Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 32 (1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 32
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 32Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 32

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.36 MB)

Scans (88.64 MB)

ebook (4.47 MB)

XML (4.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 32

(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Suum cuique.

Nieuwe uitgaven.

Wtenbogaert. Tweede deel.

In afwachting van de bepaalde beoordeeling, welke wij van een geacht medewerker te gemoet zien, vestigen wij door een enkel belangstellend woord de aandacht op de voortzetting van een standaardwerk dat onze letterkunde tot eer verstrekt. Van Dr. (wèl verdiend dat doctoraat!) H.C. Rogge's Johannes Wtenbogaert en zijn tijd is het tweede deel verschenen, behandelend het Twaalfjarig Bestand. Reeds de oppervlakkigste blik op de Inhoudsopgave overtuigt ons, dat we hier niet te doen hebben met een bloote levensbeschrijving, ook niet met een boek, dat alleen of bij voorkeur der kerkelijken aandacht verdient: het geeft eene degelijke, op grondige bronnenstudie gebouwde, rijke bijdrage tot de Vaderlandsche geschiedenis, en dat over een der treurigste, maar ook der belangrijkste tijdvakken. Het geeft die in waardigen vorm. Gaarne herhalen wij hier wat dezer dagen elders werd gezegd (door den Hr. J.G. Frederiks in den Spectator): ‘Het leven van Wtenbogaert is een werk, dat gelezen en bestudeerd moet worden door ieder, die belangstelt in de belangrijkste bladzijde onzer historie.’

[pagina 387]
[p. 387]

C.F. van Rees, Transvaalsch volkslied. Arnhem en Utrecht, Rahr.
C.F. van Rees, Transvaalsch feestlied. Arnhem en Utrecht, Rahr.

Nergens komt het bijzonder karakter van een volk zoo duidelijk en zoo volkomen uit als in de voortbrengselen zijner kunst; men mag daarvan hetzelfde zeggen wat men van het spel der kinderen beweert: men kan daaruit het karakter van elk kind het best leeren kennen. Wat wij bij beiden aantreffen, bij de kunstgewrochten van een volk zoowel als bij het spel van een kind, het is, dat de wijze waarop zij zich uiten vrij is van elken dwang, en alzoo de aangeboren eigenaardigheid en deze alleen sterk doet uitkomen. Wat we van de kunst in 't algemeen beweren, kan in 't bijzonder worden toegepast op de muziek; zij juist is de kunst die, in den drang van 't oogenblik geboren, de natuurlijkste vorm is, waarin 's menschen ziel haar wel en wee uitstort; zij is het, die ons door middel van 't volkslied een blik vergunt in 't gemoed van vreemde natiën.

De bewoners der Transvaalsche Republiek schijnen een nieuw tijdperk van ontwikkeling te gemoet te gaan, hun volksgevoel schijnt dieper wortel te schieten; en de uiting van dien volksgeest vinden wij in twee liederteksten, een Volkslied en een Feestlied. In beide liederen openbaart zich het eigenaardig karakter van dit volk, dat gedurende een reeks van jaren onder vreemde overheersching zuchtte, dat goed en bloed voor zijne onafhankelijkheid veil had en eindelijk zijne vrijheid verkreeg: de kernachtige natuur der ‘boeren’ spreekt uit elken regel.

Het was geen zeer gemakkelijke taak, dezen tekst in al zijne eigenaardigheid op te vatten en in een passend muzikaal kleed te steken. Mej. Van Rees, als letterkundige voor de lezers van ‘De Tijdspiegel’ geen vreemdeling, en ook buiten dien kring als componiste door eene reeks van lieve salonstukken voor de piano wèlbekend, heeft getracht, voor beide liederen eene melodie te vinden.

