Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 37 (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 37
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 37Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 37

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.13 MB)

Scans (81.19 MB)

ebook (4.33 MB)

XML (4.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 37

(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Twee rectorale oraties.

De heeren Mrs. M.S. Pols en H. van der Hoeven werden in het laatste gedeelte van het vorige jaar uit hun ambtelijken werkkring, de eerste van advocaat-fiscaal voor 's Konings zee- en landmacht, de tweede van advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, geroepen, om als Hoogleeraar voor het strafrecht op te treden aan de Rijks-universiteiten te Utrecht en te Leiden.

Geen wonder, dat het ontworpen Wetboek van Strafrecht, welks spoedige invoering allerwege als eene gewenschte zaak wordt erkend, de aanleiding was tot de redevoeringen, door hen gehouden bij de aanvaarding van hun hoogleeraarsambt. De eerste handelde over het

[pagina 490]
[p. 490]

bestaan, de ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand van het Nederlandsche strafrecht, de andere besprak de vaststelling en invoering van het Wetboek van Strafrecht. In beide straalt door de practische zin van mannen, die eene lange, eervolle rechterlijke loopbaan achter zich hebben.

Toch loopen beide toespraken verre uiteen; de eerste betoogt op meer wetenschappelijke wijze, hoe zich hier te lande, zelfs terwijl een wetboek van Franschen oorsprong kracht van wet had, zelfstandige Nederlandsche strafrechtsbegrippen hadden baan gebroken, terwijl de laatste zich meer bepaalt tot het leveren van wenken en opmerkingen, waarmede rekening zal moeten worden gehouden, om het nieuwe wetboek tot stand te brengen en in te voeren.

Een korte bespreking van beider rede en van haar beloop, alsmede van enkele punten, waar ze elkander ontmoeten, vinde hier eene plaats.

De Hoogleeraar Pols bouwt zijne rede op de stelling, dat de rechtsovertuiging van het volk strafrechtsbegrippen heeft gevormd, die zich ten deele reeds in ons geschreven recht hebben geopenbaard.

‘De rechtsovertuiging van een volk is de ware en eenige schepper of bron van nationaal recht’ zegt hij, en zijn ambtgenoot: ‘De strafwet moet de uitdrukking zijn van het rechtsbewustzijn des volks’; doch hij voegt erbij: ‘Dat bewustzijn moet de wetgever door de wet en de rechter door hare toepassing weten te verhelderen, te leiden en te ontwikkelen.’

Dit is volkomen juist; bij de menigte, welke het groote deel des volks uitmaakt en wel ‘het volk’ genoemd wordt, zou men eene geheel andere rechtsovertuiging vinden, dan de humane beginselen van ons nieuw strafwetboek weergeven. De rede van den Hoogleeraar Pols betoogt dan ook, dat de Nederlandsche rechtsovertuiging zich openbaarde in de gradueele wijzigingen van het strafstelsel en de toepassing van de straffen. In waarheid vindt zij haar uiting alleen bij het ontwikkelde deel van het volk, en meer in het bijzonder bij den wetgever, de magistratuur en de balie. Dezen oefenen daarop den grootsten invloed uit, maar wellicht niet minder de besturen der gevangenissen, wier gewichtige voorstellen of wenken over de wijze van toepassing der straffen en de behandeling der gevangenen niet is te miskennen.

Ten aanzien van de mildere beginselen, waardoor de rechtsovertuiging zich openbaart in het strafstelsel, wijst Mr. Pols erop, hoe reeds onder ons oude, strenge strafrecht de vrijheidsstraf van opsluiting, gepaard met arbeid, werd aangegrepen, als middel van zedelijke verbetering. - ‘Vandaar’, zegt hij, ‘de naam van werkhuizen, rasp- of spinhuizen, verbeterhuizen, tuchthuizen.’

Reeds in 1589 besloten schepenen van Amsterdam, bij de behandeling der zaak van een 16jarigen dief en huisbreker, met burgemeesters en raden in overleg te treden, ‘omme eenige bequame middel te vinden ende in te stellen dat men zoodanige burgerskinderen in stadigen ar-

[pagina 491]
[p. 491]

beijt zoude mogen onderhouden, om alsoo van haar quade gewoonte ontwent en beteringe van leven verwacht te worden’.

In 1596 werd tot zulk een huis ingericht het voormalige Clarisseklooster op den Heiligen Weg met het opschrift van Hooft:

 
‘Schrick niet; ik wreeck geen quaet, maar dwing tot goedt,
 
Straf is mijn handt, maar lieflijck mijn gemoedt.’

