| |
| |
| |
Verslag over de jaarlijksche algemeene vergadering van het Willems-Fonds gehouden te Gent, in het Lakenmetershuis, den 29 October 1899.
Te 10 1/2 uur verklaart de heer G.D. Minnaert, voorzitter, de zitting geopend en spreekt de volgende redevoering uit:
Mijne Heeren,
Voor de derde maal geroepen deze vergadering te openen en te leiden, is mij de aangename taak opgelegd, uit naam van het Algemeen Bestuur, U hartelijk welkom te heeten. Dubbel aangenaam, omdat ik reeds tweemaal heb ondervonden, hoe loonend die taak is, hoe groot uwe vriendelijke welwillendheid telkens voor mij is geweest.
Den dag onzer algemeene vergadering begroet ik met erkentelijke blijdschap, omdat het een dag is van nauwere aansluiting, van goede verstandhouding tusschen vrienden en broeders van denzelfden stam ter behartiging onzer rechten, tot opbeuring en verheffing van het Vlaamsche volk.
Sedert verleden jaar, Mijne Heeren, hebben hier in deze stad gebeurtenissen plaats gehad, die wij niet stilzwijgend mogen voorbijgaan. Vooreerst de onthulling van het gedenkteeken ter vereering van den man, die meer dan wie ook heeft bijgedragen voor Vlaanderena zedelijke herleving, van Jan Frans Willems, wiens naam onze instelling draagt, den Vader der Vlaamsche Beweging (Toejuichingen).
Duizenden en nogmaals duizenden uit alle Vlaamsche gewesten zijn hier heengestroomd om den onvergetelijken man hun dankbare hulde te brengen. Niet minder dan 317 kringen en maatschappijen namen deel aan deze heuglijke betooging. Het 25e Nederlandsch
| |
| |
Taal- en Letterkundig Congres werd hier insgelijks gehouden, een jubelfeest van letteren en wetenschap, maar ook een feest des harten, zoo noodig voor het geestelijk verkeer tusschen Noord en Zuid, om den band, die ons als Nederlandsch volk vereenigt, steviger te maken. Nog mochten we ons verheugen in de opening van den nieuwen Nederlandschen schouwburg, waar ons volk zijn zin voor 't schoone kan ontwikkelen, liefde krijgen voor zijne taal en geschiedenis. Eere aan Burgemeester Braun, aan wiens doortastenden ijver en stuwende werkkracht wij de spoedige voltrekking van dien prachtigen kunsttempel te danken hebben (Toejuichingen).
Het volgend jaar, Mijna Heeren, zal het 50 jaar geleden zijn, dat het Willems-Fonds hier te Gent werd gesticht, en zullen wij ons moeten voorbereiden, om die herinnering van onze instelling plechtig te vieren (Toejuichingen). Voorzeker zou het een zwartgallige moeten zijn, om niet te erkennen, dat onze stichting, vooral in de laatste 25[...] jaren krachtig meegeholpen heeft aan de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van het Vlaamsche volk door middel van de Moedertaal. Doch mag het thans op de behaalde lauweren rusten? De vraag werpt een glimlach op uw lippen. Zijn vele tekortkomingen en miskenningen jegens het Vlaamsche volk verdwenen, hinderpalen voor de verheffing van onzen stam weggeruimd, we kunnen nog geen triomflied aanheffen. Wel zijn onze rechten officiëel erkend, maar uit den schoot der Vlaamsche burgerij, die hare opleiding in het Fransch ontving, dreigt nog altoos gevaar voor verbastering. De Moedertaal bekleedt nog steeds de plaats van Asschepoester; door de hoogste standen wordt ze zelfs niet meer waardig geacht voor de keuken en den stal, enkel nog voor boeren en sjouwers, dus verre van als grondslag of voertaal te kunnen dienen voor hoogere beschaving. Foei! Waar toch die aanmatigende Flaminganten durven aan denken? Die menschen moeten krankzinnig zijn!... Sombere, treurige tijd!... Is dan alle gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid bij ons verdwenen? Is de kanker der verfransching bij onze burgerij reeds zoo diep geworteld, dat zij allen eerbied voor zich zelve verloren heeft, tot zelfs het bewustzijn van het bezit van eigen taal en vaderland? Als onze borst niet meer van geestdrift gloeien kan voor recht en vrijheid, dan gaat Vlaanderen met rassche schreden zijn ondergang te gemoet.