Beide composities getuigen van een ernstig streven naar eene karakteristieke uitdrukking, die vooral in 't Volkslied gelukkig getroffen is. In het Feestlied, dat in 6/8 maat geschreven is en vroolijk en snel gezongen moet worden, hadden wel wat nauwkeuriger dynamische aanwijzingen mogen voorkomen; want ongetwijfeld moeten de beide eerste, solo te zingen, regels breed geritardeerd worden en eischen de vier volgende, door het quartet te zingen, regels een aanvankelijk geritardeerd, maar steeds toenemend (accelereerend) tempo, dat dan in de beide slotregels, die door het koor worden gezongen, vroolijk en snel blijft. In 't Volkslied heeft de componiste voor dergelijke aanwijzingen meer zorg gedragen. Wel betreft dit alleen den vorm, maar juist aan het uiterlijk voorkomen van beide liederen, die in één, met een aardig titelvignet versierden, omslag zijn verschenen, schijnt de uitgever wel wat weinig gewicht te hebben gehecht. Zoo wij daarover een oordeel moesten uitspreken, zouden wij niet kunnen verzwijgen, dat het wel wat te wenschen overlaat. De beide liederen, die bestemd zijn volksliederen van een zich ontwikkelend volk te worden, hadden eene betere uitvoering verdiend, daar immers het uiterlijk voorkomen het eerst in 't oog valt. Zoo hindert het, dat in het Volkslied in de twee eerste accolades de basnoten van de begeleiding tegen gewoonte rechts van boven naar beneden zijn aangestreept, terwijl in de beide overige accolades geheel naar gewoonte gehandeld is. Bij de zeer eenvoudige, met de melodie steeds medegaande begeleiding had men het gebruik niet uit het oog moeten verliezen. Wij zouden nog op een zekere hardheid kunnen wijzen in de begeleiding, in de voorlaatste maat van het Volkslied n.l., waar, in plaats van het septimeaccoord onder het woord volk het quartsextaccoord moet staan.

Maar niettegenstaande deze kleine gebreken van den vorm, hebben wij volle vrijheid om beide liederen, vooral het Volkslied, met warmte aan te bevelen; zij zijn het waard, dat men er nader kennis mee maakt. Melodie en begeleiding leveren geenerlei moeielijkheden op.

[pagina 388]
[p. 388]

Wij hopen, dat deze liederen den Transvalen recht veel genot zullen verschaffen, waarvoor zij, benevens de ons onbekende dichters, der begaafde componiste dankbaar mogen zijn. Krachtig ontwake in hunne harten de zanglust. Zij zullen zich er dan niet meer over te beklagen hebben, dat hun land ‘zoo schaars bezocht’Ga naar voetnoot(*) wordt, want:

 
Wo man singt, läszt man sich gerne nieder,
 
Böse Menschen singen keine Lieder.

Een paar feestgeschenken.

Kunstjuweeltjes van Prof. W. Unger. Novellen door Gerard Keller. Leiden, A.W. Sijthoff, 1875.

Freia. Schetsen en Beelden, verzameld door Aart Admiraal. Met litiographiën en gekleurde platen. Arnhem, K. van der Zande.

 

Twee bundels, die, bij al hun verscheidenheid, eenerlei bestemming hebben: geschenken moeten ze worden, op de naderende feestdagen aangeboden aan vriend of maag, aan zuster of hartsvriendin.

Groote verscheidenheid: in den eersten prachtband negen platen van den bekenden toovenaar met de etsnaald, uitvoerig behandeld, met licht en donker werkend zooals slechts enkelen het vermogen. Daarbij even zoo veel novellen van Keller, die de pen hanteert als Unger de graveerstift, heeft men gezegd, en er is waarheid in dat woord. Er is in wat Keller schrijft een losheid, een gemakkelijkheid, een vaardigheid, als slechts enkele Nederlandsche auteurs bezitten. Er is in zijn vorm van wat we den Franschman benijden: 't komt ons dan ook niet vreemd voor, wanneer Keller's tooneelen en namen ons in 't buitenland verplaatsen, schoon hij taal en stijl steeds zuiver Hollandsch weet te houden.

