Ondertusschen had hij zich reeds bekend gemaakt door zijne wetenschappelijke geschriften. Groot was zijn aandeel in het Corpus documentorum Inquisitionis Neerlandicae, in 1889 uitgegeven door Prof. Paul Fredericq en zijne leerlingen. Alleen schreef hij in 't Nederlandsch en in 't Fransch eene reeks historische verhandelingen, die zijnen naam als geleerde vestigden; wij noemen daaronder De kettervervolgingen van Philips van den Elzas (1890), Le Grand Conseil ambulatoire (1890), De Secte der Loïsten of Antwerpsche Libertijnen (1891), Robert le Bougre. premier inquisiteur général en France (1892), Christophe Hérault (1892), Le cri de guerre des Matines brugeoises (1893), De slag van Kortrijk (1893), La Constitution athénienne d'Aristote (1894), Géographie du Congo, Aardrijkskunde van den Congo (1895), De Inquisitie in het hertogdom Luxemburg, Histoire moderne (1898, bekroond door de Kon. Academie van België in den prijskamp De Keyn), enz.
Daarenboven was hij een trouw medewerker van de Revue de l'Instruction publique, het Nederlandsch Museum en het Tijdschrift van het Willems-Fonds. Nu en dan schreef hij algemeen opgemerkte brieven in zekere dagbladen over vraagstukken van den dag, bij voorbeeld over de kieshervorming en de evenredige vertegenwoordiging, in Het Volksbelang, de Flandre libérale en de Indépendance belge.
Ondanks zijn zwak gestel, door de tering sedert jaren ondermijnd, stond hij overal een der eersten in de bres om de Vlaamsche liberale beginselen te verdedigen: in de afdeeling van het Willems-Fonds te Oostende, waarvan hij de secretaris en de ziel was; in den Bond der Oud-leden van 't Zal wel gaan, in de Vlaamsche University Extension der Gentsche Hoogeschool, op de Nederlandsche Congressen, enz.
Bij het opkomen van het nieuw vraagstuk van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool had hij de eerste begrepen, dat de Vlamingen zich moesten inlichten over de ondervinding, opgedaan in andere tweetalige landen.