Ons volk, of laat mij zeggen, onze gegoede burgerij moet diep onverschillig of wel laag gevallen zijn, om zoo iets in Vlaanderen zonder luid protest te dulden, als ‘la vulgarisation de la langue française!’ Dat is een verregaande stoute proef, om de weinige nationale
| |
| |
kracht, die nog bij ons volk bestaat, volledig uit te dooven; dat is eenvoudig ons volk aanzetten tot het plegen eener euveldaad jegens zich zelf, het verloochenen van eigen taal, en daarmee het opgeven van zelfbestaan (Toejuichingen). Want dat het hier niet te doen is, om het aanleeren van een tweede taal, is klaarblijkelijk. De bedoeling gaat verder, zooals het woord ‘vulgarisation’ of ‘algemeenmaking’ het duidelijk te kennen geeft. Tegen het aanleeren eener tweede, of zelfs een derde en vierde taal, kan een Vlaming niets hebben. Doch de ‘Association’ wenscht eenvoudig algemeen gebruik van het Fransch met terzijdezetting van de Nederlandsche taal in onze Vlaamsche gewesten, en daarmee ook het opgeven van eigen zelfstandigheid. En dit beproeft men in een tijd, als juist de Fransche natie een voorbeeld is van zedelijke verdorvenheid in alle rangen, zooals in de geschiedenis der moderne volkeren geen tweede voorbeeld is aan te wijzen.
In zulk een tijd, Mijne Heeren, is overtuigingsmoed niet alleen voldoende, maar inspanning aller krachten, volharding, onbezweken standvastigheid dringend noodzakelijk, om het gevaar af te wenden, dat ons bedreigt. Het ontvluchten van den strijd in zulke omstandigheden ware lafheid, verraad jegens zich zelf en ons volk gepleegd.
Leeft in onze ziel het bewustzijn, dat we iets meer dan slaafsche navolgers zijn kunnen, bekwaam door eigen kracht iets degelijks voort te brengen, dan is er nog een toekomst voor ons volk weggelegd. Dit besef moet de bron zijn van onze kracht, de prikkel, die ons drijft tot onvermoeide inspanning. Alleen als ons een heerlijk levensideaal voor den geest zweeft, gloeit ons hart van geestdrift en ijver, slaat men de hand aan het werk, en wordt ons leven vruchtbaar voor ons en nuttig voor anderen. Het bewustzijn dat we strijden voor iets hooger, verheft de zedelijke kracht en geeft waarde aan het leven.
Willen wij als stam, als volk ongedeerd blijven voortbestaan, dan moeten wij ons behoud zoeken in eigen volmaking, eerbied weten af te dwingen, voor wat we werkelijk kunnen en willen zijn.
Nu vraag ik het met groote bekommering, over welke middelen beschikken wij, krachtig genoeg, om ons te beschermen tegen de gevaren, die hun oorsprong hebben in ons zelven en in den schoot onzer eigene burgerij? Wat te doen tegen die verregaande verblindheid, tegen dien geest van dwaling, van opstand tegen zich zelven, die uit alle hoeken en onder alle vormen opdoemt, en de kiem in zich draagt van onzen ondergang als Vlaamsche stam? Hebben wij voldoende middelen, om een dam op te werpen tegen de verdere verfrausching van ons volk? Een middel, om de gevaren af te weren, die ons dreigen te verpletteren? Zijn we veroordeeld, om ons eigen ondergang te bewerken?