Een open oog voor de werkelijkheid, ook voor de poëzie in de werkelijkheid, kan hem geen vijand ontzeggen.

Negen novellen van Keller bij negen etsen van Unger - ‘Kunstjuweeltjes’ - de moedige uitgever heeft geen overmoed getoond bij de keus van dezen titel.

‘Freia’ - een verzameling van gedichten, schetsen, verhalen, door een twintigtal auteurs gevoegd bij een schier even groot aantal lithographieën en chromolithographieën, platen daaronder, keurig bewerkt, geestig en schalksch; bijschriften, met namen er bij, die tot de beste in Nederland behooren, en hier met eere worden opgebouden, Aart Admiraal aan het hoofd, de ernstige denker met het warme hart. We gunnen aan anderen het dubbelzinnige voorrecht om de bijschriften tegen elkander in de goudschaal te leggen; dankbaar erkennen wij liever, dat ons ook een hier prachtbundel wordt aangeboden, zooals er niet jaarlijks verschijnen.

De keus tusschen den eenen bundel en den andere? Maar staan ze dan tegenover elkander?

Suum Cuique! Verdringen mogen ze elkaar niet. Elk vinde zijn weg. Wie den kunstvriend een welkom geschenk wil maken, Unger's etsen zal de aangenaam verraste weten te waardeeren, en Mevrouw zal de Novellen van Keller genieten. En wie van Mevrouw een vriendelijken handdruk of van haar bloeiende eersteling een dankbaren blik wil veroveren, - ‘Freia’ zal er hem den weg toe banen, en Mijnheer behoeft allerminst met minachting neer te zien op de dichterlijke gaven, zijn Dames aangeboden door Aart Admiraal.

Beide bundels behouden hunne waarde.

[pagina 389]
[p. 389]

Zijn er zoo? Schetsen uit de portefeuille van Alexander V.H. Op steen gebracht door C.C.A. Last. Nieuwe uitgave, Afl. 1-12. Te Arnhem, bij P. Gouda Quint.

 

Zijn er zoo? Ja, waarachtig, zóó zijn er, riepen we uit, toen A.V.H. voor de eerste maal deze schetsen uit zijne portefeuille het publiek aanbood. Sedert is bijna een kwart eeuw over ons hoofd heengegaan. We hebben onze droomen gedroomd, onze visioenen gehad, onze vreugde gesmaakt, ons kruis gedragen, onzen strijd gestreden. We hebben de wereld gezien van haar licht- en van haar schaduwzijde; we hebben de deugd ontmoet in elken stand, en de laagheid bespied in iederen kring; maskers hebben we zien aannemen, en maskers hebben we afgerukt; de aanmatigende oppervlakkigheid hebben we gevierd gezien, en vergeten of miskend degelijkheid en beginsel.

Zooveel is er rondom ons veranderd, en aan ons, en in ons. Geheel onze wereldbeschouwing is gewijzigd.... Zijn er zoo? Na een kwart eeuw herhalen we: ja, waarachtig, zóó zijn er: A.V.H., geboren dichter, gezalfd profeet, hij heeft de waarheid gezien reeds met jongelingsoog, hij heeft het eeuwig goede en schoone liefgehad met de liefde van een groot en edel hart.

‘Alleen om dat poppetje’ met ‘Wat er van haar geworden is’ en de geschiedenis der ‘Twee rozen’ - had de teekenstift van den genialen kunstenaar nooit andere tafereelen voor den geest getooverd, reeds door dezen alleen zou hij zich aanspraak verworven hebben op de eerbiedige hulde van zijn volk.

Eerbied - duizendwerf is de kunst misbruikt, verlaagd tot slavin van onreinen lust en boozen hartstocht: nooit heeft A.V.H. den adel van zijn geest verloochend; nooit onheilige vonk aangeblazen tot vlam en gloed.

Het zedelijk kwaad heeft hij geschetst in al zijn laagheid, en de maatschappelijke zonden, de vergoelijkte ook en geblankette, veroordeeld, alleen door ze ten toon te stellen in hare naaktheid. En toch, ook hierin volgeling van den humaanste onder de menschen, ook op de diepstgezonkene werpt hij een blik van weemoedige liefde: als de geschiedenis der vulgaire roos droef geëindigd is in de Hospitaals-ontleedkamer, en de dichter ons dan het liefelijk tooneel maalt van ‘Kinderen en Kindskinderen’, dan wijst hij ons in een der schilderijen daar aan den wand, op den Menschenzoon, die voor de arme zondares geen wee u! heeft, maar een: zondig niet meer, en in het diepzinnig slottooneel - beter verstaan we 't nu dan vóór vijf en twintig jaren - geeft zijn wijsgeerige geest te peinzen over de raadselen des levens....

We danken den kunstenaar, dat hij met zijn scherts en ernst, met zijn humor en weemoed, met de rijke schatten zijner liefde weder opgetreden is voor een geslacht, dat niet minder dan het voorgaande behoefte heeft aan zijn heiligen geest. Bene de patria meruit.

De kleine Huisvriend. Te Groningen, hij J.B. Wolters, 1875.

Goeverneur's ‘Huisvriend’ was zoo veel jaren lang in menig gezin de steeds welkome gast; geen wonder, dat men op den gelukkigen inval kwam om bij het jonge volkje een dergelijken huisvriend in te leiden. De wakkere firma J.B. Wolters, te Groningen, kwam op dien inval.

Maar bij de uitvoering komt het meer aan op wijsheid dan op geluk: de jeugd sluit zoo maar geen vriendschap met Jan en Alleman. Ze wil niet bepreekt worden, en aan zeuren en zaniken hebben onze jongens het land als een stier; vooral kunnen ze niet lijden, dat ge zoo heel lief voor hen zijt, en als ge ze voor Brave Hendrikken houdt, hebt ge 't voor altijd bij hen verkorven.

Er is een tijd geweest, dat wie te min was om voor groote menschen te

[pagina 390]
[p. 390]

schrijven, begreep dat hij 't wel eens voor de jeugd kon beproeven, en de zeurende Vaders Braafhart en Oomes Eerlijk hebben heel wat op hun geweten. We hebben ze in onze jongensjaren van harte naar de maan gewenscht met al hun zedenpreekerij.

Jong moet men weten te zijn met de jeugd, denken met haar, gevoelen met haar, droomen met haar de zoete droomen der rijke, veelkleurige verbeelding. Bovenal men moet haar liefhebben, niet met gemaakte lievigheid, maar met waarachtige liefde, die in het kind den wordenden mensch waardeert. Men moet geweten hebben, om wèl te wikken wàt men der jeugd geven, wat met men haar onthouden moet.

De eerste jaargang van De Kleine Huisvriend, onder redactie van P. Louwerse, ligt voor ons: met levendige belangstelling hebben wij van den inhoud kennis genomen. De verzekering, dat al de medewerkers even goed hunne roeping begrepen, hunne taak volbracht hebben - niemand verwacht ze van ons, zelfs de Redactie wel niet. Maar gaarne brengen wij haar de hulde, waarop ze aanspraak heeft: de geest van het jeugdige tijdschrift voor de jeugd is frisch en rein; de vorm afwisselend: gedicht, verhaal, spreuk, tooneelspel, fabel en legende; en menig medewerker is zijn vorm volkomen meester: we vonden hier zilver, en goud, en kostelijke paarlen. Aan onze kinderen geven we met een gerust hart en met goede verwachting dezen eersten jaargang in handen: we zijn er zeker van, dat ze ons naar den tweede zullen vragen.

voetnoot(*)
Volkslied, 2de coupl.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken