Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 6 (1849)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 6
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.64 MB)

Scans (1189.22 MB)

ebook (7.40 MB)

XML (3.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 6

(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Brievenbus.

XVII.
Brief aan den redacteur van den Tijdspiegel van een' zijner medearbeiders, over blaam uit onreinen mond.

Amice!

 

Vergun mij u het volgende fragment van een gesprek mede te deelen; wat tot zijne opheldering noodig is laat ik volgen:

- Ei, ei, van der Wielen,... gij waart anders aan de akademie ook niet in een chocolade-club, om met de Tijdspiegel te spreken, en zoudt toch zeker liever niet zien, dat u die tijd eens openlijk voor de oogen werd gehouden. Ik zeg niet, dat gij anders geleefd hebt dan zeer velen, maar ook hier is het: die zonder zonde is, werpe den eersten steen!

- Spreek mij toch niet van dien Tijdspiegel met zijn verachtelijke spotternij, zeide van Duinen. Ik voor mij zal niemand minder achten, omdat hij in zijne jeugd zich wel eens heeft vergeten; maar verachtelijk noem ik al degenen die den spot kunnen drijven met jongelieden, omdat zij, reeds vroeg vervuld van het gewigt hunner roeping, geen lust gevoelen - of ten minste dien lust bestrijden - om aan uitspanningen of uitspattingen deel te nemen, waarover zij zich zeer spoedig zullen behooren te schamen. Waarlijk het is treurig, dat zoo'n Tijdspiegel nog wel door predikanten wordt geschreven. Het zijn lage wezens en het getuigt tegen den publieken geest, dat zulk vergift nog wel maandelijks, zelfs door vele predikanten, gretig wordt verslonden.

- Mijnheer van Duinen heeft gelijk, riep Ypes, en ik voeg er bij, dat zulk volk te eerder moest zwijgen, of tot zwijgen worden gebragt, naarmate zij meer toonen volstrekt niet op de hoogte der wetenschap te staan, om over de zaken, die zij bespotten willen, mede te spreken.

- Regt zoo, kollega, zeide Bouwers, daar willen wij eens op klinken. Dat is cordaat gesproken...

Wie ze zijn, die zoo over ons oordeelen? De heer van Duinen vindt zijne bezigheid in ‘oude preken voor te lezen’ aan zijne gemeente.

De wetenschappelijke Ypes, die zoo

[pagina 384]
[p. 384]

op de hoogte staat, houdt als predikant voor predikanten eene voorlezing, volgens wier beginselen ‘weldra niets meer van den Bijbel overbleef’ maar op de aanmerking dat - golden deze beginselen eens - de predikanten ‘er het slechtst aan toe’ zouden zijn, verandert hij van koers: ‘grooten lust om martelaar voor de door hem gewenschte vrijheid te worden, scheen hij wel niet te bezitten.’

De heer Bouwers, die op onze onwetenschappelijkheid dronk, ‘was altijd van oordeel geweest, dat men soortgelijke ketterijen moest laten uitgisten, en er zich niet mede moeijen; dan stierven zij wel het eerst van zelve uit. Dit was hem zoo zeer tot tweede natuur geworden, dat hij er maar liefst geene kennis mede maakte, evenmin in geschriften als in gesprekken.’ Dezelfde man, die op de cordaatheid van onzen bestrijder klonk, had weinig oogenblikken te voren tot den cordaten Bijbel-afbreker gezegd:’ Inderdaad gewigtige resultaten! Ik wilde u echter in bedenking geven, of gij het wel raadzaam zoudt achten met zulke ongewone meeningen, als uwe eigene, of als door u van anderen goedgekeurd en overgenomen, voor den dag te komen. Stellig raad ik het u af, zulke stukken te laten drukken. De tijd is er nog niet rijp voor. Deel ze mede, als het gevoelen uitdrukkend van dezen of genen Duitscher. Zeg er bij, geen raad te weten en zulke scherpzinnige betoogen niet te kunnen wederleggen. Wees sceptisch. Dat kan gaan, maar breek niet zoo maar den staf over kerkelijk aangenomen gevoelens. Voor u in de eerste plaats, maar ook voor de kerk is het te gevaarlijk

