Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 30 (1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 30
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 30Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 30

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.18 MB)

Scans (72.36 MB)

ebook (4.23 MB)

XML (3.52 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 30

(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

Godgeleerdheid en onderwijs.

Kantianisme.

Kant, kritiek der zuivere rede. Proeve eener opheldering daarvan door Mr. Joh. Kinker. Groningen, L. van Giffen, 1872.

Riep men een vijfentwintig jaar geleden in Duitschland: ‘Ein neuer Kant thut Noth!’ in den laatsten tijd zijn er dáar en elders wetenschappelijk gevormde en werkelijk wetenschappelijke mannen opgestaan, die als in koor de wijsbegeerte opwekken, om toch tot Kant terug te keeren.

Dat er in dit koor beoefenaars der natuur-wetenschap worden aangetroffen, laat zich begrijpen. Zij worden daartoe gedreven door een gevoel van dankbaarheid jegens Kant, uit hoofde van de uitstekende diensten die hij hunner wetenschap bewezen heeft. Over zijne beteekenis als natuur-philosoof bestaat slechts éene stem tusschen Helmholtz, in zijne populäre wissenschaftliche Vorträge, Zöllner, in zijne Beiträge zur Geschichte und Theorie der Erkenntniss, Häckel, in zijne natürliche Schöpfungsgeschichte: de laatste roemt vooral Kant's Kritik der Urtheilskraft, als een hoogst belangrijk biologisch werk. Bovendien moeten wij niet vergeten, dat de natuur-wetenschap nog in het tijdperk harer jeugd verkeert. Wat de kracht betreft, waarover zij kan beschikken, de macht, waarmede zij zich als wetenschap kan doen gelden, dagteekent zij eerst uit den nieuwsten tijd. En de ondervinding leert, dat de jeugd, als zij zich zoo recht begint te gevoelen, als het frissche bloed haar zoo vol door de aderen dringt, licht overmoedig alle palen en perken te buiten vliegt, alsof zij in de wereld van het leven alles gold. Zóo komt nu ook de natuur-wetenschap er licht toe, dat zij zich aanstelt alsof zij alles gold in de wereld van het rijke menschenleven. Van dezen overmoed vinden wij de sporen bij diegenen onder hare beoefenaars, die òf alleen uit kracht van hunne studie, met uitzondering van elke andere, als de echte tolken van het wezen des heelals willen gelden, òf geen andere studie dan de hunne, geen werkelijk bestaan dan dat der zichtbare verschijnselen erkennen,

[pagina 82]
[p. 82]

en op dien grond elke wetenschap aangaande iets hoogers, iets geestelijks of bovenzinnelijks, voor louter hersenschimmig verklaren. Wie nu tot den kring der laatstgenoemden behooren, vinden in Kant een machtigen steun. Zijne philosophie levert hun de meest gewenschte stof, om de vergoding hunner wetenschap te bouwen op een wijsgeerigen grondslag. ‘Laat er - zeggen zij - iets geestelijks zijn. Laten wij daarvan zekeren indruk ontvangen, die niet is weg te cijferen. Dit zij zoo! Wij stemmen het gaarne toe. Maar wat baat ons die indruk? Kant heeft duidelijk bewezen, dat wij van het geestelijke, het noumenon, niets kunnen weten, dat wij voor onze kennis slechts met verschijnselen, met phenomena, te doen hebben. Dus is er geene andere wetenschap, in den waren zin des woords, dan natuur-wetenschap.’

Maar het laat zich minder goed begrijpen, dat er ook onder de vrienden der eigenlijk gezegde wijsbegeerte gevonden worden, die haar tot Kant willen terugvoeren. Wat mag hen hiertoe drijven? Gelooven zij niet aan de zelfstandigheid dier wetenschap? Achten zij haar niet begrepen in de categorie van ontwikkeling en vooruitgang, waarin al wat leeft begrepen is, en bezielt hen daarom te haren aanzien die restauratie-zucht? Of twijfelen zij aan het wijsgeerig vermogen van het nieuwere geslacht? Hebben zij ook zelven niets te leveren uit eigen bron, en weten zij daarom niets beters te doen dan den Koningsberger philosoof de slippen zijns mantels na te dragen? Kant was een groote geest. Toegestemd. Ik wil er niets op afdingen. Maar moet ik mij daardoor laten imponeeren, laten afschrikken van de poging om verder te komen, dan zijn geleide mij brengt? Kan de herinnering van zijne grootheid mij iets baten, wanneer ik voor mijn denken - zooals werkelijk het geval is - noch in zijne beginselen, noch in zijne methode bevrediging kan vinden? Het zij verre van mij, hem hiervan een verwijt te maken. Hij leefde in een anderen tijd, dan de onze. Ook kon hij onmogelijk álles zijn. Éen mensch vermag nooit den geest der menschheid te vertegenwoordigen, tenzij alleen de ontwikkeling van dien geest tot zekere hoogte in een bepaalden tijd. Zelfs het grootste genie is als met geheimzinnige draden gebonden aan den kring, waarbuiten en waarboven het zich verheft. Kant behoort tehuis in de Duitsche storm- en drang-periode, die de ‘Aufklärung’ verving omstreeks den tijd waarin zijne Kritik der reinen Vernunft verscheen (1781). Maar tot die periode behooren nog Fichte, Schelling en Hegel, een viereenheid waarvan het éene lid het andere bepaalt. Wie dit niet in het oog houdt, wie deze vier wijsgeeren buiten betrekking met elkander beschouwt, miskent het verband waarin zij historisch tot elkander staan, en sluit zich dus de gelegenheid af om hun wijsgeerig standpunt te begrijpen. Wat in de storm- en drang-periode de Duitsche gemoederen dreef, was een subjectivisme van de strengste soort, vereenigd met een koortsachtig jagen naar het objec-

