Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 6 (1849)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 6
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.64 MB)

Scans (1189.22 MB)

ebook (7.40 MB)

XML (3.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 6

(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 450]
[p. 450]

Brievenbus.

XVI.Ga naar voetnoot1)
Beknopt antwoord aan den heer Groenewegen, op zijn brief over zekere vraag van den heer Helper Sesbrugger, voorkomende in den Tijdspiegel, November 1849, No. XIV, blz. 385 en volgg.

Het strekt der Redactie van dit Tijdschrift tot eer, dat zij onpartijdig genoeg is geweest, om uw' brief op te nemen, hoewel blijkens de aanmerking, door haar medegedeeld, hare kolommen voor dergelijke polemiek niet geschikt zijn. Wat nu den Schrijver van dit antwoord betreft, zij het voldoende te weten, dat hij geheel onbekend is met den ongenoemde, die eene zinsnede in het leerboekje van den predikant Sesbrugger heeft toegelicht, en de vrijheid nam, een paar vragen deswege te doen, en dat hij tevens volstrekt onbekend is met den heer Groenewegen, maar alleenlijk door liefde tot de Christelijke waarheid gedreven, de pen opneemt, die welligt reeds opgenomen is, of opgenomen zal worden, door den Schrijver zelven van den bovenvermelden brief. Dat hij zijne anonymiteit bewaart, spreekt van zelfs, tegenover zulk een' gevaarlijken en geduchten kampvechter, als de heer Groenewegen blijkt te zijn. Het mogt hem anders duur te staan komen, om tegen dezen geharnasten oud-Lutheraan in het strijdperk op te treden! Eerstelijk dan, om kort te gaan, is het vreemd, dat de heer Sesbrugger, als hij zich door den vrager in Januarij 1849 te onzacht voelde aangegrepen, niet zelf om nadere explicatie heeft gevraagd: dit was behoorlijk, en in den regel geweest, en zoude allerwaarschijnlijkst in anderen en beteren toon geschied zijn, dan de overdrevene en belagchelijke losbarsting van den heer ambtgenoot, die in de hitte van den strijd den aangeranden collega weldra vergeet, om zich als een verwoede tijger op de Evangeliesch- Luthersche Synode en hare werkzaamheden te werpen. Wij erkennen dus, dat de allezins afkeurenswaardige, onedelmoedige, en sinistere vraag van den Amsterdamschen prediker, die zeker in een leerboekje der Godsdienst niet behoorde gelezen te worden, voor den heer Groenewegen eene gewenschte gelegenheid aanbood, om zijne gal uit te storten, en in magtelooze, voor alle weldenkenden hoogst bespottelijke, boosaardigheid, de broeder- en zustergemeente aan te vallen; ja, wij zijn er overtuigd van, dat de heer Groenewegen zichzelven zeer aan de kaak heeft gesteld, en tevens aan den ambtgenoot, dien hij schijnt te willen verdedigen, en aan zijn kerkgenootschap eene bij uitnemendheid slechte dienst heeft bewezen. Want, wat betreft den geest van Luther - het masker, waarmede de heer Groenewegen zich vruchteloos tracht te bedekken, en zijne personeele vijandschap en haat tegen dat Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap poogt te vergoelijken, hierover laat zich

[pagina 451]
[p. 451]

veel zeggen, pro en contra. Wij gelooven dat de weldenkende leeraars, zoowel der Evangeliesche als Herstelde Luthersche gemeente, in de eerste plaats, naar den geest van Christus trachten, en wanneer de heer Groenewegen dien geest had gezocht en gevonden, zoude hij nimmer tot de verregaande hatelijkheden zijn vervallen, die noch zijn hoofd, noch zijn hart eer aandoen. Wij zijn er van overtuigd, dat op verre na de meeste leeraars, werkelijk, in den schoonen en krachtigen geest van Luther, ondergeschikt aan dien van Christus, arbeiden, en zeer afkeerig zijn van dien pseudo- Lutherschen, verdoemenden geest, waardoor de heer Groenewegen, bij gebrek van een beter wapen, welligt hier of daar bij enkele leden zijner gemeente eenen witten voet tracht te verkrijgen en een plasdankje te verdienen. De steenen des aanstoots van den bestrijder der zustergemeente zijn: de Synode, de Synodale Bijbel, en het Gezangboek. De heer Groenewegen kan het niet verduren, dat men eene andere Bijbelvertaling heeft ingevoerd, dan de oude, overvloeijende van taalkundige antiquiteiten van Adolf Visscher, en vol germanismen. Hij meent dat aan de oudere Luthersche vertaling, als het hoogheilige palladium der Herstelde Luthersche kerk (dat is de eenige ware gezegende kerk) geen hair moest gekrenkt worden, dat hier geen tittel of jota mogt verloren gaan. Wij wenschten wel eens te weten, waar vader Luther en zijne medevertolkers hunne vertaling ooit voor onfeilbaar hebben gehouden en uitgegeven, en zouden gewenscht hebben, dat ze nooit, nooit mogt herzien of verbeterd worden. 't Is jammer dat de heer Groenewegen geen Pastoor of Bisschop is: dáár zoude zijne theorie van geschrevene en vertaalde onfeilbaarheid zeer goed te pas komen. Maar niet verbeterd, neen stellig verminderd, of verminkt, ja eigenlijk opzettelijk bedorven, zoodat de nieuwe vertaling als een werk wordt voorgesteld van mannen, die eigenlijk door de herziene Bijbelvertaling sommige liberale, kettersche, anti-Evangeliesche begrippen ingang wilden doen verkrijgen, en de leeken bedriegen - dit althans schijnt de heer Groenewegen door zijne aangehaalde plaatsen uit de Schrift, die zelfs niet allen letterlijk en juist zijn overgebragt, te willen bewijzen, en dáár, juist dáár hebben wij de grootste grieve tegen den boosaardigen man, die zich verheugt de grootere en meer talrijke gemeente, het meer uitgebreide kerkgenootschap, dat hem toch zoo vreemd niet behoorde te zijn, als een sluipmoordenaar aan te vallen; de Synode moet het dus misgelden - zij heeft door verminkte en partijdige vertaling van den ouden Lutherschen Bijbel, hare helsche, onregtzinnige, liberale oogmerken trachten te bereiken. O gruwelijke Synode! Geest des afgronds, die ten jare 1823 zulk eene euveldaad hebt durven te begaan! - Intusschen zijn wij overtuigd, dat èn het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap, èn de Synode, zooals zij ook thans is zamengesteld, èn al de leeraars van het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap daarenboven, den hemel vurig danken, dat ze met zulk eenen grimmigen en bekrompen antagonist, als de heer Groenewegen is, niets te maken hebben, terwijl zij allen hem zeker zeer beklagen, wegens zijne hatelijke vooronderstelling, welligt met eenige wangunst vermengd, en wederkeerig, naar zijn voorbeeld, ‘alle hemelzegeningen over hem, in Jezus Christus’ afbidden, en wel in de eerste plaats, dat hij bij oud-Lutherschen vlammenden ijver ook de hem ontbre-

[pagina 452]
[p. 452]

kende Christelijke liefde voege. Wij willen alleen nog aan den heer Groenewegen vragen, of hij van gedachte is, dat de oude Luthersche vertaling geheel zonder fouten, misstellingen en gebreken is; of zij niet zeer stellig naar verbetering en eene spoedige herziening wacht, evenzoo als alle bestaande vertalingen der Heilige Schrift?? Als de strijder dat loochent, ware liet, op zijn minst genomen, een blijk zijner zeer geringe godgeleerde kennis. Het Luthersche gezangboek, bij de Evangeliesche gemeente in gebruik, wordt (het was wel te voorzien) door de sterke handen van den heer Groenewegen verscheurd - hier kent hij, de barbaar! geene ontferming meer. Op welke gronden? Omdat er sommige gezangen zijn uitgelaten, die den heer Groenewegen bijzonder lief zijn; omdat er te weinig van de Drieëenheid, van den zondenval, van den duivel in voorkomt; omdat niet alle Psalmen zijn opgenomen; omdat onder de opschriften der gezangen, ongelukkig, niet gevonden wordt op Gods regtvaardigheid. Vooreerst kunnen wij den heer Groenewegen eenigzins gerust stellen, en zijnen vernielenden toorn misschien bedwingen, voordat hij ons geheel verplettert, door te verzekeren, dat er weldra bij den nieuwen gezangbundel een aanhangsel zal verschijnen, eene werkelijke aanvulling en verbetering, die ook wel noodig was. 't Kan mogelijk zijn, dat alsdan de gezangbundel der on-Luthersche, kettersche broeders, naar de meening althans van den heer Groenewegen, een' enkelen genadigen blik van den kampvechter voor Luthers geest zal verkrijgen. Wij vreezen echter, of het alles zoo geheel naar den zin van onzen bestrijder zal uitvallen, en zouden de Synode gaarne naar den verstandigen, onpartijdigen raad van den heer Groenewegen in dezen, als een competente regter, hebben verwezen, indien Zijn Wel Eerw. niet - nu wordt het ernst, lezers! - de gansche Synode had beschuldigd blz. 388 - van Godslastering! - Geen kleinigheid voorwaar! Een bliksemschicht van den vergramden Jupiter Olympius op de geloofsbroeders neêrgeslingerd - en waarom? Omdat men in den nieuwen gezangbundel niet al de Psalmen, maar slechts eene bloemlezing uit den heerlijken psalmbundel heeft genomen; omdat Luther zoo op de Psalmen gesteld was; en omdat de Geest des Heeren door David gesproken heeft. (blz. 388.) Nu heeft de Synode - die ijzingwekkende kettersche - durven verklaren, dat ‘de 150 Psalmen geen vijftigtal kiesbare stoffen voor eene Christelijke vergadering opleveren’ - en daarom is hare taal niet vrij van ‘godslastering.’ Dat is nu eerst een Theoloog, een man van oordeel, een echte Luthersche voorvechter! Wist de heer Groenewegen dan niet, dat er zeer vele Psalmen zijn, die niet door David gesteld, niet door hem kunnen gesteld zijn; waarover men het onder de geleerden nog oneens is, wat schrijver, tijd en bedoeling betreft? Hoe velen zullen er dan overblijven, waarin onloochenbaar de Geest des Heeren, ‘die door David heeft gesproken,’ werkelijk aanwezig is? Eindelijk durven wij den heer Groenewegen rondborstig verklaren, dat hij ergerlijk bedrogen is, of (wat wij om zijnentwil niet hopen) ergerlijk bedriegt en liegt of verzint - dat de Synode en hare leeraren, ‘een zamenstel van waarheden gemaakt hebben, en een Bijbel vervaardigd, en een Gezangboek, - met die oogmerken, welke hij blijkbaar vooronderstelt. Verder dat het Evangeliesch- Luthersch kerkgenootschap, zooals het thans bestaat, den hemel luide en nog

[pagina 453]
[p. 453]

eens vurig dankt, geene ergdenkende, wangunstige, onbegrijpelijk bekrompene leeraren onder hare Evangelieverkondigers te tellen, zooals de heer Groenewegen zich deed kennen, en zekerlijk met menschen van zijne theologische en Christelijke beginselen nooit en nimmer in vrede en rust zoude kunnen leven, en hen ook waarlijk niet begeert. Wij hopen dat, zooals de heer Groenewegen zich zeer nederig en bescheiden uitdrukt, ‘de Herstelde Evangeliesch-Luthersche kerk in Gods hand een zegen is voor allen, en haar bestaan noodzakelijk,’ maar wij twijfelen er zeer sterk aan, in hoeverre deze partijdige en onhandige verdediger van de regten zijner gemeente, als een zegen voor haar kan en mag beschouwd worden; ja wij voegen er bij, dat op verre na de meesten der leeraars, die met den ketterschen Bijbel en het godslasterlijk Gezangboek moeten omgaan, en der godslasterende Synode getrouw zijn en blijven - op dezen kampioen met een medelijdenden blik nederzien; terwijl wij ten slotte volstrekt niet kunnen beslissen, in hoeverre het Herstelde Luthersche kerkgenootschap, en ook de heer Helper Sesbrugger, zich vereerd achten, om dezen man - geheel naar Luthers geest - als voorvechter en als ambtgenoot te begroeten.

N.N.

XVII.
Brief van A. aan Z. over de volkstelling - en het gedrukte voorschrift.

En de koning zeide ---- ga rondom ----- en tel het volk; opdat ik het getal des volks wete. 2 Samuel XXIV: 2.

Wij hebben toch een heerlijk vaderland - niets ontbreekt ons, vriendlief, wat tot het ameublement van een constitutioneel rijk zoude kunnen behooren. - Een koning, twee kamers, een voltallig homogeen ministerie, een dapper man die het ministerie heeft in elkaâr gevoegd, een leger, eene zeemagt, eene uitgebreide regterlijke magt, een budget, eene begrooting, alom burgemeesters, en ook hier en daar maréchaussées, ook spoorwegen en stoomvaart, eindelijk onze nationale schuld, een bewijs van ons nationaal fatsoen - wij hebben eigenlijk van alles wat en genoeg, ook eene oppositie, deze had ik bijna vergeten. - Nu hebben we ook, om alles voltallig te maken, eene volkstelling. Het nut van dezen maatregel is boven alle bedenking verheven; want de volkstelling is grondwettig voorgeschreven; wat grondwettig is, is nuttig en noodzakelijk, zelfs eene herziening der Grondwet, waardoor het voormaals grondwettige later ongrondwettig wordt; maar dat doet niets: als het orakel spreekt, hebben wij er allen te zamen vrede mede, en als het verkeerd uitkomt, moet het orakel de schuld dragen. De volkstelling is noodzakelijk - ik had er eerst aan getwijfeld, toen enkele opposanten mij tot verkeerde, ongrondwettige gedachten wilden brengen - nu ben ik gelukkig bekeerd, en wensch u mede te bekeeren, en de lezers van den Tijdspiegel - want, eerstelijk, dient men toch eens te weten, wie er eigenlijk in het land wonen, wat die vaderlanders voorden kost doen, welke jaren zij tellen, hoevele kinderen den zegen des huwelijks uitmaken, en vooral, tot welk kerkgenootschap ze behooren. Wij nemen het oningevulde blad voor ons - naam, voornaam, getal, geboortejaar, plaats der geboorte, godsdienst. Gij leest: opgave van iedere godsdienstige sekte, de Nederduitsch Hervormde, de Presbyteriaansche, de Evangelisch Luthersche, de Roomsch Katholieke --

[pagina 454]
[p. 454]

sekte!! - Wij houden het er voor, dat hier een afschuwelijke drukfout is ingeslopen en we lezen moeten: kerkgenootschap of gemeente. Waar eene sekte is, zijn ook sektarissen - een leelijk woord - wie hoorde ooit van de Hervormde of Roomsche sektarissen -? Grieken, Armenianen, die men niet verwarren moet met de Remonstranten, ('t scheelt maar een i) en dan kwamen deze tweemaal op de lijst - allen, allen opgeteld, zelfs de Kwakers, alleen niet -: de Hersteld Evangeliesch-Lutherschen!!! - deze sekte zóó geheel vergeten!! zij, die de oude leer, de oude gezangen, alles zoo oud en echt behouden, wier kerkgebouw toch in de hoofdstad met zeer nieuw gaslicht is verbeterd, en gemoderniseerd, alwaar de Joden-predikers het Amsterdamsche hardnekkige Israël weldra geheel zullen bekeerd hebben. Zij, deze godsdienstige sekte, tellende duizendtallen, zijn alleenlijk onder allen vergeten, verzwegen, verwaarloosd - alsof er geene andere Lutherschen waren, dan de meer talrijke Evangeliesch-Luthersche sekte. 't Is ongehoord, 't is onvergetelijk!! Een Armeniaan, een Kwaker, een Hernhutter geteld, opgeschreven, en een Hersteld Evangeliesch-Luthersch Christelijk Nederlander niet geteld! Wij weten volstrekt niet, waaraan deze verregaande onbeleefdheid, om geen ander woord te noemen, is toe te schrijven. Het was eene grieve voor de - godsdienstige sekte, men zegt echter, dat ze weder goed gemaakt is, en dat de leden der vergeten Herstelde sekte wel deugdelijk zijn uitgenoodigd, om hun respectief sektegeloof, in kolom 9, in te vullen.