Wat dunkt u, Amice, zou eenige lof u aangenamer hebben kunnen zijn dan de blaam uit zulke monden? Laat mij liever vragen: kon de man, die in de predikant van StedevaartGa naar voetnoot1) en passant zijn' wrok op ons wilde koelen, onhandiger coup begaan dan door zulke woordvoerders te kiezen? Wilt gij nog meer bewijzen voor zijn' blinden haat? Hoor:

Een paar brieven, ten vorigen jare in uwe bus gestoken, worden op rekening der redactie gesteld. De denkbeelden, in alle brieven uitgedrukt, zijn de uwen! Zoo wraart ge dan onlangs in één nommer van opinie, dat de predikanten zich niet en wel met de verkiezingen moesten moeijen. Zoo hebt ge nog later de wijze, waarop de gemeentebelasting in eene onzer provinciën geind wordt, afgekeurd en uzelven in het volgende nommer daarover bestraft.

Een uwer correspondenten heeft een hartig woord gesproken over eenige Utrechtsche studenten, niet omdat zij geen flesch dronken, maar omdat zij conventikeltje speelden, en zich tot het leeraarsambt in de Hervormde Kerk voorbereidden door van hunnen afkeer van dat kerkgenootschap en hunne sympathie met zijne bitterste bestrijders door daadzaken te doen blijken.

De Tijdspiegel wordt door predikanten geschreven: predikanten recenseren dan zeker handboeken voor ziekenoppassers, technologische jaarboekjes, beschrijven bezoeken aan den Radja van Beliling en brengen uwe lezers op het atelier van den schilder! Maar er werken toch predikanten mede? Als aan elk tijdschrift van gemengden inhoud. Zeker niet zoo veel als aan het Algemeen Letterlievend Maandschrift, dat er meer dan een dozijn op zijn' omslag vermeldt. Heb ik ook niet van u vernomen, dat de meesten uwer theologische medewerkers niet tot de Hervormde Kerk behooren?

[pagina 385]
[p. 385]

‘Lage wezens’ zijn wij (want de Tijdspiegel en uw briefschrijver zijn nu eenmaal één), omdat wij den draak staken met een' hoop kwaê jongens, die afgescheiden kerkje speelden: welk een wezen moet dan de man wel zijn, die de leeraars van een onzer aanzienlijkste kerkgenootschappen, zijn kerkgenootschap mede, voorstelt als

Voorlezers van oude preken.

Bijbelafbrekers.

Huichelaars om des broods wille.

Protestantsche Jezuïeten en knoeijers in verkiezingen.

Nijdigen.

Lasteraars.

Onkundigen.

Voor een groot deel dronkaards, waarvan velen zedelijk gif maandelijks gretig verslinden.

Hier sta een groot? Gij zoudt aan het slot nog kunnen zeggen: Tweederlei weegschaal is den Heere een gruwel. Laat mij in plaats van handteekening een woord zetten dat menigen zondaar eens als lood op de ziel zal drukken:

By en sult geen valsche getuygenisse spreken tegen uwen naesten.

XVIII.
Brief van een diep ontroerd Proponent aan een broeder Proponent, over eene hartroerende advertentie en ‘inventatie,’ in de Haarlemsche Courant, Zaturdag 14 April dezes jaars.

Noordwaarts van Zwolle vindt men aan het Zwarte Water... het vlek Zwartsluis, met bijna 4000 ingezetenen.
witkamp, Gids voor reizigers door Nederland.

Waarde vriend!

 

Daar lees ik, niet zonder ontroering en inwendige rommeling der ingewanden, de volgende

INVENTATIE.