[pagina 83]
[p. 83]

tieve, naar het absolute, zonder dat men zelf begreep wat men eigenlijk bedoelde. Nu staat Kant aan het begin dier periode, als de auteur eener subjecitiviteits-philosophie, die te gelijk het heerschende subjectivisme in teugels sloeg; Hegel aan haar einde, als de wijsgeer van de hoogste objectiviteit, van den absoluten geest. Dat de band, die hen beiden met elkander verbindt, ook door de stelsels van Fichte en Schelling heenloopt, zij hier slechts terloops aangestipt.

De werkzaamheden van dit viertal heeft de wijsbegeerte, als wetenschap, eene belangrijke schrede vooruitgebracht. Sinds dien tijd drong zich aan de denkende geesten de vraag op naar de eenheid van subject en object, van wezen en verschijning, van idee en werkelijkheid, van geest en natuur, van God en de wereld. Ziedaar het wijsgeerig probleem van onze dagen. Waarom moeten wij nu, met dit probleem vóor ons, tot Kant terugkeeren?

Kant was volslagen dualist. Hij scheidde het noumenon of het wezen der dingen streng af van de phenomena of de verschijnselen. Deze scheiding stelde hij eenvoudig voorop, zonder haar te rechtvaardigen, en nu verklaarde hij den mensch volstrekt onbekwaam, om iets van het noumenon te weten. Er wordt gezegd: ‘De wijsbegeerte moet, gelijk bij hem, ook nu nog critisch zijn, d.i. gewijd aan het onderzoek van 's menschen kenvermogen.’ Maar dan vraag ik: Wat baat ons voor onzen tijd het criticisme van Kant, nu het niets bevat ter beantwoording der vraag naar de eenheid van subject en object? Daarbij handelde hij immers overeenkomstig zijn dualistische wereldbeschouwing - gelijk Schopenhauer te recht heeft opgemerkt - alsof wij slechts kennende wezens waren, de mensch slechts - gelijk Renan hem noemt - ‘Spectateur dans l'univers.’

Ik begrijp niet, hoe zij, die op wijsgeerig gebied tot Kant willen terugkeeren, dit kunnen doen, zonder ook terug te vallen in zijn dualisme. En vermits de tijd, waarin wij nu leven, mij naar een monistisch standpunt in mijn denken voortdrijft, kunnen dualisten, al heeten zij Kant, Lotze enz., mij niet bevredigen.

Intusschen bestaat er thans aanleiding genoeg, om een boek in het licht te geven, dat ten titel voert: Kant, critiek der zuivere rede. Proeve eener opheldering daarvan door Mr. Joh. Kinker. Het is een overdruk van hetgeen reeds in 1799 het licht zag, als bestanddeel van het Magazijn voor de critische wijsbegeerte en de geschiedenis van dezelve, uitgegeven door Paulus van Hemert. Ook aan degenen, die eenvoudig met Kant's criticisme kennis willen maken, is dit boek zeer aan te bevelen. Ik voor mij stem ten volle in met hetgeen prof. Van der Wijck, in zijne monographie over Kinker, als wijsgeer, heeft gezegd: ‘Kinker's proeve eener opheldering is bondig, klaar en nochtans tamelijk volledig. De kundige lezer bemerkt terstond, dat Kinker de kantiaansche wijsbegeerte niet slechts heeft aangeleerd, maar verteerd. Het is zijne wijsheid geworden, een integreerend deel van zijn

[pagina 84]
[p. 84]

geestelijk bestaan, saamgevlochten met het weefsel van zijne gedachten..... Indien iemand geen tijd meent te bezitten noch lust gevoelt om uit de bronnen zelve te putten, en desniettemin een indruk van het Kantianisme erlangen wil, zoo kan hij niet beter doen dan Kinker's proeve te lezen en te overdenken.’

w. scheffer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Kant, proeve van eene opheldering van de kritiek der zuivere rede


auteurs

  • Wessel Scheffer