‘Aan de omstandigheid dat de rechtsgeleerdheid de wet als het ware was vooruit geloopen’, zooals Kemper zegt, ‘was het toe te schrijven dat de rechtsoefening reeds vóór de invoering van het crimineel wetboek voor het koninkrijk Holland in 1809 nieuwere denkbeelden koesterde.’ Dat aan dat wetboek niet weder kracht van wet werd toegekend in 1813, doch het besluit van den Souvereinen Vorst van 11 December 1813 (Stbl. no. 10) de bij den Code Pénal bedreigde straffen wijzigde, meent Mr. Pols terecht hieraan te moeten toeschrijven, dat de regeering het geheel der Fransche wetgeving door eene Nederlandsche wilde vervangen, en zeer zeker toen niet voorzag, dat om zulks tot stand te brengen, zoo groot een tal van jaren zoude noodig zijn.

Bovendien, het strafstelsel van dat wetboek werd bij gezegd besluit nagenoeg in zijn geheel overgenomen, en daarmede werd gehandeld volkomen in den destijds heerschenden geest en de toenmalige begrippen omtrent de wijze van bestraffing van misdadigers. Het is een verrassend verschijnsel, dat Mr. Pols den moed had, eindelijk van dat besluit te zeggen, ‘dat zelden een maatregel van wetgeving scherper en onbillijker is veroordeeld’. Terwijl zelfs de Hoogleeraar Van der Hoeven nog spreekt van het nationale strop-, wurg- en geeselbesluit, als waren daarbij die straffen uitgedacht en ingevoerd, wordt dat besluit elders veroordeeld, al ware het slechts, omdat het de invoering van het Crimineel Wetboek van 1809 verijdelde; daarbij schijnt over het hoofd te worden gezien, dat de artt. 27, 32 en 38 van dit Wetboek ophangen, wurgen, geeselen en brandmerken, dit laatste ook met den strop om den hals, reeds als lijfstraffen hadden vastgesteld.

Dat besluit, vijf dagen verschenen na de proclamatie van den Souvereinen Vorst, waarbij hij de regeering aanvaardde, bevrijdde Nederland: van de anti-nationale, algemeene verbeurdverklaring van alle goederen, van de surveillance der hooge staats-politie, van den dwangarbeid met de voeten aan een kogel gekluisterd of twee aan twee met een ketting aan elkander gesloten. Op het voetspoor van het Wetboek van 1809 gaf art. 12 de bevoegdheid, bij misdaden verzachtende omstandigheden aan te nemen.

Invoering van het Wetboek van 1809 zou dus geen ander strafstelsel hebben bewerkt.

[pagina 492]
[p. 492]

De mildere geest van lateren tijd en de gewijzigde opvatting van het doel der straffen leidden tot de wetten van 1851, 1854 en 1870, waarbij de lijfstraffen werden opgeheven en de cellulaire gevangenisstraf ingevoerd.

Een ander verschijnsel van die verouderde begrippen omtrent de bestraffing van misdadigers ziet Mr. Pols in de veelvuldige toepassing van verzachtende omstandigheden.

Op dat punt hebben onze rechterlijke colleges zoodanige richting genomen, dat de circonstances atténuantes ‘het middel zijn geworden om het formeele recht ter zijde te zetten en om de strafwet in overeenstemming te brengen met het strafrecht der rede. Waar ze eigenlijk niet bestaan, worden ze gefabriceerd en niet onaardig met den naam van passe-partout bestempeld.’ Ook Mr. Van der Hoeven wijst op dat verschijnsel; hij zag van een beklaagde van 45 jaar zijn jeugdigen leeftijd en van een ander van 43 jaar zijn nog niet gevorderden ouderdom als zoodanig aannemen.

Op die wijze heeft zich naast het formeel recht een usus of praxis modernus van den Code Pénal ontwikkeld.

Uithoofde van die straftoepassing en dat gewijzigd strafstelsel neemt Mr. Pols aan het bestaan van een nationaal strafrecht, dat ons beheerscht en dat een krachtige prikkel moet zijn tot de vaststelling van een Nederlandsch Strafwetboek.

 

Gewapend met de langdurige ondervinding van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie, vinden we in de rede van Mr. Van der Hoeven in hoofdzaak de volgende wenken, waarop hij meent, dat bij de behandeling, vaststelling en invoering van het strafwetboek zal behooren te worden acht gegeven.

Allereerst wordt op het voetspoor van den president der Tweede Kamer van de Staten-Generaal aangedrongen op zelfbeperking van de leden der Kamer, ‘omdat ontworpen wetten al te dikwerf bedorven uit den smeltkroes van den parlementairen arbeid te voorschijn komen’. Voorwaar, een woord, dat behartiging verdient; men bespreke in den regel alleen hoofdbeginselen, als waarop de Hoogleeraar wijst, b.v. het strafstelsel en het al of niet behouden der onderscheiding tusschen misdaden en wanbedrijven. Voor hen toch, die later geroepen zullen zijn de wet toe te passen, zou het een weldaad zijn, wanneer in dit geval de vloed van amendementen, welke zelden dien naam verdienen, zeer langzaam stroomde, en er weinige proeven van welsprekendheid werden geleverd, daar toch de discussiën in den regel zoo weinig licht voor de praetijk der strafwet aanbieden.

Over de werking van het wetboek wil Mr. V. d. Hoeven, dat rapporten zullen worden uitgebracht door het Openbaar Ministerie en daaraan knoopt hij vast den wensch, om telkens na zeker aantal jaren de wet te herzien. Wij zijn met dat plan al zeer weinig ingenomen;

[pagina 493]
[p. 493]

immers, daardoor zou aan den pas in het leven geroepen Code eene groote mate van onvastheid worden gegeven. Eene besliste rechtsovertuiging, gelijk die gewenscht wordt, zal zich zóó niet ontwikkelen; magistratuur en balie zouden in het wetboek niet inleven, omdat zij het oog op de herziening gevestigd zouden houden.

Meer vereenigen wij ons met de bedenkingen tegen de wijze van samenstelling van de strafkamer van den Hoogen Raad uit de jongste leden, welke, zooals vooral in de laatste jaren is gebleken, een belemmering is voor de vastheid van jurisprudentie; artikel 22 van het besluit van 14 September 1838 schrijft bovendien voor, dat die gedeeltelijke afwisseling, welke ieder jaar in de samenstelling der kamers van den Hoogen Raad moet plaats grijpen, zoodanig moet geschieden, dat ieder lid op zijn beurt den dienst in alle kamers waarneemt. Wij zullen maar niet vragen, hoe dat voorschrift door het hoogste rechterlijk college wordt nageleefd.

Al verder wordt gewezen op de wijzigingen, in de strafprocedure noodzakelijk geworden door het nieuwe strafwetboek, en betoont de Hoogleeraar zich een voorstander van het appèl in strafzaken, zelfs van colleges van gelijken rang op elkander.

Toch wil hij het hooger beroep beperken, door het admissibele ervan vooraf in de raadkamer te doen onderzoeken en beslissen; de practijk had hem geleerd, hoe het appèl als middel wordt gebruikt door de beklaagden, om de opgelegde straf niet zóó of daar te ondergaan, als de rechter had gewild, en hij geeft daarvan eenige zeer vermakelijke staaltjes ten beste.

Voorts uit hij den wensch, dat thans met de wettelijke bewijstheorie voorgoed zal worden gebroken. Ook weder met voorbeelden staaft hij, hoe personen, aan wier schuld niemand twijfelt, moeten worden vrijgesproken bij gebrek aan eenig wettig bewijs, terwijl aan den anderen kant de aanwijzingen een bewijsmiddel zijn, die gemakkelijk ten bewijze der schuld in 's rechters uitspraak zijn bijeen te brengen, zonder vrees voor vernietiging of cassatie, zoodat zelfs een raadsheer den Hoogleeraar eens zeide: ‘Indien ik overtuigd ben, dat de beschuldigde schuldig is, dan vind ik altoos wel aanwijzingen.’

Aan het slot zijner rede geeft de oud-advocaat-generaal zijn hart lucht over de opdracht van de bemoeiingen met de Rijks-politie aan de procureurs-generaal; die zoogenaamde tijdelijke opdracht, welke thans meer dan 25 jaar duurt, moet een einde nemen. Uit het bijgebrachte voorbeeld van de waterlaarzen, ex uno disce omnes, kan men zien, met welke, we zouden haast zeggen, ‘bespottelijke’ beslommeringen die hooge ambtenaar wordt lastig gevallen.

Een schande is het genoemd, dat we nog gebukt gingen onder den Code Pénal. Even schandelijk is het, dat er nog geen schijn of schaduw is van een ontwerp-politiewet, en dat, niettegenstaande de uitstekendste bouwstof daarvoor reeds sedert 1852 voorhanden is in

[pagina 494]
[p. 494]

het verslag der Staats-commissie over het meest passend stelsel van politiewet, waardoor ook aan dien abnormalen toestand een einde zou zijn gekomen.

Moge het den Minister van Justitie, Modderman, gegeven zijn, naast een strafwetboek, ‘hetwelk geen werk van theorie of abstracte wetenschap is’, ook eene degelijke, al is het geen ‘mooie’ politiewet tot stand te brengen.

Aan het einde dezer bespreking gekomen, kunnen we niet achterwege laten de opmerking, dat beide oraties niet alleen voor rechtsgeleerden, maar voor ieder beschaafd man lezenswaard en onderhoudend zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken