 1872 verschenen bespreking van de door Groen van Prinsterer uitgegeven Brieven van Mr. Isaac da Costa.

Deze wordingsgeschiedenis van de bundel wordt door de editeur in een apart hoofdstukje over de tekst en zijn drukgeschiedenis wel heel summier behandeld. Hij volstaat met een opsomming van de vindplaatsen van de vijf opstellen in De Gids. Ruimtegebrek kan daarvan niet de reden geweest zijn, want in hetzelfde hoofdstukje gebruikt hij acht bladzijden om verschillen in de tekst tussen het eerste opstel uit 1872 en de herdruk ervan in Oudere Tijdgenooten in beeld te brengen, waar hij zich ook had kunnen beperken tot de conclusie die hij hieruit vervolgens trekt. Ook ontgaat mij waarom de varianten die er bestaan tussen de overige opstellen en hun herdrukken niet hier, maar in zijn Nabeschouwing worden behandeld.

Deze vierde druk van Oudere Tijdgenooten opent met een Ten geleide waarin de editeur meedeelt dat de niet ingewijde lezer er goed aan doet om Piersons inleiding in eerste instantie over te slaan en dat het wellicht verstandig is om ook het eerste hoofdstuk voorlopig ongelezen te laten. In een poging om dit toch opmerkelijk advies aan de lezer toe te lichten, struikelt de schrijver helaas over de nummering van de hoofdstukken (zo noemt hij de inleiding hfdst. I, het eerste hoofstuk hfdst. II, maar het vierde weer - terecht - hfdst. IV); begrijp ik hem desondanks goed, dan is zijn redenering dat met het tweede hoofdstuk het eigenlijke boek begint, terwijl wat eraan voorafgaat een meer inleidend karakter heeft. In elk geval verwijst hij zo de lezer onmiddellijk naar de mooiste hoofdstukken uit het boek: die hoofdstukken waarin Pierson op aanschouwelijke wijze zijn meest persoonlijke herinneringen geeft. Het zijn hoofdstukken die Piersons gecompliceerde houding ten aanzien van het Réveil duidelijk doen uitkomen: ze tonen aan hoezeer hij door studie en aanleg van die kring verwijderd is geraakt, maar evenzeer hoe hij ernaar kon terugverlangen en met welk een eerbied en liefde hij aan de voormannen van de beweging terugdenkt.

In zijn Nabeschouwing gaat Schram uitvoerig in op deze ingewikkelde verhouding van Pierson met het Réveil. De antwoorden op vragen als wat heeft Pierson ertoe gebracht om deze herinneringen

[pagina 230]
[p. 230]

te boek te stellen en hoe kan iemand die zich op het moment dat hij dit boek uitgaf, agnosticus noemde, met zoveel liefde terugkijken op een verleden waar hij zich zo ver van had verwijderd -, die antwoorden moeten gezocht worden in Piersons levensgeschiedenis en geestesontwikkeling. Schram wijst erop dat Pierson in zijn jeugd diepgaand de invloed van het Réveil heeft ondergaan - hoe diepgaand het piëtisme dat deze beweging kenmerkt hem heeft beïnvloed, hoe angstig en verdrietig het hem ook kon maken, heeft Pierson zelf op ongeëvenaarde wijze beschreven in het tweede hoofdstuk -, maar dat in zijn studentenjaren het idealisme van het Réveil meer en meer moest plaatsmaken voor het empirisme van zijn leermeester C.W. Opzoomer en dat de kritische bijbelstudie die hieruit voortvloeide hem op theologisch gebied steeds sterker van zijn vroegere omgeving vervreemdde en hem uiteindelijk met de kerk deed breken. Geleidelijk is hij het Réveil ontgroeid, maar het idealisme ervan is hem altijd dierbaar gebleven. Zelf wordt zijn levensbeschouwing in later jaren door een esthetisch humanisme bepaald: hij vindt nieuwe idealen in de kunst en verwacht op maatschappelijk gebied veel van het opkomend socialisme.

Deze Nabeschouwing bedoelt, zo deelt de auteur in zijn voorwoord mee, niet meer dan een aanzet te geven tot een ‘brede kritische bespreking van Piersons visie’. Dat laatste namelijk vraagt, naar zijn mening, om een interdisciplinaire aanpak. Zelf heeft hij zich in hoofdzaak beperkt tot de theologische aspecten van het boek. Hij hoopt op een filoloog, filosoof, psycholoog en een cultuurhistoricus die ieder vanuit hun vakgebied een bijdrage zullen leveren aan de studie van Allard Pierson en zijn Oudere Tijdgenooten. (blz. II-III.) Om hen alvast op weg te helpen, geeft Schram een uitvoerig overzicht van literatuur over Allard Pierson. In dit overzicht mis ik overigens de dissertatie van W.P. Keijzer Vinet en Hollande (Wageningen, 1941). Toch, ook met inachtneming van het voorlopig karakter ervan, laat deze nabeschouwing te wensen over. Echt nieuwe gezichtspunten in vergelijking met de vroeger verschenen biografieën over Pierson van K.H. Boersema (1924) en D.A. de Graaf (1962) biedt dit commentaar niet. Aan de structuur van het boek wordt nauwelijks aandacht besteed. Ook is de schrijver soms

[pagina 231]
[p. 231]

geneigd om meer vragen op te werpen dan hij kan beantwoorden. Een voorbeeld: ‘Heeft Pierson de figuren uit het Réveil in Oudere Tijdgenooten juist getypeerd?’, vraagt de auteur zich af en hij geeft als antwoord: ‘Wij stellen allereerst vast dat over de meeste “oudere tijdgenooten” het laatste woord nog niet gesproken is. Het wetenschappelijk onderzoek is aan de gang. Van Groen van Prinsterer, H.J. Koenen, J. de Liefde en Isaäc da Costa ontbreekt nog steeds een samenvattende, verantwoorde biografie die alle gegevens verwerkt en hun volledig recht doet - àls dat laatste ooit mogelijk zal zijn bij mensen met zoveel dynamiek. Wie waagt het onder deze omstandigheden aan de beschrijving door Pierson een kritikasterige waardemeter aan te leggen? Waarom zouden wij hem niet geloven?’ Met dat antwoord moet de lezer het dan maar doen!

Dit voorbeeld komt uit de laatste paragraaf van de nabeschouwing, waarvan de titel Beoordeling meer doet verwachten dan hij geeft. Hier toch zou men graag een behandeling van de reacties op Oudere Tijdgenooten hebben aangetroffen: wat vond bijvoorbeeld Piersons vriend A. Gildemeester (in hetzelfde milieu opgegroeid als hij), wat vonden de nakomelingen van de geportretteerde figuren uit het Réveil ervan, en hoe oordeelde de openbare kritiek? Hierover geeft Schram geen enkele informatie. Wel zet hij zich nadrukkelijk af tegen de inleiding van de vorige editie, de derde druk, die in 1922 werd bezorgd door J.C. Rullmann.

De annotaties, het is in het begin van deze bespreking al gezegd, zijn overvloedig. Een enkele naam is per ongeluk aan de aandacht ontsnapt, bijvoorbeeld paus Leo X (blz. 135), een enkel woord niet verklaard, bijvoorbeeld ‘afgetrokken’ in de betekenis van ‘abstract’ (blz. 94 en 123), maar naar dergelijke omissies moet je zoeken. Soms had de annotatie wat uitvoeriger gekund. Als Pierson schrijft: ‘Van onze eeuw, de eeuw van Walter Scott en Augustin Thierry, mag worden gezegd: de dooden worden opgewekt.’ (blz. 146), kan de annotator niet volstaan met ‘Walter Scott: Engels romanschrijver’ en ‘Augustin Thierry: Frans historicus’. Het enige echte bezwaar dat ik tegen de aantekeningen heb, is dat zij in twee groepen zijn verdeeld en dat die twee groepen, respectievelijk de Annotaties en de Verklarende woordenlijst, van elkaar gescheiden zijn door de Na-

[pagina 232]
[p. 232]

beschouwing en de Bibliografie. Het is toch veel praktischer om alle aantekeningen in één afdeling onder te brengen. Maar een dergelijk bezwaar valt in het niet bij de lof waarop deze uitgebreide annotaties aanspraak mogen maken.

In een korte aankondiging als deze krijgt kritiek gemakkelijk de overhand, maar deze nieuwe uitgave is natuurlijk een goede zaak. Oudere Tijdgenooten is een boek dat het alleszins waard is gelezen en bestudeerd te worden. Deze nieuwe tekstuitgave brengt het boek weer onder ieders bereik en vormt tevens een stimulans tot en een bijdrage aan de verdere studie van het leven en werk van Allard Pierson.

 

Amstelveen, mei 1984.

Olf Praamstra

J. de Vries/F. de Tollenaere, Etymologisch Woordenboek/ Waar komen onze woorden vandaan?, Aula, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1983 (369 pag).

Onlangs is de Nederlandse etymologische literatuur verrijkt met een nieuwe bewerking van de kleine Jan de Vries door F. de Tollenaere, die eerder het Nederlands Etymologische Woordenboek (Brill 1971) van dezelfde schrijver afrondde en in het licht gaf. Voor een eerste benadering geef ik in Tabel 1 aan, hoe de kwantitatieve verhoudingen liggen tussen een aantal van de opeenvolgende uitgaven van dat woordenboek. Ik heb daarvoor vergeleken: de derde druk van 1961 van Jan de Vries (VRI), de tiende druk van 1973 in de bewerking van P.L.M. Tummers (TUM) en de thans besproken uitgave (TOL). Ter vervollediging van het beeld heb ik ook het Nederlands Etymologisch Woordenboek (NEW) zelf in de beschouwing betrokken. Zoals men uit de aantallen trefwoorden kan opmaken is slechts een klein deel van deze werken verantwoord. Ik heb tellingen uitgevoerd wat betreft de letter D en P en, wat VRI betreft, afgezien van de plaatsnamen. De keuze is willekeurig. Omdat De Tollenaere in zijn voorwoord de door Tummers toegevoegde leenwoorden uit het Frans noemt, heb ik de P gekozen, in de mening

[pagina 233]
[p. 233]

dat die letter representatief zal zijn voor die zaak, en de D in beschouwing genomen als willekeurige ‘gewone’ letter. Een reeks sterretjes op één lijn van de tabel geeft een combinatie van vindplaatsen aan van een aantal woorden: er zijn dus, zoals de bovenste lijn bedoelt aan te duiden, 589 woorden die in alle beschouwde uitgaven voorkomen.

Tabel 1. Aantallen overlappende trefwoorden

NEW VRI TUM TOL Woorden
* * * * 589
* * *   9
* *   0
* *   * 1
*   381
*   * * 58
*   *   3
*   * 20
  * * * 18
  * *   8
  *   1
  *   * 1
  * * 1
  * 22

Dit is vanzelfsprekend de groep die, voor een kwantitatieve analyse, geen informatieve waarde heeft. Het overzicht maakt het mogelijk globaal de verhoudingen te bezien tussen de verschillende bronnen. We kunnen zien hoeveel woorden VRI geeft die niet in NEW voorkomen (28); hoeveel woorden TUM laat vallen uit de vroegere drukken (3: druilen, douw, deuken); hoeveel woorden TOL toevoegt aan zijn voorganger TUM (42); hoeveel hij er van TUM overneemt (59); hoeveel woorden die TUM liet vallen door TOL worden hersteld (2: druilen, deuken); hoeveel woorden TOL geeft die zowel bij VRI als TUM ontbraken maar die wel te vinden zijn in NEW (20); hoeveel woorden TOL laat vallen uit de traditie NEW VRI TUM (3: plezier, poos, pots); hoeveel woorden TOL laat vallen van die welke TUM had toegevoegd aan VRI (3: pastinak, pinscher,

[pagina 234]
[p. 234]

puzzle, allemaal schijngevallen, zoals beneden zal blijken); hoeveel woorden TOL laat vallen van die welke VRI had gegeven als surplus tegenover NEW en die door TUM werden gehandhaafd (8: doppen, drogbeeld, palts, panser, parmantig, picnic, plamuur, ponny); hoeveel woorden TOL opneemt zonder enige bron binnen deze traditie (22).

Tabel 2. Aantallen trefwoorden

D P Totaal
 
NEW 414 641 1055
VRI 282 338 620
TUM 298 381 679
TOL 323 386 709
FEW 280 471 751

Andermaal ter vervollediging van het beeld heb ik, zoals tabel 2 laat zien, ook de trefwoorden van Franck-Van Wijk-Van Haeringen, Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (1935) (FEW) in de vergelijking betrokken. Ik heb ze niet in tabel 1 verwerkt, omdat de geschiedenis van het ‘kleine’ woordenboek van Jan de Vries erdoor verduisterd zou worden. Ook heb ik geen rekening gehouden met het supplement van Van Haeringen, dat wat betreft D en P gekenmerkt is door de woorden van Tabel 3, welke nergens anders voorkomen.

Tabel 3. Haeringiana

deels
pari
parool
partijdig
parvenu
perfect
pikol
poddorie
pompeus

De volgende feiten lijken vermeldenswaard. FEW geeft onder de D en P 48 trefwoorden die niet verschijnen bij NEW-VRI-TUM-

[pagina 235]
[p. 235]

TOL. Hieraan moet onmiddellijk worden toegevoegd, dat de vergelijking moeilijk correct uitgevoerd kan worden, omdat FEW vaak vette trefwoorden geeft binnen de doorlopende tekst van een formele ingang; dergelijke sub-ingangen werden door mij niet als trefwoorden geteld. Ondanks deze moeilijkheid blijft het relevant te signaleren, dat TOL, ook binnen die bredere vergelijking, de in Tabel 4 opgesomde woorden geeft die nergens elders voorkomen.

Tabel 4. Motariana

declameren 1734
declareren 1564
democratie 1583
deserteur 1688
dicteren 1565
dictionaire 1785
diner 1782
directeur 1631
directie 1634
dirigeren 1636
dispuut 1596
distilleren 1552
domineren 1525
dynamiet 1881
pastinaak - -
picknick 1893
pincher - -
plezier 1574
plichtig - -
puzzel 1895

Als men deze lijst wil ontdoen van onzuiverheden geldt het volgende: domineren geeft FEW onder domino; pastinaak geeft FEW als pastinak; picknick geeft FEW VRI TUM als picnic en NEW als pic-nic; pincher geeft NEW TUM als pinscher; plezier verschijnt in alle andere bronnen als pleizier; plichtig verschijnt in FEW onder plicht; puzzel verschijnt overal elders als puzzle. Alle overige woorden van Tabel 4 echter moeten beschouwd worden als nieuwe bijdragen aan de etymologie van het Nederlands. Wanneer we veronderstellen

[pagina 236]
[p. 236]

dat onze steekproef representatief is voor het hele werk, levert dit voor 322 pagina's (tegen de 36 die de D en de P beslaan) 322/36 is 9 maal 13, dat is 117 woorden op. Men zou moeten weten hoe de bewerker heeft geteld om te weten in hoeverre deze berekening overeenstemt met de ongeveer 150 nieuwe trefwoorden die gesignaleerd worden op pag. 27. Is het frappant, dat de letter P in tabel 4 eigenlijk niet vertegenwoordigd is? Kan de oorzaak zijn, dat TUM in deze letter al betrekkelijk veel (39) nieuwe trefwoorden had opgenomen? Het lijkt me niet, want daaronder is er maar 1 (ploffen) dat binnen de traditie-De Vries nieuw was. En dat zou dan nog niet ten volle tellen, omdat het in FEW opgenomen werd i.v. plof. De letter P draagt niet bij aan tabel 4 en de Motariana zijn dus niet random verspreid over het alfabet.

Er is een ander kwantitatief aspect aan het werk dat in het voorafgaande onuitgedrukt blijft, nl. de uitvoerigheid van behandeling. Ik geef daarover cijfers in tabel 5. Ik heb met de hand tellingen verricht in de verschillende eerder genoemde bronnen en gemiddeldes berekend over de uitgebreidheid van een lemma. Daarbij is het aantal regels en een (erg ruw berekende) gemiddelde regellengte uitgangspunt geweest.

Tabel 5. Uitvoerigheid
* Plaatsnamen inbegrepen

NEW VRI TUM TOL FEW
 
Trefwoorden 1055 783 * 679 709 751
Regels druk 12666 3928 3685 4365 9409
Regellengte 30 30 30 30 33
Gemiddeld per trefwoord 360.17 150.49 162.81 184.69 414.44

Ik concludeer hieruit dat de omvang van de lemmata zich van VRI tot TOL uitbreidt met resp. 8.0% en 13.58%. Tabel 5 laat tegelijkertijd duidelijk zien hoe groot het onderscheid is tussen een ‘klein’ en een ‘groot’ etymologisch woordenboek.

[pagina 237]
[p. 237]

Hoe kan men deze kwantitatieve feiten evalueren? Is een groei in kwantiteit altijd positief te waarderen? Wat kan objectief gezegd worden over wat een etymologisch woordenboek moet bieden? De kwestie ligt niet zo gemakkelijk als bij een ‘gewoon’ woordenboek. Daar kan men wat rekenen aan het optreden van woorden in Nederlandse zinnen. Men kan een grens trekken tussen grammatica en woordenschat, men kan een bepaald deel van alles wat er in Nederland gezegd en geschreven wordt analyseren, men haalt er eventueel - wat te doen gebruikelijk is - uit wat men niet wil horen en dan concludeert men met grotere of geringere overtuigingskracht tot opnemen of weglaten. Een etymologisch woordenboek kan zo niet gecomponeerd worden. Het beschrijft geen taalgebruik. Er is geen enkele reden om het ene Nederlandse woord wel en het andere niet op te nemen, omdat er geen enkele reden is om van het ene wel en van het andere niet te willen weten of vertellen waar het vandaan komt. Wie spreekt van meer of minder interessante woorden (‘zoals zuidnedl. mouter of ort’, pag. 29) kan dat slechts doen op subjectieve gronden: omdat ze de historische grammatica verhelderen bv., omdat ze de cultuurhistorie illustreren, vanwege hun religieuze oorsprong, vanwege hun germaanse oorsprong, vanwege het licht dat zij werpen op de geografische herkomst der germanen of om welke andere reden dan ook. Het is daarom niet verwonderlijk dat er, ondanks kleine verschillen (tabel 3 en 4), zeer grote overeenkomst blijft bestaan tussen de reeksen trefwoorden van de verschillende etymologische woordenboeken. Ik geloof daarom dat men maar het best de etymologie kan beoordelen in haar eigen historisch verband: hoe hebben anderen de herkomst der woorden bestudeerd en gedocumenteerd en in hoeverre biedt de nieuwe studie verheldering of verbetering?

Neemt men het werk van De Tollenaere zoals het is, dan lijkt het een uitermate welkome en originele voortzetting van de kunst van het etymologiseren ten onzent. Sinds mensenheugenis (wie immers kent Vercoullie, Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (1925) nog?) heeft de Nederlandse taalwetenschap de etymolotie genoten uit FEW, een werk dat geheel en al berust op de grote indogermanistische en germanistische kennis van zijn auteurs.

[pagina 238]
[p. 238]

Daar is wat ik geneigd ben te noemen een meer romantische school van etymologiseren op gevolgd in het werk van Jan de Vries, in niet geringe mate geïnspireerd door Jost Trier. De Tollenaere kiest, zonder dat hij dat uitdrukkelijk stelt, een nieuwe richting voor het etymologische bedrijf, door af te wijken van de hoofdintentie om de woorden thuis te brengen in hun indogermaanse verband of om een vooropgezette cultuurhistorische theorie te illustreren. Hij lijkt mij de weg in te slaan die werd gevolgd door Friedrich Kluge en Walther Mitzka, Etymologisches Wörterbuch der Deutschen Sprache (19. Auflage Berlin 1963). Deze etymologen willen de geschiedenis van het Duitse cultuurlandschap beschrijven door de beschrijving van de geschiedenis van de woorden van de Duitse taal. Verwijzingen naar oudere fasen (ohd, mhd e.d.) en naar andere germaanse en indogermaanse dialecten blijven aanwezig, maar de intern-duitse ontwikkelingen krijgen de voornaamste aandacht. Het is misschien niet zo vreemd dat een oud-redacteur van het Woordenboek der Nederlandse Taal die richting kiest wanneer hij voor de taak staat het werk van vroegere etymologen voort te zetten. De richting drukt zich het duidelijkst uit door de opzet om van alle behandelde woorden de datum van eerste attestatie te vermelden. Dat werd hierboven gehonoreerd in tabel 4, waar ook deze jaartallen werden overgenomen.

De Tollenaere formuleert op bescheiden wijze kritiek op de werkwijze van Jost Trier (pag. 27). Hij wekt daarbij de indruk dat de gewraakte herleiding van de woorden roem, tijd en trouw op een grondvorm met de betekenis ‘omheinde ruimte’ ook bij Jan de Vries gevonden wordt. Dat is niet correct wat roem betreft. Bij het laatste woord gebeurt het via een doorverwijzing van het trefwoord trouw naar troost (welke ook bij De Tollenaere zelf te vinden is) waar de wortel deru (‘boom’) verschijnt die een relatie met deze grondbetekenis toegewezen krijgt. Het drietal woorden levert, zonder opzet van de kant van de bewerker neem ik aan, een mooie gelegenheid om een vergelijking te maken met de voorgangers. Ik wil daar tenslotte even bij stilstaan om het kenmerkende van de nieuwe bewerking tot uitdrukking te laten komen.

[pagina 239]
[p. 239]

De behandeling van de genoemde trefwoorden is identiek bij VRI en TUM, afgezien van de opmerking ‘zie ook roepen’ die TUM toevoegt bij roem (De Tollenaere laat dat weer weg). In de nieuwe uitgave blijkt de tekst thans geheel herschreven: roem groeide van 7 naar 14 regels, tijd nam af van 29 tot 16 en trouw bleef met 24 ongeveer gelijk. Bij het eerste van dit drietal wordt wezenlijk meer aandacht besteed aan de betekenis, die in vorige bewerkingen slechts indirect aandacht kreeg, nl. door verwijzing naar gr. kerux ‘heraut’ en lat. carmen ‘lied’. De Tollenaere werpt vooral licht op de ongunstige zin ‘pralerij, grootspraak’, toegeschreven aan invloed van het christendom, en op de latere gunstige betekenis ‘lof door anderen aan iemand toegekend’, berustend op invloed van de bijbel van Luther op de bijbelvertaling van Liesveldt (1526). Toegevoegd wordt een literatuurverwijzing naar een Ts-artikel van 1957 (G. Kloeke). Bij de behandeling van tijd blijkt de ook elders aantoonbare grote uitbreiding van het aantal genoemde verwante vormen in germaanse dialecten in vergelijking met vroegere drukken. Weglating van de typische De Vries-overweging...maar dat is een zo abstrakte voorstelling dat men die moeilijk aan een primitief cultuurstadium kan toeschrijven... illustreert de versobering die De Tollenaere in deze lijn van etymologiseren aanbrengt. Hij weigert De Vries ook verder naar het vlechtwerk e.d. te volgen maar brengt zijnerzijds verduidelijking over de grondbetekenis door te spreken over strekken en een spanne (tijds). Er zijn geen wezenlijke verschillen te constateren tussen de nieuwe en de oudere bewerkingen van het woord trouw, hoewel ook hier het artikel geheel herschreven werd.

Ik besluit met de samenvattende constatering dat De Tollenaere een belangrijke nieuwe toon aanslaat in de Nederlandse etymologische literatuur. Zijn bewerking wekt het verlangen naar een groot nieuw etymologisch woordenboek in deze zetting. Ik vrees echter dat het weinig realistisch is dit van hem te verwachten. Een andere vrees die wel eens bij mij rijst is: zouden er eigenlijk nog wel opvolgers voor hem zijn?

 

Jan van Bakel

[pagina 240]
[p. 240]

Karel ende Elegast. Uitgegeven door A.M. Duinhoven. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nederlandse klassieken); 138 blzz., ƒ 19,50.Ga naar voetnoot*

Geruime tijd heeft Duinhoven zich indringend beziggehouden met de Karel ende Elegast. Na een ‘diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten en de tekst uit de Karlmeinetcompilatie’ (1969) te hebben bezorgd, volgden de ontdekkende Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’ (1975, 1981). Voor een nieuwe editie van het mnl. verhaal was D. derhalve de aangewezen persoon. Deze editie stelt in zoverre teleur, dat zij niet een kritische reconstructie van de ‘oorspronkelijke’ tekst (o) bevat. D. zet de traditie van zijn voorgangers Kuiper (1890), Bergsma (1893) e.a. voort door de 14de-eeuwse tekst in gereconstrueerde vorm (‘archetypus’ x) uit te geven. Van de in zijn Bijdragen verdedigde reconstructies vindt men een aantal in de Annotaties. Had een concorderende editie van de ‘oorspronkelijke’ en de gereconstrueerde 14de-eeuwse tekst niet de voorkeur verdiend?

In zijn Inleiding tot de uitgave geeft D. een boeiend relaas van de relevante aspecten m.b.t. het onderzoek van het verhaal. Daarin noemt hij Elegast m.i. ten onrechte ‘de eigenlijke held van het verhaal’ (9) en karakteriseert hij de vertelling - volkomen juist - als een historisch exempel. Helaas weidt D. over dit belangrijke aspect niet verder uit. Moeten wij voor een verklaring ervan denken aan de kerkelijke zalving met gewijde olie van de vorst, waardoor het koning- (keizer-)schap het religieuze karakter van een goddelijke uitverkiezing kreeg? Deze ‘uitverkiezing’ impliceert ook een goddelijke bescherming van de persoon van de koning naar de tijdsopvattingen. Aan deze positie van ‘uitverkoren zijn’ van de vorst is bij het onderzoek van Karel ende Elegast - en van veel frankische epiek in het algemeen - nog nauwelijks aandacht geschonken. Het is, meen ik, juist aan deze factor, die de verhouding tussen vazallen en koning bepaalt, zoals ook in de historische werkelijkheid ondanks alle verzet bij de leenmannen het geval is, een onderzoek te wijden.

G.C. Zieleman

voetnoot*
Ruimtegebrek is er de oorzaak van, dat eerst thans deze aankondiging verschijnt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Groot lied-boeck

  • over Oudere tijdgenoten

  • over Karel ende Elegast


auteurs

  • A.M. Duinhoven

  • L. Strengholt

  • Olf Praamstra

  • Jan van Bakel

  • G.C. Zieleman

  • over Evert van den Berg

  • over F. de Tollenaere

  • over Jan P.M.L. de Vries

  • over A.M. Duinhoven


datums

  • mei 1984


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)

  • Etymologie

  • Woorden (lexicografie)