‘Terwijl thans zich alles schijnt te vereenigen en zamen te spannen, om de zuivere leer en de ware gronden der Gereformeerde kerk te ondermijnen, zoo gevoelen wij ons als hoofden en opzieners der gemeente J.C. verpligt, om daarvoor in de bres te springen, en noodigen ten dien einde alle leeraars en mede-opzieners ten ernstigsten en broederlijk uit, om gemeenschappelijk de handen met ons ineen te slaan tot ophouw en vereeniging der ware Gereformeerde kerk in Nederland, op grond van de leer, tucht en dienst onzer vaderen, zoo als is vastgesteld op de nationale Synode te Dordrecht in den jare 1618 en 19, in alles gegrond op het onfeilbare getuigenisse Gods, en alzoo tot dat einde met ons gemeenschappelijk te vergaderen op den 26 April aanstaande, te Zwartsluis; tenwijl een ieder opgewekt wordt, daartoe een algemeen biduur af te zonderen op Vrijdag avond den 20 bevorens, om het aangezigte Gods ernstiglijk te smeeken, dat de groote Koning van zijne kerk J.C. daartoe zijnen genaderijken zegen moge verleenen.

NB. De reiskosten en logies voor eigene rekening.

Namens de vereenigde Gereformeerde gemeente,

w.h. van leeuwen, V.D.M.’

Ziedaar ook in Zwartsluis de Dordsche heilbanier hoog in de lucht ontplooid, en de roepstemme der Sionswachters, door het orgaan van de Haarlemsche Courant, alomme gehoord. Eene Inventatie - zoo leest gij, amice - dat ik poog te vertalen als uitvindiging; want om hier een drukfeil te zien voor Invitatie, is te wereldsch, te anti-Dordsch, te contraoud-Gereformeerd. 't Is toch niet denkbaar, dat Ds. van Leeuwen met zulk

[pagina 386]
[p. 386]

een universeel invitatie-kaartje in de Courant zoude optreden, en dan had er ook onder moeten staan: R.F.s.v.p. (réponse favorable s'il vous plait) doch het is hier zooals met de opschriften der Evangeliën, die ook nog niet als authentiek bewezen zijn, en toch aan de innerlijke waarde der Evangeliën zelve geen afbreuk doen. Ik hecht aan deze kerkelijke Couranten-Inventatie zeer veel gewigt, en zal misschien, hoewel nog een nederig proponent, de vereeniging te Zwartsluis bijwonen; want als een toekomend herder der Gereformeerde Gemeente, gevoel ik mij geroepen, en gij welligt mede, om gemeenschappelijk de handen ineen te slaan, ‘dat het klapt en klinkt’, en te verdedigen het oude bolwerk der Hervormde leer. Gij welligt ook. - Ik zit intusschen met twee zaken in den brand: eerstelijk met het geprojecteerde biduur, en ten tweede met de reis- en logieskosten. 't Is wat brusquement gehandeld, om ons zoo op eenmaal naar een' bidstond heen te drijven, en daarmeê op het lijf te vallen, en wel een private bidstond, alleenlijk voor de nationale synode 1618 en 19 en hare stelsels; want daar wil men te Zwartsluis heen. Tot heden toe bad ik en gij ook, en eenige duizenden met ons voor de algemeene Christelijke kerk, en levens voor de Gereformeerde, welker koning is de Heer J.C. Misschien nu is Ds. van Leeuwen hier een ijverig wegbereider, waar men tot een' geheel afzonderlijken bidstond voor deze of gene Nederlandsche kerkelijke propaganda zal worden uitgenoodigd, waardoor, helaas! ook de tegenbidders even zooals de tegenvoeters zullen geboren worden. Ik weet niet, broêrtje! hoedanig ik mijne gebeden nu voor de private nationale Dordsche Zwartsluische Gereformeerde, niet ondermijnde-Gemeente, moet inrigten en uitspreken, zonder de algemeene niet synodale Dordsche liefde, die uit Christus, en juist niet uit Zwartsluis is, niet te kwetsen. Waarom heeft Ds. van Leeuwen ons toch geen kort formulier medegedeeld, dat op den 20sten dezer maand kon afgelezen worden? Ten anderen, staat het daar, vreemd genoeg, maar toch indrukwekkend:

NB. De reiskosten en logies voor eigene rekening.

Neen, dat is niet broederlijk, niet gemeenschappelijk, niet Apostolisch, niet vriendelijk. 't Is niet Christelijk: want; zouden dan de hoofden en opzieners der Gemeente te Zwartsluis gelooven, dat iemand der broederen zoo onbeleefd, zoo onbeschoft, zoo onapostolisch zoude kunnen zijn, om buiten de Christelijke inventatie, die reeds drukloon genoeg in de courant gekost heeft, de vrienden te Zwartsluis, buiten den geest, ook met de ligchamen en derzelver verschillende behoeften te belasten en te bezwaren? Neen dat is te erg. Zoude iemand, die met gevleugelden voet en brandend hart naar de vergadering heensnelt, niet gevoelen, dat hij voor zichzelven moet betalen, voor en na de gebeden en aanspraken? want zekerlijk, de talrijke voorslagen en alinea's kunnen gratis worden afgeleverd; maar wie zoude het van de hoofden en opzieners kunnen of durven eischen, om ook voor de stoffelijke omkleedsels der Dordsch Gereformeerde zielen te zorgen? Ik ben zeer verstoord en gebelgd over het beleedigend ‘N.B.’ Inderdaad, dat zullen vreemde vrome broêrtjes zijn, die gelooven, dat men bij zulke gelegenheden uit pleizier en voor niet uit logeren gaat. Ik zal derhalve eerst mijne beurs moeten raadplegen, hoever ik het brengen kan; drie dagen gaan er ten minste mede heen.

[pagina 387]
[p. 387]

Neen, vriendje! 't kan er bijna niet af. Wij zullen echter zien.

In allen gevalle zijn dergelijke vergaderingen, waaraan zulk eene geweldige publiciteit gegeven wordt, tot behoud en redding der ondermijnde Gereformeerde Gemeente hoogst noodzakelijk, noodig als brood. Immers men moet dien weg wel op, zooals de vereeniging te Amsterdam en hare groote resultaten geleerd heeft; men moet wel naar Zwartsluis, als er te Leyden, te Utrecht en - ik ril en huiver - te Groningen volstrekt geen heil meer te wachten is; als de Hoogleeraren, waaronder thans bij handenvol Arianen, Pelagianen, ja Remonstranten, de Synode nationaal geheel vergeten en voorbijzien en vergruizelen; als de hedendaagsche Synode, in vrijzinnige kracht en bedaarden vooruitgang, zich niet stoort aan 't geschreeuw der mannen van 1618 en 19; dan moet het behoud der ondermijnde kerk toch ergens van daan komen, al ware het ook van Zwartsluis. Wij verwachten dus als toekomende herders der gemeente Christi, de groote en magtige resultaten, welke de 20ste en 26ste April zullen opleveren; in de laatste jaren vindt men mede in het staatkundig leven der volken groote dagen: 24 Februarij, om van anderen niet te spreken. De Annalen onzer kerk zullen nu met een onvergetelijk datum worden vermeerderd door de inventatie van Ds. van Leeuwen, en de behoedzaamheid, de diepe inzigten, de kalme beradenheid, die hier bij Z Eerw. doorstraalt, blijkt wel niet het minste uit den financiëelen maatregel van voorzorg:

NB. De reiskosten en logies voor eigene rekening!

Groot, ook volgens dit nota bene, zal het getal zijn der zaamgevloeide menigte, binnen de vreedzame muren van het aan geloof en de synode toegeheiligd Zwartsluis. De kerk, die zoo boosaardig ondermijnd wordt, zal hare steunsels daar vinden. De oude kerk zal nu de nieuwe en gereinigde, maar afschuwelijk kettersche verdringen. Wij zullen allen, wij proponenten, met beide handen te gelijk, de canones van Dordt moeten bezweren. Ds. van Leeuwen zal president ad vitam worden van de toekomende generale synode, die in 1850 te Zwartsluis zal vergaderen, en eens, eens, zal men ons, arme bloeden, die het nog niet breed hebben, toelaten en uitnoodigen, en de reiskosten en het logies, al is het ook een burgerlijk in een boerenherbergje, voor ‘zijne’ rekening nemen, en ons en velen niet doen terughuiveren voor zulk een afschrikkend kerkelijk-geestelijk Nota Bene.

Ik ben te zeer ontroerd om verder te schrijven. Gij, broêrtje, gedenk aan den 20sten en 26sten April, de groote beslissende dagen voor de Nederlandsche Hervormde kerk! Welligt vinden wij ons te Zwartsluis. Vaarwel.

t.t. panaetius.

XIX.
Den heere J.A.M. Mensinga minzaam antwoord op heusche teregtwijzing.

Dank voor de aanwijzing mijner schuld, die ge, regt ingenue, eene kleine wilt noemen: 't is de mijne, 'k haast mij, het te bekennen. Scholten schrijft letterlijk 't volgende: ‘De gereformeerde kerk verwerpt, op haar eigenaardig Christologisch standpunt, de Luthersche leer der communicatio idiomatum, en vermijdt, uit kracht daarvan, spreekwijzen als daar zijn: ‘de moeder Gods.’ In eene noot voegt de hoogleeraar er bij:

[pagina 388]
[p. 388]

‘Dit is zoo sterk, dat in het Luthersche tijdschrift van Guerike en Rudelbach, waarin men overigens instemming betuigt met het door mij geschrevene over het Docetisme, het aan mijn Gereformeerde standpunt wordt toegeschreven, dat ik de uitdrukking ϑεοτοχος verwerp. Zeitschrift für die gesammte Luther. Theol. u. Kirche, Jahrg. 1841.’

Gij ziet, mijne citatie was niet diplomatisch juist, schoon de uitdrukkingen van Scholten mij nòg vrij sterk dunken. Gij ziet ook, dat Scholten van u verschilt, als gij zegt, dat het leerstuk der communicatio idiomatum hiermede in geen verband staat. Welligt is hij van oordeel, dat dit leerstuk een' dieper grond heeft, dan uw schrijven zou doen vermoeden. Nu, dat de Lutherschen er alleen toe kwamen, ‘om de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus' ligchaam in en onder het avondmaalsbrood te kunnen vasthouden,’ zult gijzelf wel meer vermelding van aanleiding dan nasporing der oorzaak noemen. Overigens over dit punt te twisten met den schrijver der Maria-vereering kan noch wil ik. Uw werk is ergens onbeoordeeld gebleven, omdat die beoordeeling aan mij was opgedragen, en - 'k zie 't niet gaarne, dat de discipel den meester recenseert, hoe gewoon 't ook worde. Vragen, ja, dat zou 'k u nog wel eens willen, b.v. of de oude Gereformeerde dogmatiek zoo magtig afkeerig was van Nestorianisme? Of het vasthouden aan de geloofsleuzen van Chalcedon en Ephesus niet zonder innige overeenstemming (b.v. van Calvijn en Farell) kon geschieden, als aan wapens, waarmeê men 't best het Nestorianismus, en dat niet alleen buiten zich, kan bestrijden? Of 't citeren van enkele loca, waar de uitdrukking ϑεοτοχος gebruikt is, genoegzaam is, waar 't eene dogmatiek geldt, waarvan Schneckenburger met zooveel regt zegt: ‘Het is in het algemeen het eigenaardige kenmerk der Gereformeerde dogmatiek, dat hare afzonderlijke leerstukken niet zoo zeer, als b.v. in de Luthersche, op zich zelve beschouwd, en uit zich zelve verklaard moeten worden, maar dat zij slechts in den zamenhang met de overigen, hunne volle beteekenis krijgen. En dit geldt wel in het bijzonder van de Christologie.’? Of de zucht om de uitdrukking ϑεοτοχος te vermijden niet aan den nadruk, waarmede de menschelijke natuur van Christus in de Gereformeerde dogmatiek op den voorgrond gesteld wordt, zou toe te schrijven zijn, en de vrees om die uitdrukking te verwerpen aan den schroom om zich van de oude kerk te verwijderen en den angst voor de blaam van Nestorianisme?

Maar, mijne dwaling heb ik erkend, verder vragen zou slechts mijn vasthouden er aan of - mijne onkunde verraden. Geëindigd dus, maar niet zonder een woord van dank en opregte hoogachting van

- IJ-

XX.
Brief over twistende laatsten, die gaarne eersten zouden zijn.

Mijnheer de Redacteur!

 

Leest gij den Nordischer Telegraph? Zeker hebt ge met mij geglimlacht over de kinderlijke of kinderachtige vreugde van dezen en genen, die den hemel dankte, dat 't buitenland zich eindelijk ook eens met onze litteratuur zou gaan bemoeijen en genadig 't oor leenen aan 't kikkergekwaak, als hing dáárvan onze waarde af. Zeker hebt gij de schouders opgehaald

[pagina 389]
[p. 389]

over de schrijvers en schrijvertjes, die niets anders zoeken, najagen, afbidden, afbedelen, dan genoemd, altijd genoemd, overal genoemd te worden, en zich thans afsloven om in dragelijk Hoogduitsch eigen' lof en den roem der goede vrienden uit te bazuinen. Weldra zien we aan elke universiteit in Duitschland een' katheder voor de Hollandsche taal en litteratuur oprigten en menigen hooggeleerde zich afsloven op een' commentarius perpetuus op Boudewijn's Tijd. Nu ben ik waar ik wezen wil: niet dat mijn voornemen is, ook al als bestrijder van dien fabriekant en zijn werk op te treden, - ik steel niet gaarne iemand 't brood uit den mond, en ik zie niet waarom gij den Tijdman eer zoudt recenseren dan den professor der voeten, die zich recommandeert tot 't cureren uwer eksteroogen, - ik herinner mij niet, dat 't ooit iemand in de gedachten is gekomen. 't Hollandsch te kritiseren, waarin een zoon Israël's op den Dam u een loterijbriefje opdringt, ‘dat u zoo whaer as 'k leef gelik zel anbrenge.’

Maar die Tijdman heeft zich met den Nordischer Telegraph ingelaten, een zekere mijnheer Lion heeft zich partij tegen hem gesteld, in brochure en Handelsbladsadvertentie den armen Boudewijn een ‘lawaai’ gemaakt, waarvan de beweegreden wel deze schijnt, dat Boudewijn Correspondent van den Nordischer Telegraph is en Lion 't gaarne wou wezen. Dat alles zou mij en zeker ook u weinig interesseren: de schade die Boudewijn in zijne negotie mogt lijden, zou hem zeker door zijne negentigduizend lezers en ‘veel zegen van boven’ wel vergoed worden; - maar, maar, de Nordischer Telegraph heeft de lompheid gehad met eene vermelding van dien twist zijne beschouwingen over onze litteratuur te openen... Begon de Hydra zijn staatkundig overzigt met 't relaas van een standje in de Jordaan, we zouden onze schouders ophalen, maar had een buitenlandsch blad de dwaasheid, dat als eene belangrijke politieke gebeurtenis te vermelden, 't werd tijd, geloof ik, dat we eens zeiden, hoe hier iedereen over zulke dingen de schouders ophaalt. Verbeeld u, mijnheerde redacteur, dat de Nordischer Telegraph zijnen lezers berigt, hoe zijne verschijning tweespalt onder de Hollandsche letterkundigen heeft veroorzaakt; dat de heer Lion en Boudewijn twisten, wie hunner de eerste is, - en deze fraaijigheden besluit met den vaderlijken raad, dat ze zich moeten inspannen om de eersten te worden. Ik voor mij gun aan beide heeren gaarne den moed tot dien reuzenarbeid; maar zoolang zij dien niet volbragt hebben, is het zaak, den Nordischer Telegraph te doen weten (en ik verzoek uwe tusschenkomst, om 't hem aan 't verstand te brengen), dat wij onder onze eersten wel rekenen Toussaint, van Lennep, Hasebroek, Koetsveld, Tollens, ter Haar, Da Costa, Beets, Meyer, Potgieter, Lublink Weddik, en nog menigen andere, maar dat de beide twistende heeren in de tien eerste rangen te vergeefs eene plaats zouden zoeken. De eer van onze letterkunde gaat mij te na aan 't hart, om ze zoo te laten miskennen.

En wie nu die harde waarheden zegt? Vergeefs zoudt gij zijnen naam onder de bovengenoemden zoeken, - zeker zoudt gij zijnen naam er niet bijvoegen, ware hij u ook bekend, want 't is geen ‘eerste,’ die u schrijft, maar een, die zich zóó op den achtergrond houdt als anderen zich op den voorgrond dringen, - Uw

onbekende dienaar en lezer

sijmen.

[pagina 390]
[p. 390]

XXI.
Nog een bijdrage tot de literatuur der Botervliegen.

Mijnheer de Redacteur!

 

Ofschoon ik van harte gaarne eere geef aan wien eere toekomt, zoo vind ik mij toch in gemoede verpligt protest te laten aanteekenen tegen iedere poging, die men misschien in ons standbeeldlievend vaderland zou willen aanwenden, om voor Boudewijn, den man van ‘de Tijd,’ als uitvinder van de botervliegen een monumentje of wat daar naar zweemt op te rigten. Gaarne erken ik zijne verdiensten, om aan dat woord het burgerregt op ons taalgebied te helpen verzekeren; maar, dat hij niet de eerste is, die daarmeê het Engelsche butterfly - heeft durven vertolken, ben ik in staat met bewijzen te staven.

In de Reize in Noordelijk Duitschland, Zweden, Rusland en Polen, gedurende 1813 en 1814, door J.T. James, (uit het Engelsch) te Haarlem in 1819 bij de Erven Bohn uitgegeven, lezen wij het verhaal van een bezoek door genoemden reiziger gebragt aan de akademie-gebouwen te Upsal. ‘Ook liet men ons,’ zoo schrijft hij daar o.a., ‘bij onzen naauwkeurigen vriend,’ (de bewoner van Linnaeus' voormalige wandelplaats, die zich onledig hield met eene groote verzameling van insekten bijeen te brengen), twee Zweedsche botervliegen zien, die, zeide hij, zeker Engelschman nooit te voren gezien hebbende, schoon vroeger reeds ontdekt, stout genoeg was geweest, van in het land van Linnaeus, op eigen gezag namen te geven, die namelijk van Papillio Emilia, en Papillio Sophia, naar twee jonge meisjes van zijne kennis te Stokholm.’

Mogt iemand zich van de getrouwheid van dit excerpt autoptisch willen overtuigen, die sla van genoemde Reize het vijfde deel op, bladz. 263.

Ik begrijp, dat deze mededeeling voor Boudewijn regt smartelijk zal zijn, als hij zich reeds in stilte met de hoop op een klein monumentje gevleid heeft, en 't doet mij ook inderdaad leed, hierdoor iets toe te brengen om die verwachting voor hem te verijdelen.

Maar, ik was het aan de waarheid verschuldigd en zou het, als waarheidsvriend, niet gaarne zien, dat den ongenoemden vertaler van voormelde Reize eenigermate in zijn goed regt werd te kort gedaan.

Hoewel ik, om de gebrekkige inrigting van het postwezen in deze achterbuurt, wel eenigzins met huivering en vreeze voor de gelukkige overkomst, dit geschrijf den weg naar 's Gravenhage laat opwandelen, zal ik het toch maar wagen, de Goden biddende, dat het er in tijds nog aanlande, vóórdat er zich een commissie van twaalf mannen met een oud-Edel-Mogende aan 't hoofd gevormd hebbe, om Boudewijn b.v. in Hollowaypillendeeg geboetseerd, op een der Haagsche pleinen een plaats voor de onsterfelijkheid te bezorgen.

Met de meeste achting heb ik de eer te zijn

Uw. Dienstw. Dienaar, joost van der hummes.

Achterhoek van Drenthe, April 1849.

voetnoot1)
Algem. Letterl. Maandschrift, 1849, No. 4.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Wilhelmus Hein van Leeuwen

  • T.T. Panaetius

  • over Johannes Aletta Marinus Mensinga


datums

  • 14 april 1949

  • april 1849