Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109 (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.01 MB)

Scans (25.21 MB)

XML (0.95 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109

(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 348]
[p. 348]

M.A. SChenkeveld-van der Dussen
Vondels droom; een reactie

In Ntg 84 (1991), p. 481-494 heb ik een artikel geschreven waarin ik Vondels dichtbrief ‘Aen myn Heer den Drost van Muyden’ interpreteer als het verslag van een droom die Vondel heeft gehad over een onthoofding van Hooft. Dat artikel ging uit van het uitvoerig geadstrueerde gegeven dat men er in de zeventiende eeuw net zo goed als (zij het anders dan) tegenwoordig, weet van had dat dromen emoties uit het dagleven kunnen verraden. Op grond daarvan gaf ik aan dat Vondel reden had zich ongemakkelijk te gevoelen over zijn droom en het daarop geïnspireerde gedicht. In de literatuur is al lang bekend dat de verhouding tussen Hooft en Vondel niet probleemloos geweest is. Men zie bijv. W.G. Hellinga's Rembrandt fecit 1642 (1956), p. 42-52. Hierbij aansluitend was het niet moeilijk in te zien dat een droom waarin een jongere dichter, sociaal lager staand, droomt dat een oudere, beroemdere collega onthoofd wordt, iets verraadt van diepere gevoelens - hetgeen uiteraard niet uitsluit, dat de beide betrokkenen toch een goede relatie onderhouden. Gelukkig leidt niet iedere negatieve droom tot verbreking van familie- en vriendschapsbanden. Tot steun van die interpretatie gaf ik in de tekst een aantal uitdrukkingen aan die een zekere ambiguïteit verraden.

Op de interpretatie van het gedicht als droomverslag gaat N. van der Blom in zijn repliek (TNTL 109 [1993], p. 254-266) niet of nauwelijks in. De ambiguïteiten worden terzijde geschoven of uitsluitend in bonam partem uitgelegd. Hij gelooft kennelijk eenvoudig niet in deze interpretatie. Hij gelooft er evenmin in dat tussen Vondel en Hooft niet alles altijd koek en ei was. Wat deze zaken betreft heeft een repliek dan ook geen zin. Maar ook aan een aantal details in zijn artikel - dat kennelijk de bedoeling heeft wilde sprongen van de psychokritiek te corrigeren - moet men wel willen

[pagina 349]
[p. 349]

geloven om er de interpretaties die hij eraan verbindt, te kunnen aanvaarden. Ik noem er enkele.

1.Zoals reeds eerder is voorgesteld legt Van der Blom een verband tussen het gedicht en de ‘kluchtige brief’ die Hooft van Vondel heeft ontvangen en waarvan hij op 25 augustus 1631 verslag doet aan zijn zwager Baeck (vgl. mijn bespreking hiervan op p. 492-93 - Van der Blom gaat op mijn argumentatie niet in). Daaraan knoopt Van der Blom de veronderstelling vast dat het gedicht voor Hoofts 50ste verjaardag is geschreven. Dat nu is al heel onwaarschijnlijk. Vondel zou dan een half jaar gewacht hebben met de verzending van zijn ‘huldeblijk’. De veronderstelling op p. 262 dat Hooft ‘alsnog’ op een verzoek van Baeck hem de dichtbrief gezonden heeft, past al helemaal niet meer bij de gegevens uit de tekst. Hooft deelt op 5 augustus immers mee dat Vondel hem een kluchtige brief zendt (tegenwoordige tijd n.b.), samen met een boekje - dat is een nieuwe mededeling.
2.Om Van der Bloms interpretatie te volgen moet men aannemen dat er in de kring rond Hooft zo omstreeks zijn 50ste verjaardag vrolijk werd gespot over diens blijkbaar aanstaande geachte literaire onthoofding en dat Vondel daar geestig op in gaat - ‘die greep moet Hooft wel hebben geamuseerd’ (p. 258). Daar is werkelijk geen spoor van bewijs voor. Hoofts gezag is tijdens zijn leven en nog lang daarna onaantastbaar.
3.Mijn opponent weet zeker dat de dichtbrief geen verslag van een echte droom was en dat Vondel het verhaal heeft gefingeerd. Voor mijn argumenten pro een droomprotocol verwijs ik naar mijn artikel, maar Van der Bloms tegenargument is toch wel curieus. In een andere dichtbrief aan Hooft (1628) geeft Vondel een visioen dat geheel fictief is, en dus...Ja, maar dat andere gedicht heeft het nu juist (en terecht) niet over een droom en bevat bovendien zoveel reminiscenties aan Hoofts eigen visioen in de brief aan de Eglentier dat het voor Hooft volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat hem hier een literair compliment werd gemaakt en dat Vondel hier in de verste verte niet suggereerde dat hij werkelijk op reis uit Denemarken ‘vrouwe Duitse vrijheid’ ontmoet zou hebben. Een heel andere situatie dus dan in de ‘droombrief’ waarin Vondel nu juist heel
[pagina 350]
[p. 350]
precies aangeeft wanneer hij droomde en zich met excuses verdedigt tegenover een verkeerd op te vatten interpretatie.
4.Niet Hooft als treurspeldichter, zoals ik heb verondersteld vanwege het ‘treurspelig end’ waarover wordt gesproken in het gedicht en de toneelmetaforiek, is aan de orde, maar de Nederlandsche Historien - aldus Van der Blom, met als enige bewijs dat mevrouw Spies hem deze suggestie heeft gedaan. Daarmee is dan de ambiguïteit van de slotregels zijns inziens ontkracht.
5.De spreuk ‘pour vivre il faut mourir’ wordt door hem zonder enige bewijsvoering verbonden met de lijfspreuk van Michel le Blon, en dat terwijl ik in mijn artikel heb aangegeven dat het hier om een topische spreuk gaat. Waarom moet die relatie met Le Blon gelegd worden? Wel, omdat Vondel in 1657 (!) een grafschrift op hem schrijft met de uitdrukking ‘lust tot kunst’ waarmee dan duidelijk zou zijn dat in het onderhavige gedicht het zinnetje ‘myn lust smolt als de snee’ wel moet betekenen dat zijn lust voor de kunst hem verging - en daarmee is een andere hypothese die op een ambiguïteit wees, opzijgeschoven.

Ik heb de filologie zeer lief en beoefen haar graag, maar haar fantasieën zijn blijkbaar niet minder gevaarlijk dan die der psychokritiek. Beide interpretatiemethoden dienen met voorzichtigheid beoefend te worden.

 

Adres van de auteur:

Vakgroep Nederlands R.U.U.

Trans 10

2312 JK Utrecht


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • M.A. Schenkeveld-van der Dussen

  • over Joost van den Vondel

  • over P.C. Hooft

  • over N. van der Blom