| |
| |
We allen zijn verantwoordelijk voor wat er van 't aankomend geslacht worden zal. Niet alleen de geestelijke leiders, maar ook de mannen, die de gewijde schaduw der Academie beschut, wetgevers en geleerden. Van al die mannen, opgevoed in de hoogescholen en in de colleges, hebben wij recht te verwachten, dat zij den geest der dwaling zullen bestrijden, de verworven kennis zullen besteden in den dienst van hun volk, om het begrippen van persoonlijke waardigheid, van vaderlandsliefde, van rechtvaardigheid in te prenten. Ook op de pers zouden wij onze hoop moeten vestigen, op die ingerichte macht der moderne beschaving, die dagelijks toegang heeft tot het volk, om de hooger vermelde beginselen in den geest van allen te doen doordringen. Hoe vervult nu elk zijn plicht? Hoevelen maken zich door middel van de taal des volks vertrouwd met de toestanden en zedelijke noodwendigheden der minder bevoorrechte klassen? Helaas! al die factoren, die een heerlijk beschavingsproduct moesten voortbrengen, zijn, behalve een klein getal loffelijke uitzonderingen, elementen van verbastering. De geheele Fransche pers in ons land heeft geen andere oogen en ooren dan voor wat uit Frankrijk komt. Voor al wat Vlaamsch of Nederlandsch is, heeft zij niet anders dan spot en minachting. Hoe dikwijls wordt door die pers de Vlaming in zijn heiligste gevoelens gekwetst, hoevele valsche voorstellingen en ruwe verdachtmaking jegens verdienstelijke mannen verkondigd, de onedelste bedoelingen aan Vlaamschgezinden toegeschreven? Zoodanige taal kan niets anders dan de hartstochten prikkelen, en voeren tot verwijdering, vervreemding en vijandschap.
Ons volk, dat om zijn vrijheidszin, zijn heldenmoed en burgerdeugd, zijn kloek beleid, zijn kunstgevoel eens de bewondering van Europa verdiende, lag eeuwen achtereen versmacht onder het juk van den vreemdeling: eerst Spanje, dan Oostenrijk en eindelijk Frankrijk. Van zijn beste krachten in de zestiende eeuw beroofd - meer dan 150000 zijner edelste en bekwaamste inwoners hadden naar het Noorden de wijk genomen - was het geen wonder dat de achtergeblevenen, onze arme, uitgezogen en verpletterde bevolking niets meer gevoelde voor haar vroegere grootheid; dat ze eigenwaarde, vaderlandsliefde en wilskracht volledig verloren had! Na meer dan 250 jaren langen doodsslaap zou een nieuwe dageraad lichten. Frisch, onverbasterd bloed zou in hare aderen gestort, een nieuw krachtig leven voor haar geopend worden. En ziet, in korten tijd kwam alom welvaart en bloei, scholen werden gesticht, tempels voor de wetenschap verrezen, waar de jeugd zijn dorst naar kennis laven zou.
| |
| |
Helaas! die herleving duurde slecht 15 jaar! Toen liet het Vlaamsche volk zich voor de tweede maal door het Zuiden verleiden, stond op tegen zijn weldoeners, evenals tegen zijn eigen taal, en scheurde met een verregaande onbedachtzaamheid en lichtzinnigheid nogmaals den broederband vaneen, en daarmee het schoone, bloeiende Nederlandsche Rijk, om zich gewillig te stellen onder Franschen invloed. Overal werd nu de Vlaming verdrongen, behandeld als een overwonneling, als een vreemde in eigen land. Die onrechtvaardigheid jegens het Vlaamsche volk mocht en kon niet blijven duren. Dit begrepen eenige moedige Vlamingen, een Willems, een Ledeganck, een Conscience, een Van Ryswyck, en zoovele anderen; vandaar de strijd voor onze taalrechten, vandaar dit gevoel van solidariteit, dat bij de ware Vlamingen meer en meer krachtiger wordt; vandaar de stichting van het Willems-Fonds, dat ons hardbejegend volk uit zijn verstandelijke en zedelijke vernedering wil opheffen door middel der Moedertaal, die taal, die het alleen kent en begrijpt, en die ook alleen in staat is, om licht in zijn geweten te ontsteken, zijn verstand door kennis te verrijken, het bekwaam te maken tot meerder stoffelijke welvaart, zijn hart te verheffen voor al wat groot en edel is.
De vraag, heden hier gesteld, ‘Wat wordt er van het Vlaamsche volk?’ mag niemand koud en onverschillig laten. Wat wordt er van zijne verstandelijke en zedelijke opvoeding, van zijn voortgang, van zijn bestaan als natie?
Wie van U, Mijne Heeren, zou voor dit vaderlandslievend en volksverheffend werk van 't Willems-Fonds niet krachtig willen meedoen? Wie zijn penning er niet voor storten? Behalve het groote nut, dat men daardoor sticht, krijgt men zijne bijdrage ruimschoots terug door elke maand een aflevering van ons tijdschrift, ongerekend de leerzame boeken, die we nog kunnen ontvangen, indien ons ledental veel grooter werd; verder de muziekuitvoeringen en voordrachten, die het plaatselijk bestuur voor zijn leden inricht. Door een bijdrage van 6 fr. 's jaars helpt men mee, om in de armste, vergeten dorpjes van Vlaanderen, volksbibliotheken op te richten en te onderhouden.
Op dit gebied is door het Willems-Fonds reeds veel goeds gesticht; in die richting moet met kracht worden voortgewerkt.
Hoeveel hooggeplaatste, rijkbedeelde burgers steunen ons wel in dit edel pogen? Waar zijn de jonge mannen, die ons hun frissche krachten en bekwaamheid leenen? Ziet naar het Noorden, hoeveel voortreffelijke denkers en geleerden hun talenten en hun krachten schenken aan het ‘Nut van 't Algemeen?’ Met welke rijke giften het
| |
| |
gevoed en onderhouden wordt! Wat blijft ons hier te doen, wat is ons aller plicht, willen wij een gunstige uitkomst verkrijgen? Het antwoord kan geen ander zijn dan: inspanning van alle krachten, aanwerving van vele leden, van nieuwe weldenkende strijders, mannen van kennis en wetenschap, van toewijdende geesten, bezield met menschen- en vaderlandsliefde, vindingrijk en practisch in het zoeken naar nieuwe middelen, om het Willems-Fonds te schragen en het uit te breiden. Daarnaast staat de meer bescheiden werking van eenieder in zijn omgeving. Hoevelen zijn er, die door hun bedrijf en positie in de gelegenheid zijn om met woord en daad ons krachtig bij te staan! ‘Eendracht maakt macht,’ vereenigde krachten maken den strijd lichter en het vooruitzicht op de overwinning grooter.
Welaan dan, Mijne Heeren, laat mijn stem voor U niet zijn als de roepende in de woestijn, geeft gevolg aan de goede inspraak van uw warm Vlaamsch hart! Dat elke afdeeling voor 't volgend jaar, het jaar van ons vijftigjarig bestaan, ons een lange lijst van nieuwe inschrijvers bezorge! Willen is kunnen. Niets mag ons onverschillig zijn, waar het den voortgang en de toekomst van ons volk en onze kinderen geldt! (Langdurige toejuichingen.)
De heer J. Vercoullie, secretaris, roept de namen af van de heeren stemgerechtigden, waarvan de volgende tegenwoordig zijn:
Afdeeling Antwerpen: H. Mulder, Max Rooses, A.C. Van der Cruyssen en I. Van Doosselaere. |
Afdeeling Brugge: M. Verkest. |
Afdeeling Brussel: K. Bogaerd, P. D'Hondt, A. Janssens en Th. Zels. |
Afdeeling Gent: A. Bevernaege, Paul Fredericq, F. Lemajeur, O. Proost, G. Semey, A. Van Werveke en B. Wante. |
Afdeeling IJzendijke: Is. Leenhouts en P. Zijlstra. |
Afdeeling Kortrijk: Fl. Boucz. |
Afdeeling Ledeberg: L. Droesbeke. |
Afdeeling Lier: Fr. Lambrechts. |
Afdeeling Lokeren: Al. Verbraecken. |
Afdeeling Nederbrakel: P. De Wolf. |
| |
| |
Afdeeling Nieuwpoort: P.F. De Swarte, Hon. De Swarte en G. Van de Sompel. |
Afdeeling Ninove: A. De Cock. |
Afdeeling Oostende: Jul. Frederichs. |
Afdeeling Oudenaarde: Joz. Haeck. |
Afdeeling Rupelmonde: Oct. Kops. |
Afdeeling Schaarbeek: Edm. Danckers, Aug. Hendrikx en J. Winnens. |
Afdeeling St-Nikolaas: H. Van Eyck. |
Afdeeling Tienen: E. Pittomvils. |
Voor de inschrijvers buiten de Afdeelingen: C. De Bruyne, G.D. Minnaert. G. Staes en J. Vercoullie. |
De heer Paul Fredericq (Gent) acht het voor de vergadering plicht, vooraleer hare werkzaamheden aan te vangen hulde te brengen aan den moed van onze stambroeders in Transvaal, die op dit oogenblik een bloedigen strijd moeten voeren voor hunne onafhankelijkheid en hunne vrijheid (Toejuichingen). Niet alleen woorden, maar vooral daden komen nu van pas. Spreker hoopt dat de leden van het Willems-Fonds in de eerste plaats hun plicht zullen weten te kwijlen, wanneer op hen een beroep wordt gedaan tot ondersteuning der ongelukkige Boeren.
Gansch de zaal staat recht als blijk van hulde en sympathie voor Transvaal.
| |
I. Verslag over de werkzaamheden en algemeene rekening van het bestuurjaar 1899. - Begrooting voor 1900.
De heer J. Vercoullie, secretaris, denkt zich te mogen ontslaan van de lezing van het verslag, daar het reeds verscheidene dagen in handen is van al de leden. Hij vestigt echter de gansch bijzondere aandacht op den aanvang van het stuk waaruit blijkt dat het ledental voor de eerste maal sedert 1883 is vermeerderd.
| |
| |
Te dezer gelegenheid worden door de heeren M. Rooses, A.C. Van der Cruyssen en I. Van Doosselaere (Antwerpen), K. Bogaerd (Brussel), E. Tytgat en J. Vercoullie (Gent), Jul. Frederichs (Oostende) en Fr. Lambrechts (Lier) de middelen besproken om de weigeringen van betalingen van bijdragen te verminderen.
Naar aanleiding van eenige mededeelingen van den heer Fr. Lambrechts (Lier) betreffende den toestand onzer Liersche Afdeeling wordt een voorstel van den heer P. Fredericq (Gent) aangenomen strekkende, om den heer Ern. Bergmann te verzoeken het voorzitterschap van die Afdeeling op zich te willen nemen.
Het verslag wordt goedgekeurd.
Na eenige woorden van den heer J. Vercoullie, secretaris, over de rekening en de begrooting, worden beide stukken insgelijks aangenomen.
| |
II. Verkiezing van zeven leden van het Algemeen Bestuur voor den tijd van drie jaar, waarvan
a) | Twee die van rechtswege te Gent moeten verblijven, in vervanging der heeren C. De Bruyne en G. Staes, uittredende leden; |
b) | Vijf die buiten Gent mogen verblijven, in vervanging der heeren Paul Fredericq, Jul. Heyse, Herm. Mulder, E.H. T'sjoen en H. Van Eyck, uittredende leden. |
| |
III. Verkiezing van een lid van het Algemeen Bestuur, dat te Gent moet verblijven, voor den tijd van een jaar ter aanvulling eener opengebleven plaats.
Worden gekozen:
1° voor den tijd van drie jaar de heeren
Theof. De Grave, schoolbestuurder, te Ninove,
Jul. Frederichs, leeraar aan het athenaeum, te Oostende,
Adr. Matton, conducteur van bruggen en wegen, te Kortrijk,
| |
| |
Osc. Proost, beambte, voorzitter der maatschappij Rust Roest, te Gent,
G. Staes, praeparator aan de hoogeschool, te Gent,
A.C. Van der Cruyssen, rustend hoofdschoolopziener, te Antwerpen,
Fr. Van Waes, leeraar aan de middelbare school, te Aarschot.
2° Voor den tijd van een jaar:
V. Balieus, secretaris van het Taalminnend Studentengenootschap 't Zal wel gaan.
| |
IV. Het openbaar onderwijs in België (Afdeeling Antwerpen).
De heer A.C. Van der Cruyssen (Antwerpen) wijst op de noodzakelijkheid om het verplichtend onderwijs in te voeren. Daar is voor vast het heil van Vlaanderen in gelegen. Spreker schildert den ongelukkigen toestand op den buiten en somt de vele redenen op, die het onderwijs meer en meer doen achteruitgaan. Hij heeft een onderzoek ingesteld betreffende de andere landen en zal de uitslagen er van mededeelen in ons Tijdschrift. Dit kan een soort van aanhangsel uitmaken op het merkwaardig artikel over leerplicht, dat er reeds in verschenen is.
Wat het taalonderwijs aangaat, denkt spreker, dat men niet te vroeg met het aanleeren eener tweede taal mag aanvangen. In de landen met tweetalig onderricht buiten België, ook die waar leerplicht bestaat, begint men hiermede niet voor tienjarigen ouderdom, zoo bijv. in Luxemburg en in sommige kantons van Zwitserland.
De rol van het Willems-Fonds in deze zaak moet zijn door alle middelen de overtuiging te doen doordringen van de noodwendigheid om het verplichtend onderwijs in te voeren. De kinderen zouden zelfs moeten gedwongen worden om na het verlaten der gewone lagere scholen, nog tot hun 16e Jaar bijv. herhalingscholen bij te wonen.
De heer M. Rooses (Antwerpen), na te hebben doen uit- | |
| |
schijnen welke groote omwenteling de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in de politiek van ons land zal te weeg brengen, toont aan dat op ons allen de plicht rust om het vraagpunt van het onderwijs in de ernstigste aandacht onzer vertegenwoordigers in de Wetgevende Kamers aan te bevelen.
Hij zegt verder eenige woorden over het programma, dat hij in de Nederlandsche Congressen heeft ontwikkeld. Alleen de moedertaal behoort in de lagere school te huis; daarbuiten leere men zooveel talen bij als men maar kan, en in de eerste plaats het Fransch. Dit programma is zeer radicaal, maar de vooruitgang van onze scholen kan alleen verzekerd worden mits het in te voeren; die invoering wensch ik niet alleen als Vlaamschgezinde maar ook als volksgezinde.
De heer Th. Zels (Brussel) treedt de gedachten van den heer Van der Cruyssen bij. Dat er zoo vroeg met het aanleeren der tweede taal begonnen wordt, ligt veelal aan de onderwijzers, waarvan velen hunne plichten jegens de taal van 't volk niet begrijpen. Een oproep zou tot de onderwijzers moeten gericht worden om hun die plichten te herinneren.
De heer O. Proost (Gent) spreekt over de leergangen van Fransche taal door de Société flamande pour la vulgarisation de la langue française te Gent ingericht. Bedoelde maatschappij stelt zich voor, en dit is voor haar de hoofdzaak, te trachten om al de personen, die zich voor hare leergangen aanbieden, in eenen kring te vereenigen en zoo een soort van Fransche Jonge Wacht te vormen.
De heer G.D. Minnaert, voorzitter, verklaart dat het Algemeen Bestuur de quaestie verder zal onderzoeken en de uitgebrachte wenschen wel in aanmerking zal nemen.
| |
V. Maatregelen te nemen om het vervlaamschen der Gentsche hoogeschool ernstig voor te bereiden.
De heer P. Fredericq (Gent). In deze vergadering is het natuurlijk overbodig te spreken over het recht dat het grootste
| |
| |
deel van het land heeft om een eigen hooger onderwijs te bezitten. In den loop dezer eeuw zijn de oude talen overal in het hooger onderwijs verdreven door de moderne talen; men heeft ingezien dat wie de wetenschap beoefent, ze aan het volk moet kunnen mededeelen. In de landen, waar een enkele taal gesproken wordt, werd de taal van het onderwijs natuurlijk die van het volk, maar in tweetalige landen moest een andere oplossing gevonden worden en in ons land gebeurde dit geheel en al te onzen ongunste. In de Gentsche hoogeschool worden wel eenige leergangen in het Nederlandsch gegeven, maar dit is niet voldoende. Spreker geeft een beknopt overzicht van de inrichting van eenige vreemde universiteiten. De hervormingen, die daar tot stand zijn gebracht, zullen natuurlijk op plaatselijke moeilijkheden hebben gestuit. Er zou dus een wetenschappelijk onderzoek moeten gebeuren betreffende die quaestie.
De heer Fr. stelt daarom voor dat het Algemeen Bestuur officieel bij brief zou verzoeken aan de besturen der hoogescholen van Helsingfors, Praag, Freiburg, enz. om te willen antwoorden op eene vragenlijst, die hij zelf zou opstellen.
Dit voorstel wordt bij toejuichingen aangenomen.
| |
VI. Maatregelen te nemen door de vrijzinnige Vlamingen om te beletten, dat het feest ter eere der helden van 1302 in 1902 in eene partijbetooging ontaarde in plaats van eene algemeene betooging van den Nederlandschen stam te zijn, evenals het voor de herdenking van den Boerenkrijg is gebeurd tijdens het afgeloopen jaar.
De heer P. Fredericq (Gent) herinnert wat er gebeurd is met het jubelfeest van den Boerenkrijg. Wij mogen niet hetzelfde laten gebeuren met de herdenking van den slag van 1302. Het gevaar schijnt nochtans groot te zijn, want zooals blijkt uit een artikel van den Brugschen Beiaard, dat spreker voorleest, zijn niet alleen reeds comiteiten gesticht, uitsluitend uit clericalen samengesteld, maar werd er zelfs reeds onder- | |
| |
handeld met beeldhouwers. Zulke aanmatiging is wraakroepend en wij moeten er ons uit alle onze krachten tegen verzetten.
De heer Fr. doet daarom het voorstel dat het Algemeen Bestuur aan de twee andere groote maatschappijen, die insgelijks het recht hebben om in naam van het Vlaamsche volk te spreken, nl. het David-Fonds en het Algemeen Nederlandsch Verbond, zou aanbieden gezamenlijk de zaak aan te vatten (Toejuichingen).
De heer A. Matton (Kortrijk). Op den Vlaamschen katholieken Landdag van Kortrijk heeft men besloten op den Groeningerkouter eene kapel op te richten, die volgens raming een millioen zou kosten. Men heeft zorgvuldig al de liberalen uit den Landdag gedrongen.
De heer P. Fredericq (Gent). Iedere partij heeft het recht te doen wat zij wil, maar er moet een algemeen feest zijn waar niemand buitengesloten wordt. Ik ben zeker dat zelfs clericalen zullen mededoen, als het Willems-Fonds de zaak ernstig in handen neemt. Wat in elk geval niet kan zijn, is dat het algemeen feest uitloopt op de oprichting eener kapel (Toejuichingen).
De heer Fr. Lambrechts (Lier) hoopt dat, indien de onderhandelingen niet lukken, het Willems-Fonds eene betooging op eigen hand zal inrichten.
De heer G.D. Minnaert, voorzitter, sluit zich hierbij aan.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) zou het zeer betreurenswaardig vinden indien de herdenking van 1302 moest ontaarden in een partijaanslag. Hij bewijst door menigvuldige voorbeelden hoe een veel verhevener geest in andere landen, o.a. Duitschland, heerscht. Indien de Guldensporenslag niet op een grootsche wijze kan herdacht worden, ware 't beter maar niets te doen.
De heer M. Rooses (Antwerpen) verlangt dat het Algemeen Bestuur trachte, door tusschenkomst van katholieken, een
| |
| |
vergelijk te treffen met het comiteit, dat te Kortrijk is tot stand gekomen.
De heer P. Fredericq (Gent). Ik ben overtuigd dat er tusschen de katholieken twee stroomingen bestaan. Ik weet dat bekende Vlaamsche katholieken de wijze betreurd hebben, waarop de Boerenkrijg is herdacht geworden, maar er zijn ook onverzoenlijke clericalen, zooals die waaruit het comiteit van Kortrijk is samengesteld, en met zulken is er niets te doen.
Het voorstel van den heer P. Fredericq aangenomen zijnde, verklaart de heer G.D. Minnaert, voorzitter, dat het Algemeen Bestuur zich reeds in zijne e.v. zitting met de uitvoering er van zal bezighouden.
| |
VII. Voorstel aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs aangaande de spelling der plaatsnamen.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) licht de twee meeningen toe (behoud der bestaande spelling of vervorming volgens de wijzigingen die de taal ondergaat), die betreffende de spelling der plaatsnamen bestaan en voegt er de bedenkingen bij die tegen ieder er van worden gemaakt. Hij spreekt verder over de werkzaamheden der commissie benoemd bij koninklijk besluit van 10 Mei 1886, brengt hulde aan hare bedrijvigheid en sluit met het volgende voorstel:
De Algemeene Vergadering drukt den wensch uit, dat het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs verzoeke eene officieele lijst der plaatsnamen vast te stellen.
Ze wenscht als grondslagen te zien aannemen de voorstellen der bijzondere commissie benoemd bij koninklijk besluit van 10 Mei 1886.
Uit de bespreking, die nu volgt en waaraan, behalve de heer E.H. T'sjoen, de heeren J. Vercoullie, G.D. Minnaert, Am. Cassiers en P. Fredericq (Gent) en M. Rooses (Antwerpen)
| |
| |
deelnemen, blijkt dat het verslag van bedoelde commissie nagenoeg aan niemand bekend is.
Er wordt eindelijk overeengekomen, de zaak over te laten aan het Algemeen Bestuur, dat zal trachten eerst kennis te nemen van het verslag in quaestie.
| |
VIII. Het behoud van den leergang van Nederlandsche voordracht in het Muziekconservatorium van Brussel.
De heer E.H. T'sjoen (Brussel) schetst de wederwaardigheden van dien leergang, die reeds meer dan 30 jaar bestaat en was toevertrouwd aan E. Hiel. Pas was de leeraar dood of de Franschgezinde pers van Brussel ging er op los om te bewijzen dat de leergang nutteloos is. Het nut er van kan echter niet betwijfeld worden: indien hij goed wordt ingericht en toevertrouwd aan een ijverig en verkleefd leeraar zal hij stellig na eenigen tijd vele leerlingen tellen en goede vruchten afwerpen.
Alle Vlamingen moeten opkomen tegen de vraag van de Besturende Commissie van het Muziekconservatorium om den leergang van Nederlandsche declamatie af te schaffen. De Regeering mag aan hare plichten tegenover de Vlaamsche bevolking niet te kort blijven: indien er besparingen te doen zijn in het Brusselsch Muziekconservatorium, dan mag dit niet gebeuren ten koste van den eenigen Nederlandschen leergang, die er bestaat.
Spreker stelt voor dat het Algemeen Bestuur den heer Minister van Landbouw en Schoone Kunsten verzoeke geen gevolg te geven aan de voorstellen van de Besturende Commissie en integendeel den leergang van Nederlandsche declamatie op goede grondslagen herin te richten.
De vergadering sluit zich bij toejuiching bij dit voorstel aan.
De heer G.D. Minnaert, voorzitter, bedankt de aanwezige leden voor de belangstelling, die zij in de werkzaamheden der vergadering hebben betoond, en verklaart de zitting gesloten.
Het is 1 ¾ uur.
|
|