Arme buurman Piet Jansen, dacht ik, toen de volkstellingslijst mij in de handen kwam, de man heeft elf kinderen, een vrouw, en een dienstmaagd: ik zet het hem in zessen, om de namen, voornamen, het bestaan van die 14 personen op het billet te schrijven. Hij zal een supplement-billet moeten vragen, of met abbreviaties zich behelpen, maar dan komt de boete, art. 1! en als uwe voorname kinderen elk vier of vijf elegante voornamen hebben, van vier of vijf lettergrepen, zoo als dit in de voorname wereld behoort, dan zit ge met kolom 2 bitter in het naauw, en zoudt wenschen dat ze gedurende het laatst van November 1849 al te zamen Jan en Mie gedoopt waren.

Nu komen we nog eens op kolom 9 en 10, met het deftige opschrift: godsdienst. Wij gelooven dat hier menig vreemd ingevuld woord zal gelezen worden. Als we ons nu eens, buiten al de opgenoemde godsdienstige sekten, eenvoudig als Christelijk wilden laten tellen, en ons gezin mede, en niet anders, komt dan ook art. 1 der wet van den 6den Maart 1818, Staatsblad no. 12, ons aangrimmen? - Als wij nu eens noch Hervormd, noch Episcopaalsch, noch Evangeliesch-, noch Hersteld-Luthersch, noch Mennoniet, noch Kwaker wilden zijn, en alzoo ons laten tellen, en eenvoudig - Protestant - vermelden, komt dan mede de strafbepaling ons op den hals???

‘Personen, welke de belijdenis des geloofs niet hebben afgelegd, worden naar de Godsdienst der ouders ingeschreven?!’ Ja wel, zeer braaf, zeer goed, maar als de ouders, of de kinderen, te dien opzigte, nog tot geene bepaalde keuze gekomen zijn, of konden komen, moeten ze dan voor of op den 19den November zich evenwel ilico bepalen? 't Ware welligt zeer goed en wenschelijk, dat de volkstelling voor vele ouders juist aan deze onzekerheid een einde maakte. Wij vreezen echter, of het breede invitatiebillet daartoe zal medewerken, en als nu de ouders zelven eens niet, of nog niet, de

[pagina 455]
[p. 455]

belijdenis des geloofs hebben afgelegd, wat moet er dan in kolom 9 en 10 van de kinderen staan?? Dat wilden we wel eens lezen -! ‘Bij verschil van godsdienst (vervolgt het voorschrift) bij de ouders, naar die sekte, waartoe zij vermoedelijk later als ledematen zullen behooren’ - Vermoedelijk! dat is altijd bij voorschriften van lands- of stadswege een bedenkelijk woord; men kan bij zulke omstandigheid, al geldt het ook maar een volkstelling, niet te positief zijn. Kom aan, zegt de Katholieke papa tegen de Protestantsche mama, of omgekeerd, daar hebben we het nu al: nu moeten wij weten, en het gouvernement wil het ook weten, en van ons weten, waar onze kinderen heen zullen: naar den pastoor of naar den predikant. Vermoedelijk, zegt de Katholieke papa of vader, en hij neemt de pen in de hand om in te vullen, vermoedelijk naar den pastoor; neen, zegt de Protestantsche mama of moeder, zeer vermoedelijk naar den dominé, en houdt de pen vast aan het boveneind. - Wie geeft hier raad - als er dan tusschen de hoofden der huisgezinnen harde en booze woorden gewisseld worden, en het oude vuurtje wordt aangestookt? 't Komt alles op de verantwoording neder van dat fatale: vermoedelijk! Welligt dat deze of gene guit alzoo invult: ‘Jantje, Pietje, Toontje, Crisje, zullen (vermoedelijk) ergens, of bij de Roomsche, of bij de Protestantsche sekte belijdenis afleggen. (NB! in de kolom der aanmerkingen) ‘kom over tien grondwettige jaren terug, dan zal het wel bepaald zijn.’

Beroep. - ‘Personen die meer dan één beroep gelijktijdig uitoefenen’ - eene nieuwe curiositeit! Ik meen eens gehoord te hebben van een predikant in den lande, die tevens houtzaagmolenaar was, een ander, die mede boekhandelaar was, een derde, die tevens effectenmakelaar is - hier echter zal het gelden: a potiori fit denominatio, dat is: de predikant voorop. Menigeen zal, dat gelooven we vast, voor zekere beroepen zekere zeer verzachtende, euphonische termen weten te vinden: alweêr eene taalverrijking, en te dezen opzigte ware het niet kwaad, dat de leden van het Koninklijk Instituut inzage verkregen van de ingevulde billetten, onder belofte van geheimhouding.

't Is genoeg, zegt gij, mijn waarde vriend Z! 't is genoeg over de volkstelling, zoo als ze is voorgeschreven. Als we nu daarenboven bedenken, dat die volkstelling omstreeks 4 of 500,000 Hollandsche guldens zal kosten, of kan kosten (wij hopen minder); dat de arme, trouwe burgemeesters van kleine gemeenten, voorop moesten, en tellen, altoos tellen; als we nu weten, dat de getallen altijd getallen blijven, en zeer zeker eenige duizendtallen onnaauwkeurigheden, en eenige honderdtallen bedriegerijen werden uitgelokt - dan - dan - ja dan, vullen we toch vriendlief! onze billetten in 's hemels naam, naar de sekte, het vermoedelijk, en ons enkel of dubbel beroep, maar trouw en met kleine letters in, - denken aan de strafbepaling van 6 Maart, zien elkaâr, zoo als we dikwerf deden, glimlagchend aan, en zeggen - ‘maar 't is toch grondwettig’ -!-

philopatris morda x.

November 19. - Voormiddag 12 ure.

XVIII.
Brief over enkele artikelen der wetten van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in verband met het optreden van niet-leden als sprekers.

Mijnheer de Redacteur!

Sedert de daarstelling van stoomschepen en spooorwegen gaat alles per extra-

[pagina 456]
[p. 456]

post in ons wereldje, en zóó snel voorbij, dat de bekwaamste en geschiktste Redacteur van een Maandwerk niet in staat is, om al dat voorbijgaande, met de noodige attentie, te observeren. De ervaring hiervan is voor eene Redactie, die ambitie bezit, een treurig verschijnsel en het moet haar dus tot genoegen verstrekken, wanneer men haar, nu en dan, te hulp komt, door de aanwijzing van zaken en gebeurtenissen, die harer bijzondere aandacht, in den stoommolen van allerlei evenementen, mogten ontsnapt wezen.

Als zulk een te hulpkomend Aide de camp meld ik mij bij u aan, mijnheer de Redacteur, om u op een verschijnsel des tijds opmerkzaam te maken, hetwelk naar het mij voorkomt, door het helder glas van uw Tijdspiegel wel verdient teruggekaatst te worden. De zaak is deze: immers met vele woorden wil ik u uwen zoo kostbaren tijd niet ontrooven.

In Ao. 1848 trad de Heer Mr. I. Da Costa als redenaar op in de beide Amsterdamsche departementen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen en gij hebt daarvan, in der tijd, behoorlijk nota genomen. Of dit aan Zijn W.E.G. welgevallig geweest zij kan ik niet zeggen; maar men heeft mij verzekerd, dat de Tijdspiegel sedert uit de gezinnen van A.B. en C., waar hij vroeger gevonden werd, verdwenen is. Ik kan intusschen niet gelooven, dat genoemde heer uw Maandwerk op de lijst der verboden boeken zou gesteld hebben, en nog minder dat zijn veto (casu quo) bij niet-Katholieken ingang kan gevonden hebben.

Intusschen kwam dat optreden als Redenaar in eene Maatschappij, waarvan, voor zoo verre ik weet de heer Mr. I. Da Costa geen lid is, aan vele leden vreemd en zonderling voor, omdat er nog al eenig verschil bestaat tusschen de algemeen- Christelijke geloofsbelijdenis der genoemde Maatschappij en de speciale leerstellige godsdienstbegrippen van den meergenoemden heer; ja, naar men zegt, hebben, te dezer zake, leden voor hun lidmaatschap bedankt; en verder zegt men, dat dit verschijnsel de reden is, waarom Bestuurders van het Amsterdamsch eerste departement te rade zijn geworden, den heer Mr. I. Da Costa niet ten tweedenmale de lijst der spreekbeurten aan te bieden.

Bestuurders van het Amsterdamsch tweede departement hebben daarover anders gedacht en de dikwerf genoemde naam wordt voor Ao. 1849 andermaal op den datum van den 19den December gevonden. Na al hetgeen er in Ao. 1848 is voorgevallen, komt dit aan vele leden nog vreemder en zonderlinger voor, en ook nu moeten er weder sommigen voor hun lidmaatschap bij het tweede departement bedankt hebben.

Dit alles zijn feiten, mijnheer de Redacteur! waarover ik geen oordeel begeer uit te spreken; immers de vrijheid, die ik voor mijzelven wensch te genieten, behoor ik ook aan een ander te gunnen. Bestuurders van het Amsterdamsch tweede departement hebben de vrijheid, om de lijst der spreekbeurten aan den heer Mr. I. Da Costa aan te bieden; immers geenerlei wetsbepaling verbiedt zulks; Zijn W.E.G. heeft de vrijheid zijn naam daarop te plaatsen, en de leden van het departement, wien noch het een noch het ander aanstaat, hebben insgelijks vrijheid, te dier zake, voor hun lidmaatschap te bedanken. Elk zie toe bij hetgeen hij doet of nalaat! Ik herhaal, dat ik daarover geen oordeel uitspreek; ik wensch alleen op het gebeurde aandachtig te maken en u mede te deelen wat ik doen zou, indien mijn naam onder de leden

[pagina 457]
[p. 457]

van het Amsterdamsch tweede departement stond aangeschreven.

Ik zou, namelijk, in de eerste Departementsvergadering eene motie doen, strekkende tot eene wettelijke beslissing der vraag: of het geoorloofd zij, het spreekgestoelte der Maatschappij open te stellen voor personen, die niet geteld worden onder het getal harer leden?

Wettelijke bepalingen werden desaangaande vroeger niet gemaakt; vermoedelijk wel, aangezien men meende dat de zaak van zelve sprak. Dit denkbeeld is mij daarom des te aannemelijker, omdat mij een onzer letterkundigen persoonlijk bekend is, die eene spreekbeurt bij de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen wenschende te vervullen, dien wensch niet heeft zien verwezenlijken, omdat hij, op het tijdstip zijner aanvrage om eene spreekbeurt, geen lid was der Maatschappij.

Het denkbeeld is daarenboven eigenaardig, dat een persoon, die zoo veel belang stelt in eene Maatschappij, dat hij bij haar als spreker wenscht op te treden, ook van die belangstelling doe blijken, door de aanvaarding van haar lidmaatschap. Bij de meergenoemde Maatschappij kan de geldquaestie wel geen punt van bezwaar uitmaken; immers bedraagt de maatschappelijke contributie niet meer dan twee gulden per jaar.

Is en blijft iemand alzoo geen lid der Maatschappij, dan bewijst zulks, dat hij òf geen belang in haar stelt, òf zich met hare beginselen en bedoelingen niet kan vereenigen; maar waatoe dan het spreekgestoelte voor den zoodanige opengesteld? Gebrek aan bekwame sprekers zou mogelijk, hier of daar, voor zoodanig eene wijze van handelen kunnen pleiten, maar hieraan valt niet denken in de groote Hoofdstad des Rijks.

Het geldt hier geen bijzonder persoon, mijnheer de Redacteur! maar een beginsel. Het kan eene bepaalde vereeniging van menschen, die hetzelfde willen en bedoelen, toch niet onverschillig zijn, of het doelwit van haar streven als waar en goed erkend, als nuttig en heilzaam in de toepassing bevonden wordt; en van daar plaatst elke vereeniging, van wat aard die ook wezen moge, eene omschrijving van hare bedoelingen aan het hoofd van hare wettelijke verordeningen, en zij doet dit zoo bestemd en naauwkeurig mogelijk; opdat een iegelijk zou kunnen beoordeelen, of hij, het lidmaatschap van zoodanige vereeniging aanvaardende, tevens de gezindheid in zich voelt, om, naar vermogen en krachten, de bedoelingen der instelling, waarvan hij medelid geworden is, te helpen bereiken. Gevoelt hij die gezindheid niet, òf wel zijn de beschrevene oogmerken en bedoelingen met zijne overtuiging, denkbeeld of begrip in strijd, dan zal gewis niemand het hem euvel duiden, wanneer hij geen lid wenscht te worden van eene vereeniging, wier beginselen hij met de zijne niet vereenigen kan.

De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen heeft hare bedoelingen in de drie eerste artikelen harer wretten bepaaldelijk omschreven en tevens de middelen opgenoemd, door welke zij hare bedoelingen wenscht te bereiken. Art. 1 luidt:

Het doel der Maatschappij is: door de bevordering van godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de beginselen van de Christelijke Godsdienst, en door het voort planten van nuttige kundigheden, voornamelijk onder mingeoefenden, algemeen volksgeluk te verspreiden.

Leest men den inhoud van dit eerste

[pagina 458]
[p. 458]

artikel der wetten, dan moet men zich verwonderen, dat, onder de inwoners van Nederland, door de geheele wereld bekend wegens hunne zucht om al wat nuttig en goed is te bevorderen, eene Maatschappij, die zulk een doel zich ter bereiking voorstelt, na een bestaan van vijf en zestig jaren, het getal harer leden niet hooger dan tot omtrent 14000 heeft mogen zien aangeschreven. Van waar dit verschijnsel? vraagt men teregt.

Er ware, ter beantwoording van deze vraag, menige reden, uit plaatselijke en tijdelijke omstandigheden ontleend, op te geven; maar de meest algemeene, de meest overwegende is gewis deze, dat niet alle Nederlandsche Christenen, omtrent de beginselen van de Christelijke Godsdienst eenparig denken - en tevens het voortplanten van nuttige kundigheden, voornamelijk onder mingeoefenden, geenszins uit hetzelfde oogpunt beschouwen.

En dan is er nog iets, dat opmerking verdient. In art. 3 der wetten leest men: dat de Maatschappij, bij het streven naar haar doel, zorgvuldig acht zal geven, zich niet te mengen in godsdienstige of staatkundige geschillen. Ook deze vredelievende wetsbepaling strookt zoo weinig met de gezindheid van hen, die wanen dat hunne begrippen, alléé en uitsluitend, de ware zijn, en die niet kunnen nalaten, in het godsdienstige of staatkundige, partij te kiezen. Voor de zoodanigen is het neutraal terrein, waarop de Maatschappij zich plaatste, niet uitlokkend, en het veld der polemiek een meer geliefkoosd verblijf.

Het beginsel der Maatschappij, waardoor zij zich afkeerig betoont van godsdienstige geschillen, is geheel consonant met hare bedoeling: de bevordering van godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de beginselen - niet van dit of dat Christelijk kerkgenootschap en de daarbij aangenomen kerkelijke leerbegrippen, maar - van de Christelijke Godsdienst, gelijk deze in het Evangelie vervat en, door den éénigen Meester, der wereld verkondigd is.

Niemand zal der Maatschappij het regt betwisten, dit beginsel voor het hare te verklaren, en, dien overeenkomstig, werkzaam te wezen. Niemand kan haar beschuldigen, dat zij er ontrouw aan is geworden. Terwijl andere maatschappijen pogingen aanwenden om zich uit te breiden en het getal harer leden te doen toenemen, treden, van jaar tot jaar, nieuwe Departementen, naast de reeds bestaande, op, en wel uit eigen beweging en zonder den minsten aandrang van buiten. - Een ieder, die hare beginselen als de zijne erkent, neemt zij als lid aan, en laat aan andersdenkenden alle vrijheid, om buiten hare gemeenschap te blijven. Zij weet het immers, dat zij, ter bevordering van het doel dat zij wenscht te bereiken, geene gehuurde of aangeworvene legermagt noodig heeft, en mag er roem op dragen, dat hare afdeelingen geheel uit vrijwilligers zijn te zamengesteld. Maar nu late men aan haar ook het gekozen oud-vaderlandsche devies: Eendragt maakt magt, en haarzelve met vrede!

Die vrede zou gevaar kunnen loopen gestoord te worden, wanneer in den boezem der Maatschappij beginselen werden verkondigd, die de hare niet zijn en waardoor de grondslag, waarop zij rust, zou kunnen wankelen. Worden er buiten hare tempels grondstellingen verkondigd, die zij als de hare niet kan aannemen, zij trekt het zich niet aan; maar zij zou verpligt wezen het zich aan te trekken, wanneer van haar spreekgestoelte eene

[pagina 459]
[p. 459]

leer gepredikt werd, regelregt strijdig met de door haar aangenomen beginselen; maar ook dan was, helaas! het verderfelijk zaad van geschil en twist op den akker der Maatschappij gestrooid!

Zij is de verkondigster van de leer der vrijheid; zij bedingt die voor zichzelve en laat haar aan andersdenkenden over; maar de echte humaniteit, waarmede zij hierbij te werk gaat, mag in geene laakbare onverschilligheid ontaarden! Neen; hare beginselen zijn te eerwaardig en heilig, dan dat zij daarmede zou kunnen en mogen handelen als het onnadenkend kind, dat, door grilligheid gedreven, het eene stuk speelgoed voor het andere verwisselt.

Wie eenmaal, zonder eenigen dwang, uit overtuiging, lid werd der Maatschappij en hare beginselen voor de zijne erkende, mag het niet onverschillig wezen, wanneer personen, die met die beginselen niet instemmen en daarvan kennelijk blijk gaven, door zich niet onder het getal harer leden te voegen, van haar spreekgestoelte eene leer mogten willen verkondigen, die de hare niet is of worden kan. Neen, het verdient den naam niet van liberaliteit, eenmaal aangenomen beginselen te verloochenen - evenmin als van onverdraagzaamheid, wanneer men aan die beginselen vasthoudt, en, mijns inziens, is het: ‘wie niet met ons is, is tegen ons!’ hier van toepassing.

En wat zal de Maatschappij - de buiten alle geschillen en twisten zich houdende Maatschappij - tegenover den redenaar, die buiten haar is, en dien zij des onaangezien, haar spreekgestoelte inruimt, wanneer het hem mogt goeddunken, geheel andere en tegenoverstaande grondstellingen, dan waarvan zij uitgaat, te verkondigen? - Zal zij zich op hare wetten beroepen? maar deze zijn alléén verbindend voor hare leden. Zal zij met hem in geschil treden? maar dan handelt zij strijdig met haar beginsel. Zal zij voortaan het spreekgestoelte voor hem sluiten? maar welke noodlottige gevolgen kunnen daaruit ontstaan.

Te zorgwekkender wordt het treurig verschijnsel, hier bedoeld, omdat het verschil van meening met godsdienstige grondstellingen in verband staat, waarover zoo verbazend uiteenloopend gedacht en geoordeeld wordt. Waarlijk! indien er eene prijsvraag kon worden uitgeschreven, ten doel hebbende de aangifte van een afdoend middel, om de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen te vernietigen; men zou er geen korter en tevens doeltreffender antwoord op kunnen geven dan dit: ‘zij geve het eerste en derde harer wetsartikelen prijs!’

Maar die wetsartikelen hebben, sedert vijf en zestig jaren, den grondslag van haar bestaan, uitbreiding en bloei uitgemaakt, en zoolang de Maatschappij aan de beginselen, daarin vervat, getrouw blijft, zullen haar bestaan, uitbreiding en bloei verzekerd blijven. - In zichzelve draagt zij geene kiemen van ontbinding - men zorge en wake slechts, dat deze niet van elders in het ligchaam der Maatschappij worden ingeënt, door hen, die in haren val zouden juichen!

Men heeft, meer dan eens, het weren van den Israëlietischen landgenoot uit hare gemeenschap met den naam van onverdraagzaamheid bestempeld; maar dit ten onregte. Immers zoo lang het nakroost van Abraham aan de leer der vaderen gehecht blijft, is het den echten Israëliet onmogelijk het Christelijke element, als beginsel van zijne bedoelingen en streven, aan te nemen. Zijne uitsluiting is derhalve in den bijzonderen aard eener Maatschappij gelegen, die zich als eene

[pagina 460]
[p. 460]

Christelijke kenmerkt; geenszins in willekeur, en nog minder in onverdraagzaamheid. Integendeel, de Maatschappij ziet het met welgevallen, wanneer Israëlietische landgenooten godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de beginselen der Mozaïesche godsdienst, wenschen te bevorderen; maar dit element kan het hare niet zijn, evenmin als het Christelijk beginsel ten spoorslag voor den Israëliet kan verstrekken.

Op dezelfde wijze en met de meest mogelijke billijkheid blijft de Maatschappij aan het Christelijk beginsel vasthouden, zoo als dit in de leer van Jezus en zijne Apostelen is vervat. Als eene Christelijke instelling ten algemeenen nutte is het Evangelie hare grondwet, maar geenszins de wijduiteenloopende verklaring, die daarvan door de verschillende Christelijke kerkgenootschappen, een iegelijk naar zijn bijzonder leerstelsel en de besluiten van conciliën en synoden, gegeven wordt. - De Maatschappij eerbiedigt die leerbegrippen, maar laat deze overigens voor hetgeen zij, naar ieders bijzondere overtuiging, wezen mogen; zij beslist niet tusschen Rome en Genéve en moeit zich niet met het geschil tusschen Gomarus en Arminius. Wie haar daarom kleurloos moge noemen, vermake er zich mede! Zij draagt roem op haren Christelijken naam, evenzeer als op haar Christelijk werk. Zij kent geen ander Christendom, dan het Evangeliesche, gegrondvest in eenen tijd, waarin het Licht der wereld en de door zijnen geest bestuurde gezanten de kruisleer verkondigden en de decreten van Trente even onbekend waren, als de leerstelsels van Augsburg, Genève of Dordrecht; in één woord, de Maatschappij houdt zich aan de oude, door Christus verkondigde, waarheid, zoo als die, zonder menschelijke bijvoegselen, verkondigd werd in eene gemeente, waarvan geschreven staat: zij was één hart en ééne ziele.

Het behoeft wel geen breed betoog, dat de Maatschappij het door haar, met wijze bedachtzaamheid, gekozen standpunt niet kan verlaten zonder haar bestaan en wijze van weerken prijs te geven. Maar daarom behoort zij waakzaam te wezen, opdat door hen, die buiten haar zijn, in haren boezem, geene leerstellingen verkondigd worden, die niet, door ieder Christelijk kerkgenootschap, als met de Evangelieleer overeenkomende, erkend en beleden worden. Sloot zij toch hiervoor het oog, dan zouden alras godsdienstige, of liever gezegd, kerkelijke geschilpunten op haar spreekgestoelte in behandeling komen, en hoe spoedig ware dan niet een twistappel geworpen in het midden eener vredelievende Maatschappij!

Het geschrevene, mijnheer de Redacteur! zal, gelijk ik vertrouw, u hebben doen zien, dat ik, getrouw aan het door mij gekozen standpunt, alleen van beginselen en niet van personen gewag maakte. Werd, in den aanvang van dit geschrijf, van een bepaald persoon gesproken, het geschiedde eeniglijk om de aanleiding tot het opstellen van dezen brief, uit een historisch oogpunt, op te geven, waaromtrent ik mij van alle beoordeeling onthouden heb. Als lid der Maatschappij wensch ik aan het derde artikel harer wetten getrouw te blijven; maar tevens ook te waken, dat daarop geen inbreuk gemaakt worde.

Met bijzondere achting heb ik de eer mij te noemen, uw gehoorzame dienaar,

Amsterdam,

24 October, 1849.

Q.N.

[pagina 461]
[p. 461]

XIX.
Brief van Carl Ludwig Schellschläger aan den heer Joost Jurgen Lubbertze, zeer geleerd Letterkundige. Annex een zeer belangrijke kritische noot van J.L.L.

Wel Edele en zeer geleerde Heer!

Nederlander van geboorte, was echter mijn vader, mijne namen wijzen het uit, een Duitscher; maar des onaangezien werd ik grondig in de Nederduitsche tale onderwezen en leerde haren gadeloozen rijkdom kennen. Was 't wonder, dat daarbij de lust tot het bestuderen der vaderlandsche dicht- en letterkunde bij mij ontwaakte?

Met leedwezen bespeurde ik, bij mijne onvermoeide studiën, hoe de meesten onder onze vaderlandsche dichters doorgaans weinig of geen gebruik maken van den rijken schat, die, in de werken hunner voorgangers, uit vroegere tijdperken, zoo glansrijk is ten toon gespreid; maar tevens verheugde het mij te ontwaren, hoe daarover, door eenige verdienstelijke mannen, anders wordt gedacht. Het is zoo: het aantal der zoodanigen is mate, zou men vroeger hebben gezegd, maar hunne zangen zijn mij de voorteekenen van eenen beteren tijd; even gelijk het kwinkeleren der vogelen, in den vroegen morgen, het naderen van een blijden dag pleegt aan te kondigen.

In trouwe! werd de rijkdom der tale, thans in het eenzaam boekvertrek van den geleerde, dichter of oudheidkundige zorgvuldig bewaard, door onze begaafde zangers, in hunne meesterwerken, meer, voor aller oog, ten toon gespreid, dan zon dit aan hen tot eene onvergankelijke eere verstrekken en de natie van hunnen verdienstelijken arbeid de schoonste vruchten plukken; immers eerst dan zou het bevallige, krachtvolle en welluidende onzer tale veel meer en beter gekend en naar waarde geschat worden, dan thans het geval is of zijn kan.

De zekere overtuiging hiervan spoorde mij aan om te beproeven, of ik, tot de bereiking van een zoo gewenscht doel, ook iets, hoe gering dan overigens, zou kunnen bijdragen. Op deze wijze kwamen de nevensgevoegde poëtische bijdragen voor 't licht en ik neem thans de vrijheid, WEd. Zeer Gel. heer! mijnen arbeid aan uwe beoordeeling bescheidenlijk te onderwerpen. Beschouw deze liederen, bid ik u, als het werk van een nog jeugdig kunstbeoefenaar en geef mij te kennen, of ik, voortgaande op den ingeslagen weg, eenige hoop mag voeden, het doel te bereiken, dat ik mij heb voorgesteld. Zelf kan ik daarover geen gevoelen uitspreken, en het oordeel van vrienden is dikwerf meer toegevend en verschoonend dan rondborstig en teregtwijzend. Komt mijn arbeid u als onbeduidend voor en weinig ter zake dienende, schroom dan toch niet mij dit openhartig te kennen te geven; immers, ben ik niet opgewassen voor de groote taak, die ik op mij wenschte te nemen, het ware mij beter ten halve te keeren, dan geheelte dwalen!

Mijzelven zoek ik geenszins, maar alléén den roem der vaderlandsche taalen dichtkunst. Wat zou deze, bij onze dichtlievende natie, in luister winnen, indien de dichterlijke genie, meer algemeen, dan tot hiertoe het geval was, taal en taalvorm aanwendde tot verzinnelijking der gedachten! De gedichten, zelfs die van beroemde mannen, missen vaak dien poëtischen gloed en die dichterlijke kleur, die haar boven het proza zouden kenschetsen, indien de dichter, naar eisch des onderwerps, over den gadeloozen rijkdom der aloude moedertaal had weten te beschikken. Ik

[pagina 462]
[p. 462]

waagde hiertoe eene zwakke poging; maar, bij eenige aanmoediging, het is u gewis bekend, kweekt oefening kunst.

Mijne schuchtere zangster, op uwe veelomvattende kennis evenzeer als op uwe haar bekende bescheidenheid vertrouwende, zal zich aan uw billijk oordeel over haren arbeid gereedelijk onderwerpen; ontvang daarvan, door mij, de opregte verzekering, en geloof mij, waar ik de eer heb mij, met de meeste hoogachting te noemen,

Uw WelEd. Zeer Gel. dienstw. en onderdanige dienaar,

carl ludwig schellschläger.

H. 4 November, 1849

Drie liedekijns van eenen Oud-Duitschen ridder.

I.

 
Ghedwas noch boerde zing ik niet;
 
Die lachter zou mijn dichtroem schaden;
 
'k Vermeld de jeeste van mijn daden,
 
Ik wil haar toghen in mijn lied.-
 
Vaak zag ik, op mijn tor gezeten,
 
Een pautenier, van elk vergeten,
 
Met onverschillige oogen aan;
 
Maar was ghemeit, liet men mij weten
 
En door een messelgier verstaan,
 
Dat ginds een coeman kwam gegaan,
 
Met comenscape rijk belaan,
 
Of naast een borre was gezeten,
 
Die mere riep mij op ten togt,
 
Was 't ook dat de avond nighen mogt;
 
Stappans was ik hem op het trase,
 
Waar hij gemak nam in den grase.
 
Ja, boude ging het in galop,
 
't Vergier af en door woud en heistren,
 
Langs korenveld en heide en peistren,
 
Zelfs geen ameyde hield mij op.
 
Was hij ghenendich, die keitive,
 
't Was wers met hem, niets mogt hem dogen,
 
Want vollec bleek hem mijn vermogen;
 
Ghebeet toog ik hem voort te live
 
Met barsch vertoogh en forsche minen.
 
Hij zag mij verbabeert verbaren
 
Zichzelf, zijn comenscape en waren
 
Gheweldich naar mijn slot treyinen.
 
Och, laes! wat mogt de truwant doen?
 
Gestrikt werd hij aan mijn artsoen.
 
Vernoy en vare mogt hem coren;
 
In zijn onbagel slaapkwartier
 
Zag hij vererret ginds en hier;
 
Te ontkeren was voor hem verloren!
 
't Mogt bedemen, de donkre dag
 
Ghefinen en hij luid mesbaren,
 
Creyieren, waar hij nederlag,
 
Of op zijn sobere ate staren,
 
Verdinghen mogt hij zich alleen
 
Door hoog rantsoen, zooveel het mochte;
 
Hoop op soccors, hij had er geen
 
In 't donker van zijn haghedochte;
 
Maar op mijn heischen kwam er geld,
 
Dat hij bequame mij deed bieden;
 
En hij aldos mijn tor ontsneld
 
Ging tiden naar zijn maysenide.

II.

 
Quame iewerinc een wedersake
 
Mijn burght van verre slechts genaken,
 
Blonk zijn kinmire mij in 't oog,
 
Dan voelde ik mij van strijdlust blaken
 
En greep naar glavie, axt en boog.
 
Een lafhart moog den krijg ontvlieden,
 
't Was mijn geliit er heen te spoên,
 
Het crop gedekt met d' acotoen,
 
Om aan die conroet weêr te bieden.
 
Ghemeit vloog ik naar 't crite heen;
 
Nooit kon ik een bastaelge mijden,
 
Ik, die geen vare kende in 't strijden,
 
Vertrouwende op mijn moed alleen.
 
En was de strijd ook bang en bloedig
 
Mijn rote streed faliant en moedig;
 
Ja, zelfs de schamle baetseleer
 
Verliet het veld niet zonder eer.
 
Geen deghen liet de knods ooit zinken,
 
Wat weer de wedersake ook bood;
 
De erheide deed elks oogen vlincken
[pagina 463]
[p. 463]
 
En teekende ieders lieve rood.
 
Scheen soms een wijl de kans te keeren,
 
Dan, 't schild aan d' assel, hield ik stand,
 
Om, ongeschokt, met vaste hand,
 
Des vijands conroet te asselgeren.
 
Door onze hurten barenteert,
 
Moest hij stappans voor ons bequelen,
 
En, overmast, de lachter deelen,
 
Die dan ook droevig werd bereerd.

III.

 
Dit liedekijn
 
Moog mate zijn
 
En vol van rouwe,
 
'k Wijd het, in trouwe,
 
U, Liefste mijn!
 
Een joget care wrong de handen
 
In duistere canesiewanden;
 
Och! 't was het sochte kindekijn
 
Zoo vol van scade daar te zijn.
 
Met snood baraet was ze opgesloten.
 
Wat tranen had zij niet vergoten,
 
Zij, eenmaal zoo faliant als lief!
 
De verw was van haar lier' verschoten
 
En de arme jonkvrouw gansch keitief.
 
Wat kon het lot haar astrueren,
 
Wat viel haar die temptoren zwaar
 
Op d' assel, bij gedoude leren!
 
Och! wat al ande deed men haar!
 
'k Vernam haar leed; het deed mij gruwen;
 
'k Zag haar vervaren in haar druk;
 
Dat scamel bloempje gansch deluwen,
 
Bequelen onder 't lijdensjuk.-
 
Ik zwoer: 't zal dat canesie rouwen,
 
Dat het die joget koos ter prooi;
 
Dat maagdekijn zal ik vervrouwen,
 
Zij zie een einde aan haar vernoy!
 
Stappans wierp ik m' op mijn rosside,
 
Gheweldich als een helpendier;
 
Niets kon mijn conroet were bieden,
 
Bij 't vlincken van mijn blank rapier.
 
Hier hielp noch vroomde 't avezingen;
 
Kort was de joeste, ligt de taak;
 
Mijn prighen mogt de maagd verdinghen,
 
Versmalt lei 't cloester haar ter wraak.

Naschrift. Het zal uwer aandacht niet ontsnappen, dat ik eenige taal-en dichtkundige vrijheden heb genomen, waarvoor ik, als een nog onbedreven kunstbeoefenaar, verschooning vraag. Ik vermeende in dezen, voorshands, het voorbeeld van beroemde meesters, althans van verre, te mogen navolgen.Ga naar voetnoot1)

[pagina 464]
[p. 464]

XX.
Brief aan de redactie van den Tijdspiegel, over eene decoratie.

Mijnheer de Redacteur!

Nooit heb ik een' ridder van nabij gezien; mijn ingeschapen respect voor die door deugd geadelde mannen is zóó groot, dat ik waar ik ze ontmoet onwillekeurig een paar schreden uitwijk, wat ik te ligter kan doen, daar ik ver, zeer ver van de residentie af woon en dus slechts weinigen van die uitstekenden te zien krijg. Maar gij, die u van alle zijden omringd ziet door de sieraden van ons geslacht, wier voortreffelijkheid alleen door lint of kruis naar waarde kan vereerd worden, gij zult mij de vraag wel kunnen beantwoorden, of er op 't kruis der militaire Willemsorde te lezen staat: ‘voor moed, trouw, beleid.’ Is dit zoo, als men mij verzekerd heeft, dan komt een andere vraag, van méér belang, de vorige vergezellen, of namelijk ook in aanmerking mag komen de zaak waarvoor en waarin die moed, trouw en beleid zijn betoond? Mij dunkt, ja. Immers heb ik nog niet vernomen, dat Willem I den maarschalk Gérard het ridderkruis schonk voor de moedige en beleidvolle wijze, waarop hij Antwerpen's citadel bombardeerde; ik herinner mij ook niet, dat een beleidvolle inbreker of moedige straatroover met het ridderkruis werd getooid, althans dat die verdienste bij zijn benoeming in de Staats-courant werd vermeld. Het decoreren van een' moedige, trouwe, beleidvolle schijnt dus wel degelijk eene goedkeuring in zich te sluiten van de zaak waarvoor gestreden werd. Is dit zoo, - en vergis ik mij, uwe teregtwijzing zal mij welkom zijn - dan moet ik u opmerkzaam maken op de verleening van de militaire Willemsorde aan een' buitenlandsch vorst, dezer dagen door de nieuwsbladen vermeld, - aan grootvorst Konstantijn van Rusland. 't Is iets zeer gewoons, zult gij zeggen, dat vorsten elkander die hulde bewijzen. Mannen, wie 't vorstelijk bloed door de aderen vloeit, zijn reeds daardoor een compendium van alle mogelijke burgerlijke en militaire deugden, wier hooge waardij door twintig, dertig ordeteekens naauw naar waarde erkend kan worden. Ik ben van deze waarheid zoo levendig overtuigd, als gij, mijn Haagsche mijnheer, maar met mogelijkheid zijn kunt. Maar ik

[pagina 465]
[p. 465]

moet u opmerkzaam maken op eene clausule, welke bij het berigt van Konstantijn's benoeming is gevoegd. Hij is tot ridder verheven om zijne krijgsbedrijven in Hongarije. Nu weet gij, mijnheer de Redacteur, dat alle liberale volken, ook die allerminst neiging tot oproer, dynastieverjaging en roode-republiek-droomen openbaren, met levendige belangstelling den moedigen worstelstrijd der edele Magyaren tegen het Jezuïetische, verstompende, nationaliteiten vermoordende Oostenrijk hebben gadegeslagen; dat elk vriend van vooruitgang en volkenregt met afkeer heeft gadegeslagen de tusschenkomst der wilde Russische horden tot handhaving van het autocratische beginsel en onderdrukking van een volk dat voor zijn wettige regten streed; dat Nederland bovenal reden had om punten van overeenkomst te zien tusschen deze worsteling en eene andere van een ander volk, vóór een paar eeuwen op niet minder goeden of slechten grond tegen dergelijken vijand gestreden. En als nu eene regering, die aan de zegepraal der liberale denk beelden haar magt en haar eere te danken heeft, een' vorst decoreert omdat hij die liberale ideën met looden hand heeft gedrukt en de vrijheid met kozakkenhorden verdreven, - dan is dit, dunkt mij, een te belangrijk feit, dan dat uw Spiegel het onopgemerkt zou laten, en ik verzoek u dus in uwe Kronijk aan te teekenen: de genegenheid van onze liberale regering voor de knoet.

een hongarenvriend.

XXI.
Brief aan den Tijdspiegel over den wortel van alle kwaad.

Reeds zoo vele jaren, Tijdspiegel! zijt gij werkzaam om de gebreken onzer eeuw 't masker af te rukken, dat schijnheiligheid en zoogenaamde beschaving ze hadden voorgebonden. Als eene beminnelijke jonge maagd met de uitdrukking der onschuld in 't zachte oog, drong de daemon in alle rangen en standen binnen. Gij beproefdet te vergeefs 't blanketsel haar van de liegende wangen af te vegen, om de oorspronkelijke zwarte kleur te doen zien, die onder 't gekleurd bekleedsel verborgen is. Gij zettet haar wel eens de narrenkap op 't krullend hoofdje, maar gij bemerkt niet dat nog meer de minzieke jeugd aanbidt als de schoonheid met de dwaasheid zich paart. Tegen de valsche gnose onzer eeuw hebt gij gewaarschuwd, alsof de hoogverhevene wetenschap door 't gezond verstand zich zou laten besturen. De materialistische rigting van onzen tijd hebt gij bestreden, door bittere sarcasmen getuchtigd, alsof gij den gierigaard zoudt bekeeren door zijn goud te bespotten, die laconiek u antwoordt: de druiven zijn zuur. Of meendet gij van eene verkeerde rigting in 't Christendom afkeerig te maken, door te zeggen, dat het eene jodin was die 't volk wilde verleiden? Gij weet immers wel, dat een knap jodinnetje niet meer als in de dagen van ouds afschuw inboezemt, maar al ware het alleen om 't vreemde, den vurigen hartstogt onzer onnadenkende jongelingen opwekt. Van eene geheel verkeerde zijde hebt gij den vijand aangetast, en schoon gij 't niet gelooft, waarheid is het toch, dat men u beschuldigt in heimelijk, verband met den vijand te staan, dat men 't ach en wee uitspreekt over zulk een boek. Was 't u ernst wat meer te zijn dan een glas met kwik bestreken om behaagzieken te vleijen, gij zoudt beproefd hebben om u tot een brandspiegel te laten slijpen. Is 't mogelijk dat gij nooit op de gedachte gekomen zijt, om

[pagina 466]
[p. 466]

den wortel van alle kwaad in onze eeuw te leeren kennen? Nu schrijf ik u dezen, opdat gij weten zoudt, wat de eenige, waarachtige en eigenlijke oorzaak is van den geringen invloed, dien 't Christendom in onzen tijd uitoefent. Die oorzaak is volstrekt, onvoorwaardelijk, alléén dat men niet getrouw is gebleven aan de kerkleer.

Ik wil niet pronken met de veeren van anderen; ik hoorde 't, met stomme verbazing dat wij 't niet eerder gemerkt hadden, dat het thans was uitgesproken het groote beginsel, naar 't welk de worstelende volken zoeken, hetwelk de abstracte bespiegeling te vergeefs door diepzinnig peinzen trachtte te ontdekken, hetwelk de rust en den vrede aan de maatschappij teruggeven zal. 't Pauperisme dreigt, maar zijn gevaar is verdwenen; 't communisme woelt, maar zijn idee is vernietigd; de wijsbegeerte zwoegt, maar weldra zal zij 't trotsche hoofd ootmoedig buigen voor de beeldtenis van Bogerman. Met verbazing ziet gij de geweldige pogingen van Rome's kerk om zich weêr te verheden tot hare aloude grootheid; met droefheid ziet ge 't protestantisme versplitterd in menigte van secten; gij betreurt de dwalingen eener ongeloovige wijsbegeerte, die zoovele gemoederen van Christus afkeerig maakt. En gij vraagt: van waar is 't dat het Christendom zoo weinig invloed uitoefent? Gij ziet de onzedelijkheid, die de beide groote afdeelingen der kerk in haren schoot dragen, en gij vraagt wijfelmoedig: hoe is 't mogelijk dat zoo weinig kracht door 't goddelijk Christendom uitgeoefend werd? Ware slechts de oorzaak der kwaal ontdekt, 't geneesmiddel zou spoedig gevonden zijn. En nu: die oorzaak is bekend, het geneesmiddel gevonden, het is de ontrouw aan de kerkleer die 't Christendom onmagtig maakte. Waarom heeft 't Christendom in Nederland en Duitschland, in Rusland en Frankrijk, in Hongarije en Spanje, in Italie en Noorwegen, in Amerika en Azia zoo weinig invloed, waarom fnuikte het niet de orakels van den Python der wijsbegeerte, die uit het slijk ontsproten is, hetgeen de vloed van 't heidendom op aarde achterliet? Waarom had het zoo weinig kracht tot zedelijke verbetering van de diep gezonken massa's? Waarom scheurde de kerk in zoovele deelen en onderdeelen van een? Waarom ziet de Evangelieprediking nog zoo weinig vruchten van de bekeering der heidenen? Omdat men ontrouw is geworden aan de kerkleer. 't Was voor de 19de eeuw bewaard zoo veelbeteekenend, zoo zwaar een woord uit te spreken. O niet eens hebben de Apostelen 't nog geweten, dat het Christendom om eerst regt werkzaam te zijn moest wachten tot het jaar 1618 en 1619. Van waar is het dat er zelfs in den eersten jeugdigen tijd des Christendoms zoovele gedoopten waren, zonder wedergeboren te zijn? Van waar is het dat het Christendom gedurende al die eeuwen zoo weinig invloed gehad heeft? Toen bestond immers de kerkleer nog niet, die nu de panacée geworden is.-

Lees de geschiedenis van die tijden die trouw aan de kerkleer waren, en vraag uzelven af, van waar was het dat men toen zooveel gedaan heeft aan de bekeering der heidenen, een der eerste en edelste pligten van de gemeente van Christus? Van waar was het dat zoo innige liefde de dwalende broeders met liefdekoorden trachtte te binden, om hen op 't regte pad der waarheid te brengen? Van waar was het dat de wijsbegeerte van die dagen zoo gewillig, zoo ootmoedig zich boog voorde decreten van Dordt? Van

[pagina 467]
[p. 467]

waar was het dat de Roomsche kerk zoo zigtbaar kleiner werd, en duizenden overgingen tot 't ware geloof? Van waar was het dat onze Protestantsche broeders op zoo zachte en liefdevolle wijze werden behandeld? Van waar was het dat de predikers van die tijden zoo opgetogen waren over de vroomheid in hunne gemeenten? Van waar was het dat hunne redenen zoo vol waren van echte Evangelietaal, zoo heerlijke uitboezemingen van een innig levendig Christelijk geloof? Van waar was het dat ruwe en onzedelijke volksvermaken, slechts in onzen tijd geboren, toen geene plaats hadden? Van waar was 't dat de kerk zoo vrij van alle staatsgezag, zoo zelfstandig zich ontwikkelde? Ziet gij nu niet in, Tijdspiegel! dat de afwijking van de kerkleer de derde zonden val is? De pogingen van onzen tijd om de beginselen der kerkleer te herzien zijn niet slechts halve maatregelen, maar zij maken onzen toestand nog gevaarlijker; want achter het schild van oude regtzinnige woorden grijnst het Medusa-gelaat van de zoogenaamde liberale theologie. De kerkleer onveranderd, geheel in haren ouden vorm, is het eenige redmiddel voor onzen tijd, het eenige anker voor ons zinkend schip. Tijdspiegel! zietdaar dus met de aanwijzing van uwe noodlottige dwaling de eenige weg u getoond, dien gij te bewandelen hebt.

götze ii.

voetnoot1)
De Redactie van den Tijdspiegel gevoelde zich verpligt, om, naar regt en billijkheid, ook aan dit antwoord op den brief des heeren Groenewegen eene plaats in te ruimen, opdat men hoore en wederhoore. Zij moet er echter bijvoegen, dat zij het zich evenzeer ten pligt houdt, alle replieken of duplieken, de besproken zaak betreffende, voortaan stellig af te wijzen, waarvan de heer Groenewegen en N.N. zoo vriendelijk zullen willen zijn notitie te nemen.

voetnoot1)
Ik ondergeteekende heb de dichtstukjes, mij met den bovenstaanden brief toegezonden, niet zonder genoegen en goedkeuring gelezen. Ik heb gemeend ze niet onder een korenmaat te moeten verbergen, maar ze, door tusschenkomst van den Tijdspiegel, voor het oog der kunst- en letterwereld te moeten doen schijnen. Het is daarom dat ik bij de geëerde Redactie van dit Tijdschrift er een plaatsje voor inroep.
De proeve is, naar mijn oordeel, even gelukkig geslaagd als moedig ondernomen. Wel is waar, twee of drie jongere poëten van onzen tijd hebben reeds vroeger het ijs gebroken door hunne poëzij hier en daar met vergeten en niet meer gangbare woorden op te luisteren, en alzoo lofwaardige pogingen aangewend tot de wederinvoering van het taalgebruik der 12de en 13de eeuw; maar zulke reuzenschreden als Carl Ludwig Schellschläger heeft geen zijner voorgangers op dit braakliggend veld gezet. Neemt men daarbij in aanmerking dat de jonkman, naar ingewonnen berigten, ondanks zijne vermomming, de zoon is van een stoelenmatter te Loon-op-Zand, dan klimt de verwondering over zijn aangeboren talent en deszelfs gelukkige ontwikkeling. Ik ben van oordeel dat deze Liedekyns overvloeijende zijn van het eerwaardig waas der oudheid en een rijken schat van beschimmelde en vermolmde woorden bevatten, waardoor zij ten krachtigste zullen kunnen medewerken tot omverwerping en verbanning onzer nieuwerwetsche taal- en spelvormen, hetgeen voorzeker daarom te wenschelijker is, omdat de laatste onder het bereik van burgers en boeren vallen, terwijl de eerste, daarentegen, alleen door gemutsten en getabberden met taai geduld, gewaagde gissingen, en ten koste van hoofdkloppingen kunnen ontcijferd worden.
Ik ondergeteekende acht het, ter bevordering en ten profijte onzer vaderlandsche letteren in 't algemeen, en bijzonder voor hare uitbreiding en bekendmaking in den vreemde, een allergelukkigste gedachte, onze poëzij van haar gebruikelijk costuum te ontdoen en in een bonter en zeldzaam geworden stoffagie te kleeden, en het is niet zonder innerlijke blijdschap, dat ik heb mogen opmerken, dat ook ons proza zich nu en dan reeds met een roksmouw en een broekspijp van diezelfde kleur en snede vertoont. Men mag alzoo gegronde hoop voeden, dat een volgend geslacht het thans nog gebruikelijk Hollandsch niet meer verstaan of spreken zal; althans dat schrijvers en dichters zich niet meer vernederen zullen, er zich van te bedienen.
Indien ik den bekwamen stoelenmatterszoon een enkele bedenking opperen mogt, het zou deze zijn, dat men door de verwisseling van zijne antieke woorden met meer moderne, een wel onbeduidenden, maar toch verstaanbaren zin uit zijne Liedekyns opdelven kan. Voor dit gebrek behoort hij zich te leeren wachten, indien hij althans de volkomenheid bereiken wil, waarnaar inzonderheid een onzer meestbelovende jongere dichters schijnt te streven. Men vindt de gewenschte en door ons bedoelde zinneloosheid in twee uitmuntend geslaagde proeven, geplaatst in de twee jongste afleveringen van het anders, helaas! voor Jan en alle man bevattelijk jaarboekje voor het Schoone en Goede. Ik bedoel het meesterstukje de Kunst der Toekomst getiteld, in den vorigen jaargang, en de Poëzij en het Lammetjen in den tegenwoordigen opgenomen. Beide zijn schoone proeven van goeden smaak, en strekken zoowel der Redactie als den auteur tot onvergankelijke eere.
J.J.L.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • brief aan H. Groenewegen

  • over J.A. Helper Sesbrugger


datums

  • 19 november 1849

  • 24 oktober 1849

  • 4 november 1849